Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tunis

betekenis & definitie

Tunis of Tunesië, een van het Turksche rijk afhankelijke Staat in Noord-Afrika, grenst in het westen aan Algérië, in het noorden en oosten aan de Middellandsche Zee en in het zuiden aan Tripolis en de Aigerijnsche Sahara en heeft eene oppervlakte van 2442 o geogr. mijl. Het oostelijk gedeelte van het kustland is over het geheel vlak, zandig en onvruchtbaar, terwijl in het noordelijk gedeelte hooge, steile rotsgevaarten verrijzen. Het noordelijk en westelijk gedeelte van het binnenland is in het algemeen zeer bergachtig, met steile bergketens en daartusschen gelegene rivierdalen, die wel eens 11 Ned. mijl breed zijn en zich meestal van het noordwesten naar het zuidoosten uitstrekken. Boschrijke gebergten vormen er eene maritime bergstreek, de voortzetting van eene dergelijke in Algérië en Marokko en in het zuiden grenzende aan een breeden, vlakken gordel, door de Medsjerda en verder zuidwaarts door de Milianah besproeid, waarop voorts nog naar het zuiden eene tweede hooge bergstreek als derde gordel volgt, welke in verband staat met dien in het zuiden van Algérië, zich in den Dsjebel Mechila ter hoogte van 1477 Ned. el verheft en met een langen tak in den Bas Addar (kaap Bon) uitloopt.

In het zuidwesten des lands, naar de zijde van Gaffa, verheffen zich desgelijks berggevaarten, en in het zuiden van deze vormen de woeste, rotsachtige vlakten van Biledoelgerid een vierden gordel. Aan den kustzoom verrijzen onderscheidene kapen, bijv. aan de noordkust Bas al Keroen, Bas Sidi Ali en Bas Addar, aan de oostkust Bas Dimas en Bas Kadisjah en in het zuiden Bas Marmor. Van de zeeboezems zijn er de Golf van Tunis, in het westen door Bias Sidi Ali, in het oosten door Bas Addar begrensd, en de Golf van Hammamet en Gabes (Kleine Syrte) de voornaamste. In den mond van laatstgenoemde liggen de beide tot Tunis behoorende eilanden Kerkena en Dsjerba. In de noordelijke, noordwestelijke en westelijke gedeelten des lands vindt men vele bronnen, maar in de groote zuidelijke vlakten is veelal gebrek aan water, hoewel men ook daar groote onderaardsche waterkommen heeft aangewezen. De meeste beken en riviertjes (wadi’s), welke er van de bergen afdalen, verliezen zich in het zand of bereiken als kustrivieren weldra de zee. De langste en voornaamste is de Medsjerda, welke bij Porto Farina zich uitstort in de Middellandsche Zee. Op deze volgen in rang de Wadi el Kebir en de Wadi el Milianah.

Eene laagte in het zuiden des lands wordt gevormd door de moerassige zoute meren van Biledoelgerid, El Gharnis en El Kebir (Lacus Tritonis der Ouden), die enkel door de smalle landengte van Gabes gescheiden zijn van de Middellandsche Zee. Een ontwerp, om ze te verbinden, is wegens de aanzienlijke kosten onuitgevoerd gebleven. Men heeft minerale bronnen bij Tunis (Hammam el Enf), te Gurbos, Tozer en Gaffa. Aan de kust is het klimaat gematigd, geregeld en gezond. Vorst en sneeuw zijn er onbekend, en de winter gelijkt er op onze lente. In Julij en Augustus verhitten gloeijende winden, uit de Sahara derwaarts stroomende, de lucht tot stikkens toe, en de thermometer stijgt er tot 40°, ja tot 50° C. Van October tot April valt er dikwijls regen. De welige plantengroei heeft er het karakter van de kustgewassen der Middellandsche Zee, en tot de fraaiste boomen des lands telt men er den mastixboom. Tot het dierenrijk behooren er vooral runderen; men heeft er voorts schapen met vetstaarten en voortreffelijke paarden en dromedarissen.

