gr. émbryon. (Zie bij dit artikel de groote plaat bij Ei). Het dierlijk of plantaardig organisme in zijn eerste ontstaan na de teling; het product der teling gedurende het proces van zijn eerste ontwikkeling, (nl. v/h oogenblik dat de klieving des dooiers is afgeloopen en de primitiefgroei verschijnt tot het moment dat het geslacht herkenbaar wordt). Het dierlijke en menschelijke E wordt ook foetus, vrucht, lichaamsvrucht geheeten, vooral dan wanneer het zich reeds zoo ver ontwikkeld heeft dat men het geslacht er van kan onderscheiden. De tijd binnen welke de ontwikkeling van het dierlijk E. plaats heeft, is verschillend bij elk diergeslacht. Bij den mensch bedraagt de tijd gedurende welke hij embryo en als zoodanig met het moederlichaam (in de baarmoeder) in samenhang is, m.a.w. de normale duur der zwangerschap of het leven van den mensch voor zijn geboorte (binnenbaarmoederlijk leven), ongeveer 10 maanden of 9 zonnemaanden (40 weken of 280 dagen). Verschillende omstandigheden kunnen echter een vroeger intreden der geboorte veroorzaken (zie Misgeboorte, Vroeggeboorte), terwijl het onzeker is of ook de mogelijkheid van een later intreden der geboorte kan worden aangenomen.
Het menschelijke E. ontwikkelt zich uit een rijp ei, hetwelk door het mannelijk zaad is bevrucht. Reeds weinige uren na de inwerking van het mannelijk zaad begint het gezamenlijke protoplasma of de dooier der ei-cel na het verdwijnen van het kiemblaasje (Zie ei) door een regelmatig voortgaande celdeeling zich in een groot aantal kleine en kleinste cellen te splitsen, uit welke ten slotte in allengs voortschrijdende ontwikkeling volgens vaste wetten de gezamenlijke weefsels en organen van het embryo ontstaan.
De vroegste embryonale toestanden zijn nog zeer onvolledig bekend; uit de eerste twee weken der zwangerschap zijn nagenoeg geene, uit de derde week slechts enkele zekere gegevens voorhanden. Het menschelijke ei, omstreeks 0,2 millimeter groot, is omgeven door een betrekkelijk dik, doorschijnend ] hulsel, dat zona pellucida heet; het wordt door het mannelijk zaad waarschijnlijk reeds in den eileider bevrucht; hier grijpt wellicht ook reeds de ontwikkeling van den vormingsdooier (zie Ei) tot kiem plaats, hetgeen evenals in de geheele afdeeling der gewervelde dieren geschiedt door een splitsing van den vormingsdooier in kleinere deelen; bij deze splitsing, ook klieving geheeten, ontstaan eerst twee zg. klievingsbolien; deze splitsen zich vervolgens door een loodrecht op de eerste staande kloof, elk in twee kleinere klievingsbolien, en op dezelfde wijze zet zich de klieving voort, aanvankelijk regelmatig beurtelings in de eene en in de andere richting, vervolgens onregelmatig, zoodat de richting waarin zij geschiedt zich niet meer laat aanwijzen, tot ten slotte de kiem uit een groot getal van zeer kleine klievingsbolien is saamgesteld, die zich dan duidelijk als even zoovele kleine cellen vertoonen: inderdaad is het geheele klievingsproces niets anders dan celvorming door verdeeling van den celinhoud (protoplasmai rondom zekere middelpunten van aantrekking, waaromheen zich de samentrekbare protoplasma-massa ophoopt. Wanneer het ei in de baarmoeder is aangekomen en zich daar ergens aan den wand heeft vastgehecht, vormt zich uit de klievingsbollen een uit duidelijke cellen bestaande blaas, gevuld met vloeibaar eiwit, en blaasvormige kiem (vesknda blastodermica)geheeten; de wand daarvan bestaat uit een enkele cellenlaag. Aan de blaasvormige kiem neemt men een cirkelronde vlek waar, die zich door baar witte kleur en geringere doorschijnendheid van het overige kiemvlies onderscheidt: dit is de zg. vruchthof (area geniiiinitira), de plaats waar de eerste beginselen v/h embryo zich zullen vertoonen, van waaruit het embryo zich derhalve ontwikkelt. Waarschijnlijk ontstaat deze vruchthof uit eenige klievingsbollen, die geen aandeel hebben genomen aan de eerste vorming der kiemblaas. In de omgeving v/d vruchthof is de kiemblaas dikker: zij bestaat hier uit twee cellenlagen, waarvan