Gepubliceerd op 29-01-2021

Gewervelde dieren

betekenis & definitie

of Ruggemergdieren, Animalia vertebrata s. mednllata, de dieren die een ruggemerg bezitten, de dieren bij welke het geheele centraaldeel van het voorgevoel en beweging bestemde zenuwstelsel gelegen is aan de rugzijde van het lichaam, in een afzonderlijke, in de lichaamsas verloopende holte, boven de holte die de voedingsorganen bevat. Andere punten van algemeene overeenkomst, waarop echter voor het meerendeel uitzonderingen voorkomen, zijn de aanwezigheid van een ruggestreng (chorda dorsalis)t de overdwarse plaatsing van de mondspleet, het bezit van een inwendig geraamte met hoogstens twee paren daarvan uitgaande ledematen, van een hoofd, een hart, een gesloten bloedvaatstelsel, een lymphaatstelsel, een darmkanaal met twee ver van elkander verwijderde openingen, een lever, twee nieren. Hun naam ontvingen zij aan het begin der 19de eeuw en wel op grond van de wervelkolom, die het lichaam in de lengte doorloopt en van boven hersenen en ruggemerg omsluit, van onderen daarentegen door bijzondere uitloopers (ribben) een holte tot opneming van de ingewanden daarstelt. Intusschen komt de wervelkolom in den vorm die voor de hoogere G. kenmerkend is, niet bij alle dieren voor, die men onder den algemeenen naam van gewervelden samenvat; zij blijft bij de lager bewerktuigde groepen staan op een trap, welke bij de hoogere bewerktuigden slechts een voorbijgaande is. Bij alle G. nl. bestaat gedurende het embryonaalleven een eigendommelijke streng, de zg. ruggestreng {chorda dorsalis), die het geheele lichaam doorloopt en hetzelve tot steun dient, en gelegen is onder het ruggemerg ; terwijl nu deze streng bij de laagst bewerktuigde G. een blijvend bestaan heeft, wordt zij bij de hoogere vervangen door de later zich ontwikkelende wervelkolom, waarbij van de vroegere ruggestreng nog slechts sporen tusschen de afzonderlijke wervels overblijven, welke alsnu door tusschenlagen gescheiden, een bewegelijk, beenig skelet vormen. De wervels zelf zijn, zoo wel in de afzondeHijKe diergroepen als inde onderscheidene deelen van eenzelfde wervelkolom, verschillend gebouwd (zie Wervelkolom), doch stemmen in zooverre met elkander overeen, dat zij alleen een middenstuk met daarvan uitgaande boogvormige uitloopers hebben. Wat het inwendig geraamte of skelet betreft, dit kan bij de onderscheidene dieren, welke den naam van gewerveld dier dragen, in zeer ongelijke mate ontwikkeld zijn, en wel in tweeërlei opzicht; nl. vooreerst ten aanzien van de zelfstandigheid waaruit het bestaat, en ten tweede wat het getal der afzonderlijke deelen die het samenstellen betreft. Ten aanzien van de zelfstandigheid waaruit het geraamte bestaat kan het zijn : vezelig, kraakbeenig of beenig. Alle beenvorming nu begint in een vezelige of kraakbeenige grondlaag. Bij het embryo van alle G., ook bij die welke later een volkomen beenig geraamte bezitten, is er derhalve eenmaal een toestand, waarin de plaats van dit geraamte wordt ingenomen door eene vezelige of kraakbeenige zelfstandigheid. Die toestand, welke slechts een voorbijgaande is voor het meerendeel der gewervelde dieren, is daarentegen een blijvende voor andere, bepaaldelijk voor sommige visschen (steuren, vele haaien en roggen, Petromyzon, Mgxine, Amphioxus)

Wanneer in een skelet alle deelen tot volledige ontwikkeling zijn gekomen, dan bestaat het uit:

1) een reeks van achter elkander gelegen beenstukken, wervels (certebrae) geheeten, die het ruggemerg insluiten, en vereenigd de wervelkolom of ruggegraatuitmaken;
2) de beenderen die den schedel (cranium) samenstellen en als deelen van vervormde wervels kunnen beschouwd worden;
3) de beenderen van het gelaat en van het kaaktoestel;
4) het tongbeentoestel (os hgoides);
5) de ribben (costae), welke aan de verschillende gedeelten van de wervelkolom kannen gehecht zijn, als hals-, borst- of buikribben, en waarvan diegene, welke bovenwaarts met de rugwervels verbonden zijn, benedenwaarts samenhangen met
6) het uit een of meerdere beenstukken samengestelde borstbeen (sternum), en zoo de borstholte beschermen;
7) den schoudergordel, bestaande uit de beide schouderbladen (scapulae), de voorste en de achterste paren sleutelbeenderen (claviculae);
8) de hiermede ter weerszijde samenhangende beenderen der voorste ledematen: het opperarmbeen (humerus), de beenderen van den voorarm, ellepijp (iilna) en spaakbeen (radius), de handwortelbeenderen (ossa carpi), de middelhandsbeenderen (ossa metacarpi), en de vingerkootjes (phalanges);
9) den bekkengordel, samenhangende met dat gedeelte der wervelkolom, hetwelk men het heiligbeen (os sacrum) noemt en bestaande uit de heup-, zit- en schaambeenderen, waaraan zich bij sommigen nog de buidelbeenderen voegen;
10) de beenderen der achterste (onderste) ledematen: het dijbeen, de beenderen, van het het benedenbeen (scheen- en kunstbeen), de knieschijf, de voetwortelbeenderen, de middelvoetsbeenderen, en de beenderen of kootjes der teenen of vingers.