Bij Tabarka bloeit de koraalvisscherij. Tot de voortbrengselen uit het r{jk der delfstoffen behooren er, behalve zout, dat aan de kust gewonnen wordt, salpeter, lood en kwik. De bevolking telt er omstreeks 2 millioen zielen en is in het noorden en aan de kust van Arabischen oorsprong; in de steden zijn Mooren gevestigd, en in het binnenland en op het eiland Dsjerba Berbers. Al de bewoners, met uitzondering van 500000 Israëlieten en 25000 Europeanen, belijden er de Mohammedaansche godsdienst. Terwijl de grond er zeer vruchtbaar is, bevindt zich de landbouw op een lagen trap van ontwikkeling. Men vervaardigt er voorts: roode mutsen, zijden en wollen stoffen, aardewerk enz., en de handel bepaalt er zich vooral tot Tunis (Goletta), Sfakes, Susa en Dsjerba. Tot de uitvoer-artikelen behooren er: olijvenolie, graan, zuidvruchten (vooral dadels), peulvruchten, tabak, was, honig, huiden, sponsen en koraal, — en tot de invoer-artikelen: katoenen stoffen, ijzer, lood, manufacturen, wijn, brandewijn, klokken, fijn linnen, specerijen, suiker, koffij, glaswerk en wapens.

De karavanen uit het binnenland van Afrika brengen er senna, struisvederen, goudzand, gom en ivoor, en halen laken, mousselin, zijden stoffen, rood leder, specerijen, wapens en cochenille. Over 1876 werd de waarde van den invoer geschat op 6 en die van den uitvoer op 8 millioen gulden, en in 1875 verschenen in bovengenoemde vier handelshavens 2222 schepen. De koopvaardijvloot telt er 300 vaartuigen, en men heeft er slechts één spoorweg ter lengte van 60 Ned. mijl van Tunis naar Goletta, Bardo en Marsa. De lengte der telegraaflijnen van Tunis naar de voornaamste kustplaatsen bedraagt ongeveer 100 Ned. mijl, terwijl door middel van onderzeesche draden verbindingen zijn tot stand gebragt met Algiers en Europa. Aan het hoofd van het regentschap bevindt er zich sedert 1859 Bey Mohammed es Sadyk-pasja, die den titel voert van bezitter van het koningrijk Tunis. Het leger telt 20000 man.

De evenzoo genoemde hoofdstad, eene plaats van echt Oosterschen stempel, is 45 Ned. mijl van de kust verwijderd, ligt aan het zoute meer El Bahira, hetwelk door het kanaal van Goletta gemeenschap heeft met de zee en is omgeven door een muur met 9 poorten. Tusschen dezen en de desgelijks door een muur omringde binnenstad bevinden zich de voorsteden: Bab Sujka ten zuiden, Bab Dsjesira ten noorden en de nieuwe wijk met het tolkantoor en het arsenaal ten oosten. De stralen zijn er naauw en krom, ongeplaveid en niet verlicht. Hoewel de regéring er niet langer, gelijk te voren, aan Christenen en Israëlieten bepaalde gedeelten der stad ter bewoning aanwijst, toch blijft in de werkelijkheid de aloude toestand nog voortduren. In het westelijk gedeelte verheft zich de citadél (Kasbah), reeds half in puin. Men vindt er vele moskeeën, eene R. Katholieke kerk, een Capucijner klooster, een Grieksch klooster met eene kerk, een paleis van den Bey in Moorschen stijl, onderscheidene openlijke baden, bazars en karavansera’s, veel nijverheid, vooral met betrekking tot zijden stoffen, roode mutsen, rood leder en wapens, en een aanzienlijken handel, inzonderheid op Marseille, Egypte, de Levant en het Afrikaansche binnenland. Het aantal inwoners bedraagt er 126000, onder welke zich 30000 Israëlieten en 12000 Europeanen bevinden. Op een afstand van drie uur gaans van de stad heeft men de warme baden Hammam el Enf met een lusthuis van den Bey.