de binnenste zich dan door peripherische celvermenigvuldiging aan den rand allengs uitbreidt, totdat ook de geheele kiemblaas uit twee cellenlagen is saamgesteld (buitenste kiemblad of ectoderm en binnenste kiemblad of entodenn). Daarna vormt zich in den vruchthof, tusschen beide kiembladen in, een derde, het middelste kiemblad fmesodermi, dat waarschijnlijk uit de cellen van het buitenste blad ontstaat en zoo vertoont de kiem daar ter plaatse dan drie kiembladen, waarvan de buitenste (ectoderm, epiblast) de beginselen der huid en van het centraal-zenuwstelsel, alsmede van de zintuigen in zich draagt, terwijl uit het binnenste (entodenn, bypoblast of darmklierblad) de darmepithelien en de klieren van het spijsverteringskanaal, en uit het middelste (mesoderm, spierblad of motorischgerminatieve kiemblad) eindelijk bet skelet, de spieren, zenuwen en vaten, alsmede de pis- en geslachtsorganen van het latere organisme ontstaan. Alsnu is tot stand gekomen een blaasvormige kiem, bestaande uiteen dikker kom- of schijfvormig gedeelte, (vruchthof), en een dunner, geheel blaasvormig gedeelte, dat zich ook aan den vruchthof voortzet. De geheele blaasvormige kiem vergroot zich allengs en daarmede, door aangroei van het middelste kiemblad, ook de vruchthof; deze wordt langwerpig en neemt den vorm van een streep aan, de zg. primitiefstreep; in de lengte daarvan vormt zich allengs een groef, de primitietgroef of ruggroei', die steeds dieper wordt en zich ten laatste van buitenaf tot een buis sluit: deze buis, uit de cellen van het buitenste kiemblad bestaande, is het eerste beginsel van het centraal-zenuwstelsel; uit haar vooreinde ontstaan de hersenen, het overig deel wordt tot ruggemerg. Rechts en links van de ruggroef splitst het naast daaraan gelegen gedeelte van den vruchthof zich in een reeks stukken, de voor- of oerwervels (protovertebrae, zie fig. 3, van de plaat bij bet artikel Ei), waaruit zoowel de werkelijke wervels als het spierstelsel van den rugontstaan. Daarop verwijdt zich het vooreinde der ruggroef: drie afdeelingen, de latere hersenblazen, worden aan dit verwijde vooreinde waarneembaar Als nu begint zich het voor- of hoofdeinde van het embryo binnenwaarts om te buigen en af te snoeren, gevolgd doorliet ontstaan van de kopdarmhalte en van de kleinere bekkendarmholte; hiermede gepaard gaat de vorming van de amniosplooi, die allengs zich uitbreidende, het embryo inhult en eindelijk zich aan zijn rugzijde sluit en zoo tot amnion wordt, terwijl het vlies, dat de geheele buitenste laag van de blaasvormige kiem (zie boven) uitmaakt, den naam van sereuse vlies ontvangende, het nu verdwenen dooiervlies als buitenste eihulsel vervangt en het beginsel van het chorion daarstelt. In de kopdarmholte vormt zich een aanvankelijk éénkamerig hart, en tevens vertoonen zich in den vruchthof de eerste sporen van een vaatstelsel, weldra bestaande uit vier tot vijf uit de beide primitieve aorten komende slagaderen (arteriae mnpUalo-mesentericae), twee aderen (venae omphalomesentericae), een randvat (sinus termimlis) en een daarin uitloopend haarvatennet. Dit vaatstelsel van den vruchthof breidt zich allengs verder uit naarmate ook het middelste kiemblad zelf zich rondom het binnenste blad der kiemblaas uitbreidt en zoo den dooierzak of navelblaas (zie fig. 3 en 4) vormt. Gedurende deze uitbreiding vermindert allengs het getal der omphalo-mesentericaevaten, zoodat ten slotte aan weerskanten slechts éen der slagaders overblijft; ook het randvat verdwijnt. Bij de beginnende vorming van de navelblaas is het embryo aan zijn buikzijde nog wijd open. maar weldra ontstaan in de kop- en bekkendarmholte de voordarm en de endeldarm. De allantois begint zich aan den ingang der bekkendarmholte uit te breiden en bereikt binnen korten tijd een grooten omvang; zij zal voortaan het voorname voedingsorgaan van het embryo zijn Gelijktijdig met het ontstaan van den voordarm vormt zich ook de keelholte; eenigen tijd later worden in den halsstreek vier keelspleten waarneembaar.
In dit stadium, n.l. tegen het einde van de derde week der zwangerschap, vertoont het embryo zich als een homogeen, haifdoorziehtig, geleiachtig, bootvormig gekromd lichaampje van 4 tot 6 millimeter lengte, en omgeven door drie huidachtige hulsels (eihulsels), waarvan het binnenste, amnion (zie aldaar) geheeten, uit het buitenste blad der kiemblaas ontstaat en het geheele embryo allengs als in een zak inhult, terwijl het middelste, het chorion, uit de zona pellucida der oorspronkelijke eicel, en het buitenste (decidua of mernbrana decidua) uit de veranderde baarmoederslijmheid zijn oorsprong neemt. Het hoofd van het embryo vertoont zich te dezer tijd als een kleine, door een verdieping van den overigen romp afgesnoerde verhevenheid of kogelvormige massa zonder openingen: de romp eindigt in een staartvormige verlenging en vertoont nog geen spoor van armen of beenen Aan weerskanten van den hals bevinden zich vier door tusschenwanden (keelbogen) gescheiden openingen: dit zijn de reeds boven aangestipte keelspleten, welke in de pharynx uitmonden. Het onderlijf heeft van voren een overlangs loopende spleet, welker omgeslagen rand in het ’t embryo dicht omgevende binnenste eihulsel (amnion) overgaat. Deze spleet omvat de steel van twee blaasjes (de navelblaas en de allantois), die buiten het embryo en aan zijn buikvlakte tusschen de eihulsels hun ligging hebben en waarvan de navelblaas de vroegere holte der dooier- of kiemblaas daarstelt en van bloedvaten voorzien is, door welke het embryo gevoed wordt; van uit de allantois (zie aldaar) dringen bloedvaten in de zachte vlokken van het chorion door tengevolge waarvan zich te dezer plaatse de voor de latere voeding van het embryo zoo belangrijke moederkoek (placenta) vormt. Het hart is reeds duidelijk waarneembaar en laat reeds een rythmische beweging constateeren, doch bestaat nog slechts uit een voor- en een hartekamer en ligt horizontaal, met de spits naar voren gekeerd; achter hetzelve liggen lever en darm met een ontwikkeld mesenterium. Het in zijn middendeel (rug) sterk gewelfde embryo heeft zich van den vruchthof afgelicht. Hoe meer zich alsnu het embryo van het ei afzondert en ook aan de buikzijde een begrenzenden w'and verkrijgt, des te meer snoert zich de middendarm van den dooier af.
Het grootste deel der boven beschreven opvolgende toestanden, gedurende welke zich. uit een schijfvormig beginsel een reeds eenigermate herkenbaar embryo heeft gevormd, is nog niet direct bij den mensch waargenomen geworden, zoodat het aangegevene op de onderzoekingen aangaande de wordingsgeschiedenis van den hond, het zwijn, het konijn enz. berust Intusschen zijn aile embryonen op dit tijdstip nog zoo eenvoudig gebouwd, en elkander nog zoo zeer gelijk, dat men in zekeren zin recht heeft het bij deze zoogdieren waargenomene op den mensch over te brengen. Afwijkingen in deze zijn bij het menschelijk embryo in zijn vroegste stadiën niet geconstateerd. Een menschelijk ei van 12—13 dagen (fig. 1 en 2), werd 6% millimeter lang bevonden en bevatte een embryo van 2 millim. lengte; een ander, van 15— 18 dagen, was reeds aanmerkelijk grooter(13 millim.) en bevatte een embryo van 42/-, millim., bij hetwelk reeds het hart S-vormig gekromd was, terwijl aan het hoofd aanduidingen van keelspleten werden waargenomen, en de buik nog door een wijde opening met den dooierzak in verbinding stond.
Tegen het midden der vierde week is het embryo omstreeks 11—13 millimeter lang geworden, en sterk gekromd, zoodat voor- en achtereinde dicht tot elkander naderen; de keelspleten en keelbogen zijn duidelijker geworden: deze keelspleten, die bij de lagere gewervelde dieren blijven bestaan, sluiten zich bij alle hoogere tot op de eerste, uit welke de uitwendige gehoorgang'en andere deelen v/h oor worden. Van de keelbogen vormt de eerste de grondslag van de onderkaak alsmede van de gehoorbeentjes, terwijl uit de tweede en derde het tongbeen en de banden ; daarvan ontstaan.