Tunis of Tunes bestond reeds in de dagen der Oudheid, maar was naast Carthago van weinig beteekenis. Eerst na de verwoesting van laatstgenoemde stad door de Arabieren (699) begon zij te bloeijen. De Noormannen veroverden Tunis in de 11de eeuw, maar werden in 1159 door Abel el Mumen verdreven. In 1206 stichtten de Hanfsiden aldaar eene onafhankelijke heerschappij. In 1220 ondernam Lodewijk IX van Frankrijk den laatsten Kruistogt tegen Tunis, maar overleed gedurende het beleg. In 1533 bragt de corsaar Hayreddin Barlarossa de heerschappij der Hanfsiden ten val en stichtte er een Staat van zeeroovers, die in 1535 veroverd werd door Karel V, die er 20000 Christenen uit de slavernij bevrijdde. In 1574 werd deze Staat wederom onderworpen aan de opperheerschappij van den Sultan, en de Turksche admiraal Sinan-pasja, die Tunis veroverde, behield het als een Turksch leengoed. Na zijn dood (1576) ontrukte de Boloek-Basji aan zgn opvolger Kilik Ali het gezag.

De Turksche soldaten kozen nu een Dey, maar onttroonden en vermoordden den een na den ander na eene kortstondige regéring. Onder den derden, Kara Osman, maakte de Bey Moerad (aanvankelijk slechts een rijksambtenaar) zich meester van het bestuur en zorgde, dat deze waardigheid erfelijk bleef in zijn geslacht, terwijl de verkiesbare Dey in een toestand van afhankelijkheid verkeerde. De nakomelingen van Moerad Bey regeerden langer dan eene eeuw en breidden hunne magt uit door veroveringen op het vaste land en door zeerooverij. Intusschen moesten zij de souvereiniteit erkennen van den Dey van Algiers en aan dezen schatting betalen. Het tegenwoordige vorstenhuis van Tunis nam een aanvang in 1691 met Ben Ali Turki. De geschiedenis des rijks is voorts niet veel anders dan eene aanéénschakeling van paleis-revolutiën, Janitsaren-oproeren en Hof-intrigues. Na de verovering van Algérië door de Franschen ondersteunde Tunis in den beginne Aid el Kader, maar zag zich reeds den 8sten Augustus 1830 gedwongen tot het sluiten van een verdrag, waarin het de afschaffing van de slavernij en zeerooverij en den afstand van het eiland Tabarka beloofde. De bey Sidi Moestapha, die in 1835 de opvolger werd van zijn broeder Sidi Hoessein, schaarde zich wederom aan de zijde der Turken tegen de Franschen.

Sidi Achmed, die in 1837 zijn broeder Sidi Moestapha opvolgde, deed aanzienlijke gebouwen verrijzen en besteedde groote sommen aan de verbetering van het leger, maar kwam daardoor in botsing met de Porte, zoodat hij zijne krijgsmagt moest verminderen en jaarlijks verantwoording doen van den staat der geldmiddelen. In 1855 werd hij opgevolgd door zijn oudsten zoon Sidi Mohammed, die het leger besnoeide, maar den handel sterk bevorderde. Eene vervolging der Israëlieten, welke er in Junij 1857 plaats had, gaf aanleiding tot eene tusschenkomst der Europésche consuls, waarna eene meer vrijzinnige wetgeving werd ingevoerd. Sidi Mohammed overleed den 23sten September 1859, en zijn opvolger Mohammed es Sadyk-pasja gaf in April 1861 aan de ingezetenen eene constitutie. Intusschen gaat Tunis, hoewel er aanmerkelijke vooruitgang is in landbouw, nijverheid, handel en veiligheid, diep gebogen onder den treurigen toestand zijner financiën.

De Bey heeft zelfs de betaling van de rente der staatsschuld moeten schorsen. Dit gaf aanleiding tot eene inmenging, die het beheer des lands afhankelijk dreigde te maken van Frankrijk, doch door medewerking van andere belanghebbende Mogendheden kwam eene soort van Europeesch toezigt op de geldmiddelen tot stand, zoodat de opbrengst der invoerregten voor de rentebetaling eener staatsschuld van 125 millioen francs werd aangewezen. Voorts werd de betrekking van Tunis tot het Turksche rijk geregeld door den firman van 25 October 1871. Dientengevolge zond de Bey in 1877 aan de Porte aanzienlijke hulpmiddelen in geld en troepen, om haar te ondersteunen in den oorlog tegen Rusland.

< >