In de tweede maand (5—9de week), in welke | het E. 2—3 centimeter lang en bijna 4 gram zwaar wordt en zich het skelet met gelei-achtige spieren en zenuwen vormt, is het hoofd naar verhouding zeer groot en neemt bijna de helft van het geheele E. in. Het aangezicht begint zich te ontwikkelen, doch blijft in verhouding tot den schedel zeer klein; de organen der zintuigen zijn reeds duidelijk te onderscheiden, de oogen als oppervlakkige, zijdelings gelegen zwarte punten, de neusgaten als vlakke groeven, de gehoorgangen als kleine groef jes, de mond als een wijde spleet, aan welks grond men de tong als een klein uitsteeksel waarneemt. De keelspleten zijn bijna geheel gesloten en vertoonen zich nog slechts als zwakke groeven tusschen de voormalige keelbogen. De hals is zeer kort, de romp heeft zoo dunne wanden, dat hart en lever er doorheen schemeren. De ledematen beginnen te verschijnen, en wel in den vorm van korte, ronde knobbeltjes of wratjes, die zich allengs verlengen, afplatten en aan de vrije randen zachte insnijdingen als aanduidingen der vingers en teenen vertoonen. Monden cloaca-opening ontstaan beide door instulping van buiten naar binnen en stellen zoo een nieuw verband daar tusschen het darmkanaal en de omgeving. Middelerwijl is ook de vorming der wervelkolom voortgegaan; het spierstelsel is begonnen zich te ontwikkelen, de beginselen van de longen, de lever en de buikspeekselklier hebben zich van het darmklierblad afgescheiden; de voornieren of Wolffsche lichamen die reeds vroeg een betrekkelijk aanmerkelijken omvang hebben bereikt, storten haar excretieproduct in de allantoisblaas uit, waarvan het bovenste, nog ; met den endeldarm gemeenschap hebbende gedeelte bestemd is om tot pisblaas te worden, wanneer de ware nieren zich zullen hebben gevormd. Het geheele E., dat nu in het vruchtwater (Liqitor amuü) drijft, heeft thans een meer loodrechte ligging, wijl het hoofd meer en meer daalt. Ook vormt zich nu (na de 5de week) de het E. met de moederkoek en daardoor met de moeder verbindende navelstreng, waarin de steel van de allantoisblaas (urackus) met de twee umbilicales-slagaderen en ééne umbilicalis-ader is bevat. Het hart vertoont inwendig de beginselen van een j loodrechten wand: de afzonderlijke afdeelingen der wervelkolom beginnen zichtbaar te worden, de luchtpijp doet zich voor als een dunne draad, met een kleine aanzwelling van boven voor de larynx; de longen bestaan uit 5 of 6 lapjes, waarin echter reeds luchtwegen en blaasjes te ontdekken zijn; de lever is naar verhouding zeer groot; de maag, langwerpig van vorm, ligt reeds overdwars, en de darm strekt zich nog vrij ver in de navelstreng uit. Langs de wervelkolom liggen de zg. Wolffsche lichaampjes, belangrijke klierapparaten, welke zich v/d longen tot aan den grond v/h bokken uitstrekken en de rol van nieren schijnen te vervullen, daar hunne afvoerkanalen in de z.g. cloaca (zie Darmkanaal) uitmonden ; zij verdwijnen zoodra de ware nieren hare functie aanvangen. In de 7de week verschijnen de eerste verbeeningspunten, en wel het eerst in de sleutelbeenderen en in de onderkaak. De nieren en bijnieren, alsmede de zaadballen of eierstokken worden zichtbaar, de pisblaas vertoont zich als een fleschvormige uitstulping. In de 8ste week begint de romp volumineuser te worden. Oogleden, uitwendig oor, de uitwendige neus worden herkenbaar, echter is het geslacht nog moeilijk te bepalen. De voorste buikwand is nu geheel gesloten In de derde maand (9—13e week) bereikt het E. een lengte van 7 tot 9 centimeter en een gewicht van 15 tot 2t> gram ; het ondergaat uitwendig zoo groote veranderingen als in geen enkele andere gelijke tijdsruimte. Het navelblaasje verdwijnt, en de voeding van het E heeft voortaan niet meer plaats door den trouwens reeds opgeteerden dooier, maar door de vaten van de navelstreng en van de moederkoek, uit welk moederlijk deel het E. voedsel en zuurstof verkrijgt, al hetgeen op de volgende wijze totstandkomt.
De oorspronkelijke zona pellucida verdwijnt, kort nadat het bevruchte ei zich in de baarmoeder heeft vastgezet en door den wand daarvan is omgroeid; in hare plaats verschijnt een van het embryo zelf uitgaand hulsel; heeft het E. namelijk een zekere grootte bereikt, zoo maakt zich van het voor- en van het achtereinde een huidplooi los, die naar elkander toe groeiende ten slotte elkander raken en dan versmelten : gelijktijdig verheft de buitenste laag van den kiemblaaswand zich een weinig, en zoo vormen zich twee hulsels (zie ook boven); het geheel ligt dicht tegen den wand der baarmoeder on dringt met vlokachtige voortzettingen in de slijm huid daarvan door: dit is reeds in den ouderdom van 14 dagen het geval; tegelijk groeit (dit geldt met zekerheid echter slechts van eenige zoogdieren, terwijl het wat den mensch betreft nog twijfelachtig is) uit den wand van den middeldarm een blaasje, de allantois (fig. 3 en 4b dat snel in omvang toeneemt, zich om het E. heenslaat, zich tegen het sereuse hulsel aanlegt, en ook in de vlokken daarvan doordringt: van uit het hart begeven zich krachtige bloedvaten naar de allantois en door deze in de vlokken van het sereuse hulsel, dat van nu af chorion genoemd wordt (fig. 5 en 6): doordat alsnu in den baarmoederwand, ter plaatse waar de chorionvlokken daarin zijn doorgedrongen, ruime bloedvaten met zeer dunne wanden ontstaan, kan het embryonale bloed, dat hier ter plaatse eveneens door uiterst dunwandige vaten stroomt, uit het moederlijke bloed voedsel en zuurstof opnemen en onbruikbare stoffen daaraan afgeven: dit heeft dan plaats door de dunne wanden dier bloedvaten heen, en zonder dat ergens moederlijk en embryonaal bloed zich vermengen: aldus ontstaat een placenta of moederkoek (verbindingsplaats tusschen embryo en baarmoeder), waarheen het bloed van het embryo door de navelslagaders (arteriae nmbilicales) gedreven wordt en waarin dan een osmotische uitwisseling van bestanddeelen tusschen het moederlijk bloed en het embryonaal bloed plaats grijpt, waarna het laatste weder door de naveladeren naar de vrucht terugkeert en aan j deze nieuwe voedingsstof toevoert; de steel j van de allantois met de bloedvaten daarvan | vormen de navelstreng (zie aldaar); beide zijn reeds in de 8e week voorhanden; chorion en amnion groeien sneller dan het zoodoende vrijkomende B.: het amnion vormt zich tot een met vloeistof (Liquor amnii, vruchtwater, zie aldaar) gevulde blaas rondom het E., dat aan de navelstreng opgehangen vrij in deze blaas ronddrijft.
Ingevolge deze gunstiger voedingsvoorwaarden neemt de wasdom van het embryo van nu af een sneller beloop; de voornaamste organen, waarvan de grondslagen reeds aanwezig zijn, krijgen duidelijker omtrekken, en tevens beginnen allerlei nevenorganen zich te vormen, als de speekselklieren, de alvleeschklier, de thymus, de milt; de bovenste ledematen vorderen sneller dan de onderste, de vingers vertoonen zich duidelijk begrensd, de teenen echter zijn nog met elkander vergroeid ; de nagels worden in den vorm van dunne vliezige plaatjes herkenbaar. In de derde maand beginnen ook de geslachtsorganen zich sneller te ontwikkelen; deze ontstaan ten deele uit de reeds bovengenoemde Wolffsche lichamen of voornieren; aanvankelijk zijn geen geslachtsverschillen waarneembaar ; mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen ontstaan uit eenzelfden eersten aanleg, terwijl verder enkele deelen daarvan zich bij het eene geslacht krachtiger en in andere richting ontwikkelen, dan bij het andere geslacht; zoo worden bij de mannelijke individuen de uitloozingskanalen der voornieren tot zaadleiders; bij de vrouwelijke indiviiiuen treden deze kanalen allengs geheel op den achtergrond en verliezen de beteekenis van holle kanalen, waardoor een af- of uitscheidingsproduct naar buiten wordt gevoerd; het tegenovergestelde geldt van de Müllersche gangen (een terzijde van het uitloozingskanaal van elke voornier zich vormend kanaal); deze verdwijnen allengs weer grootendeels bij de mannelijke individuen, of er blijven slechts rudimenten van over, die geenerlei physioiogische beteekenis hebben; bij de vrouwelijke individuen echter ontwikkelen deze gangen zich tot de eileiders.
In de vierde maand (13—17e week), aan wier einde het E. een lengte van 12—16 centimeter en een zwaarte van 120 tot 150 gram heeft, vertoont de huid zich consistenter, rozerood doorschemerend ; de spieren worden duidelijk en vezelig; de verbeening van het over het geheel nog kraakbeenig skelet neemt een sneller beloop; het hoofd wordt bedekt met een dun dons; het aangezicht wordt langer en verkrijgt een menschelijke uitdrukking ; oogen, mond en neus zijn gesloten; mond- en neusholte worden door het zich omstreeks dezen tijd vormende harde verhemelte gescheiden; in de kaken verschijnen de tandzakjes ; de dunne darm maakt meer windingen, de geslaehtsdeelen ontwikkelen zich volledig, de aars verschijnt als een afzonderlijke opening, het hart heeft zijn vier kamers; alle organen naderen meer en meer hunne blijvende verhoudingen en de gelijkvormigheid met het dierlijke embryo verdwijnt.
In de vijfde maand (17—21ste week) is het E. 20—25 centimeter lang en 250—300 gram zwaar; de huid verliest haar doorzichtigheid en wordt allengs met een taai huidsmeer (vruchtslijm) bedekt; het haar, zoowel op het hoofd als over het overig lichaam begint sterk te groeien (wolhaar, Lanugo foetaüs), de nagels worden hoornachtig, de lever scheidt gal af, maag en dunne darm zijn gevuld met een donkere stof, kinderpek (meconium), waarvan afgescheiden gal en darmslijm de hoofdbestanddeelen zijn.
In de zesde maand (21—25e week) is het E. 30—35 centimeter lang en 700—1000 gram zwaar; het drijft nog vrij in het zg. vruchtwater en beweegt zich krachtig; het kan thans levend geboren worden, dampkringslucht inademen, geluid geven (schreeuwen), en zich zelfs eenigen tijd bewegen, doch sterft meest binnen enkele minuten; de huid is volkomen ontwikkeld; de borsttepels vertoonen zich in den vorm van een rooden kring; de balzak is nog ledig, de ballen bevinden zich in het lieskanaal; het hoofd is nog buiten verhouding groot; de schedelbeenderen zijn reeds grootendeels verbeend, de naden echter nog zeer wijd; de pupil van het oog is nog door een vlies gesloten.
In de zevende maand (25ste—29ste week), waarin het E. 35—38 centim. lang en 1—1½ kilogram zwaar is, kan het geboren worden en soms ook wel in leven blijven; zijn huid is rood en met een dikke laag vruchtslijm overtrokken ; de ruwheid der huidoppervlakte verdwijnt meer en meer met de toenemende vetafscheiding; het haar neemt kleur aan en wordt langer; het geheele E. heeft ronde vormen, en ligt minder vrij in het ei.
In de achtste maand (29—33ste week) bedraagt de lengte van het E. ongeveer 40 centim , en de zwaarte 1½—2 kilogram, de oogleden zijn geopend, het hoornvlies wordt doorzichtig, het pupilairvlies verdwijnt, de onderkaak vertoont zich meer vooruitspringend, een der zaadballen (meest de linker) is in den balzak gedaald, bij het vrouwelijk embryo is de schaamspleet nog een gapende, zich eenigermate over de groote schaamlippen welvende opening.
In de negende maand (33—37ste week) is het E. 40—45 centim. lang en 2—3 kilogr. zwaar, in de 10de maand (37ste—40ste week) 50 centim. lang en 3 kilogram zwaar; het wolhaar verdwijnt, de tot dusver roode huid neemt de witachtig-roode kleur aan, het hoofdhaar wordt langer, de nagels worden vast, het uitwendig oor wordt dikker en vaster, de zaadballen zijn beide in den balzak gedaald, bij het vrouwelijk embryo leggen zich de schaamlippen tegen elkander aan en sluiten de schaamspleet; uitwendig is het embryo nog met vruchtslijm bedekt, in het darmkanaal bevindt zich kinderpek (zie boven), in de galblaas gal, in de pisblaas urine.
In de eerste maanden der zwangerschap ligt het E., omgeven door vruchtwater, dicht aan de binnenvlakte van het ei, wijl de vaten, die den navelstreng vormen, nog zeer kort zijn; allengs echter worden deze langer, en het E. verwijdert zich meer en meer van den wand van het ei, zoodat het in de vijfde en zesde maand vrij in het vruchtwater drijft, en al naar de houding der moeder in verschillenden stand heen en weer schommelt; allengs echter daalt het hoofd, dat weldra ; het zwaarste deel wordt, benedenwaarts om j ten slotte de diepste plaats der baarmoederholte in te nemen. Niettemin is het E. nog j zeer bewegelijk en eerst van de zevende ] maand af verkrijgt de vrucht een meer bej stendige ligging; bij een regelmatige zwan! gerschap ligt zij nu als volgt: het hoofd ligt een weinig gedraaid en is benedenwaarts en naar den moedermond gekeerd en staat nabij den ingang van het kleine bekken; het achterhoofd is schuins zijwaarts, meest naar links en naar voren, het gezicht rechts naar achteren j gekeerd, de rug ligt naar de voorzijde en ; naar links, de buik naar achteren en naar rechts; de kin is tegen de borst gedrukt, de ; beenen zijn opgetrokken met de knieën tegen den buik en dikwijls over elkander geslagen; de armen liggen hetzij over de borst gekruist of tegen de borst en met de handen tegen ' het aangezicht gedrukt. Wat de bewegingen ! in en om het E. betreft, is het hart het deel j dat zich het eerst beweegt, reeds in de derde I week vertoont het zich als een huppelend punt {punctum saliens), van de vijfde maand af is aan den buik der zwangere door het aangelegde oor de hartslag van het embryo hoorbaar, terwijl overigens ook de bewegingen der van nu af dikwijls zeer levendige vrucht gevoeld en van buiten aan den buik der zwangere gezien kunnen worden (het zg. leven-voelen). Ook komen ongetwijfeld slikbewegingen bij het E voor, gelijk ingeslikt vruchtwater, haren en darmdrek in de maag bewijzen.
Het leven der ongeboren vrucht, het foetaalleven, onderscheidt zich wezenlijk van dat van liet geboren kind; de ademhaling door de longen ontbreekt, en het E. ontvangt de benoodigde zuurstof uit het bloed der moeder, door middel van de bloedvaten van de moederkoek (zie boven); vandaar ontbreekt bij het E. ook de geheele z.g. kleine bloedsomloop. De embryonale omloop komt op het volgende neer (vergelijk hierbij fig. 7 groote plaat bij het artikel Ei) : het hart, welks ontstaan boven is besproken, bevindt zich aanvankelijk in het hoofd en komt eerst gaandeweg in de borst te liggen ; het bestaat in de tweede maand uit twee kamers en slechts eene voorkamer; deze laatste wordt in de derde maand door een wand in twee afdeelingen gedeeld, die echter, door een opening (foramen ovale) in bedoelden wand, met elkander in onmiddellijke gemeenschap blijven staan; middelerwijl hebben zich ook binnen het lichaam de hoofdvaten ontwikkeld en nu heeft de bloedsomloop op de volgende wijze plaats : de linker hartekamer stuwt het bloed, gelijk na de geboorte, in de groote slagader (aorta) en haar takken ; van deze loopen twee groote, de navelslagaderen, door de navel en de navelstreng heen naar de moederkoek; hier heeft de gasuitwisseling met het moederlijk bloed, alzoo de ademhaling plaats, zooals dit na de geboorte door de longen bewerkt wordt; vervolgens voert de navelader (zie de pijltjes bij tig 7, navelstreng) het zuurstofrijk geworden slagaderlijk bloed naar de buikholte van het E. terug, waar het bijna geheel in de lever en slechts voor een klein gedeelte door een korten tak {ductus venosus Arantii) dadelijk in de onderste holle ader wordt uitgestort; eveneens treedt in de onderste holle ader het bloed uit de poortader, welke van den darm komt en in de ductus venosus Arantii uitmondt, en het bloed uit de lever zelf; derhalve voert deze holle ader zoowel slagaderlijk als aderlijk (zuurstofarm) bloed en brengt het naar de rechter voorkamer van het hart, in w'elke ook het bloed uit de bovenste holle ader komt; van de rechter voorkamer stroomt het gemengde bloed deels door de foramen ovale in de linker voorkamer, en vandaar in de linker kamer, waarmede het derhalve zijn omloop volbracht heeft, deels in de rechter kamer; deze drijft het in de longslagader : niettemin treedt uit deze slechts een geringe hoeveelheid in de trouwens nog niet in functie getreden longen, maar hoofdzakelijk door middel van de ductus arteriosus Botalli onmiddellijk in de aorta; het gemengde en gelijkmatig donkere bloed, hetwelk de longen ontvangen, begeeft zich, evenals later na de geboorte, naar de linker voorkamer; hieruit blijkt, dat de longenomloop bij het foetus bijna geen beteekenis heeft en door een omloop in de moederkoek (placentair-bloedsomloop) vervangen wordt: zoodra echter het pasgeboren kind begint te ademen, grijpt in dit opzicht een ware revolutie plaats; de bloedstroom door de navelstreng wordt plotseling gestuit, wijl dit orgaan onmiddellijk na de bevalling afgebonden en doorgeknipt wordt; in den loop van 8—14 dagen sluiten zich de overblijfselen der navelslagaderen en worden tot twee strengen, de zg. zijdelingsche banden der pisblaas; ook de navelader wordt vast (zg. ronde leverband); evenzoo houden de ductus venosus Arantii en de ductus arteriosus Botalli op een functie te vervullen; langzaam sluit zich ten slotte ook de foramen ovale, en de normale bloedsomloop (zie aldaar en Bloedvaatstelsel) is tot stand gekomen; de longen nemen de rol over van de allantois en de placenta, en de kleine bloedsomloop, die, als uit boven gegeven beschrijving blijkt, ternauwernood bestond, komt daardoor tot zijn volle beteekenis en is nu geheel van den grooten omloop gescheiden; het in het lichaam van het kind overblijvende deel van de allantois wordt hoofdzakelijk tot pisblaas. De bloedsomloop bij het E. is dus in het kort als volgt saam te vatten: van de moeder (door de navelader) en van alle deelenvan hetvruchtlichaam (door de holle aderen) stroomt bloed naar de rechtervoorkamer van het hart; van hier loopt een deel door de foramen ovale of het eironde gat in de linkervoorkamer en hieruit in de linkerkamer en de groote slagader, een ander deel in de rechterkamer, hieruit in de longslagader en vervolgens in de groote slagader, vanwaar de geheele bloedmassa door de navelslagaderen naar de moederkoek terugkeert, om hier langs osmotischen weg bruikbare bestanddeelen te ontvangen, onbruikbare af te staan, en door de navelader weer in het vruchtlichaam terug te keeren.
Toevoer van voedsel door den mond heeft tijdens het vruchtleven niet plaats; het E. ontlast ook voor de geboorte geen drekstoffen, hoewel reeds vroeger in het darmkanaal een eigendommelijke drekstof, meconium geheeten (zie boven), bestaande uit slijm, darm-epitheliën, gal en ingeslikt wolhaar bestaat, gevormd wordt. De uitwendige huid, aan de atmospherisehe lucht onttrokken en omgeven door het zachte, eiwithoudende vruchtwater heeft de geaardheid eener slijmhuid. De zintuigen schijnen bij het E. te sluimeren; echter veroorzaken aanraking, koude enz., in het latere vruchtleven ten minste, saamtrekkingen der ledematen, derhalve reflex-bewegingen. De hartslag van het E. is belangrijk sneller dan die der moeder en wisselt tusschen 120 en 160 slagen in de minuut ; van de 18de of 20ste week af laat hij zich door ausculteeren aan den buikwand der moeder dikwijls zeer duidelijk waarnemen, wat tot de zekere kenmerken, dat een vrouw van een levend kind zwanger is, behoort. Het geheele vruchtleven is op nieuwvorming en wasdom van het organisme gericht en volkomen aan de wisselwerking met de buitenwereld onttrokken. Met het moment der geboorte, met den eersten ademtocht, begint een algeheele verandering zijner levenswerkzaamheid: de ademhalingswerktuigen, de kleine bloedsomloop, de spijsverteringsorganen enz. beginnen zelfstandig hunne verrichtingen.
Omtrent het embryo der gewervelde dieren in het algemeen, zie het artikel Ontwikkelingsgeschiedenis.
Ziekten van het E.
Het E. is onderhevig aan allerlei ziektetoestanden ; trots zijn verborgen en beschutte ligging kunnen er allerlei uitwendige schadelijke invloeden op inwerken. Dikwijls komen daardoor misvormingen tot stand, waarvan echter de aanleidende oorzaken zich slechts hoogstzelden met eenige nauwkeurigheid en zekerheid laten bepalen; i/h algemeen schijnt het E. een groote vatbaarheid te bezitten voor stoornissen in den normalen ontwikkelingsgang, voor stilstand der ontwikkeling in deze of gene richting, in mindere mate ook voor dubbelvorming van deelen. Ook kan de ontwikkeling mechanisch worden gestoord door een slag, een stoot, een val enz. Hier kunnen alleen de zg zelf-amputaties van het E. worden vermeld ; deze komen tot stand doordat zg. amniotische banden (abnormaal gevormde strengen), zich om een of meer deelen van het E. leggen, deze deelen samensnoeren en het afsterven en afvallen er van teweegbrengen; er wordt dan wellicht een overigens welgevormd kind geboren dat een arm, een voet, een vinger enz. mist, welk deel tijdens het vruchtleven op de aangegeven wijze afgebonden is geworden. Het E. kan ook ziek worden doordat een smetstof uit het moederlijk lichaam in het zijne overgaat; dit is voornamelijk het geval met syphilis, pokken, acute uitslagziekten, roodvonk; bij andere besmettelijke ziekten als mazelen tuberculose enz. is deze overbrenging van smetstof twijfelachtig. Ook onafhankelijk van het moeder-organisme kunnen ziekten van het foetus ontstaan, als b.v. hersen- en ruggemergziekten, hartgebreken enz.: zoodanige ziekten zijn wel in den regel voor de vrucht niet doodelijk, doch leiden dikwijls kort na de geboorte tot den dood Vele foetaalziekten kunnen door de zwangere door een geregelde en omzichtige levenswijze die om deze reden niet te dringend kan worden aanbevolen, vourkomen worden.
De rechtspersoonlijkheid van den mensch vangt aan bij het ter wereld komen; niettemin staat ook het E. onder bescherming van het straf- en burgerlijk recht. Artikel 3 van het Burgerlijk wetboek bepaalt: „Het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan.1' Overigens wordt tegen afdrijving der vrucht straf bedreigt.