Behalve deze beenderen, welke de bestanddeelen van een volledig geraamte uitmaken, kunnen er echter in bijzondere gevallen nog andere bijkomen, daar in werkelijkheid alle vezelige deelen waarvan lijmgevend weefsel de grondlaag uitmaakt, vatbaar zijn voor verbeening. Ook de huid kan plaatselijk in waar been overgaan, zooals b.v. in het buik-en rugschild der schildpadden het geval is. Op deze wijze ontstaan dan bijkomende beenstukken, die streng genomen niet tot het eigenlijke, inwendige geraamte belmoren. Aan den anderen kant kan ook het meerendeel der bovengenoemde skeletbestanddeelen ontbreken, zonder dat overigens de typus van het werveldier verloren gaat. Ook bestaat er geen enkel werveldier, bij hetwelk de opgeteide skeletdeelen alle voorkomen. Het minst constant zijn de beenderen der ledematen. Deze, alsmede de schouderbeenderen en het borstbeen ontbreken geheel bij het meerendeel der slangen; de walvischachtigen hebben slechts sporen van een bekken en geen zweem van achterste ledematen; vele andere O. die wel voorste ledematen en een schoudergordel hebben, missen een of beide paren van sleutelbeenderen, welke den voor-arm of het benedenbeen samenstellen, alsmede het aantal der hand- of voetbeenderen kan verminderen, hetzij doordat eenige werkelijk ontbreken of doordat twee of moer beenderen onderling tot een enkel beenstuk vergroeien. Kibben ontbreken geheel bij de vorschaehtige dieren; hals- en buikribben komen slechts bij eenige voor. Het standvastigst daarentegen zijn de deelen, die de wervelkolom en den schedel samenstellen en vereenigd eene doorloopende ruimte of kanaal omsluiten, binnen hetwelk het ruggemerg en zijn voorste aanzwelling, de hersenen, bevat zijn. Ook daar. waar dit centraaldeel van het zenuwleven niet besloten ligt in zoodanigen, uit afzonderlijke leden samengestelden, beenigen koker, wordt het toch omgeven door een kraakbeenigen of vezeligen koker of scheede, die derhalve in zulke gevallen de wervelkolom vertegenwoordigt. Ook kan deze scheede nog in meerdere of mindere mate verbeend zijn; en zoo treft men in de klasse der visschen (vooral onder de plagiostomen) en desgelijks bij de lagere kruipdieren, bij de geheel volwassen individuen, allerlei trappen daarvan aan, welke herinneren aan de elkander opvolgende toestanden van allengs voortgaande verbeening der wervelkolom bij de vrucht der hoogere G. De inwendige plaatsing van het skelet bij de G. heelt ook ten gevolge, dat verreweg de meeste spieren, met name die welke voor de plaatsbeweging en andere willekeurige bewegingen dienen, zich aan de buitenzijde daarvan bevinden. De beenderen verschaffen daaraan vaste aanhechtingspunten, terwijl daarentegen bij de overige afdeelingen van het dierenrijk voor die aanhechting inzonderheid de binnenzijde der huid dient, hetzij deze al dan niet verhoornd of verkalkt en daardoor in een uitwendig skelet veranderd is. Voorts behoort onderde aigemeene kenmerken der gewervelde dieren ook de overdwarse plaatsing der mondspleet; deze spleet wordt gevormd door twee kaken, waarvan voornamelijk de onderkaak in de vertikale richting, dat is op en neder, bewegelijk is, in tegenstelling met de gelede dieren, bij welke de kaken zich in horizontale richting bewegen; de cyclostomen met hun zuigmond maken daarop echter eene uitzondering. Alle G. hebben een hoofd, dat de zitplaats is der zintuigen, met uitzondering van die voor het gevoel en het tastvermogen. De ademhaling der G. dieren geschiedt hetzij door longen of door kieuwen, of wel door longen en kieuwen beide. In beide gevallen treedt de lucht of het water, dat voor de ademhaling dient, door de mondholte binnen. Wanneer de neusholte zich in de mondholte opent (bij zoogdieren, vogels, bijna alle reptiliën) geschiedt de toegang van de lucht ook door de neusopeningen, en bij diegenen, welke, ofschoon lucht ademende, zich steeds of meestal in het water ophouden (walvisschen, zeehonden, schildpadden, krokodillen enz.), maken deze den eenigen of althans den voornaamsten weg voor de ademhaling uit. Ook op dezen regel maken de cyclostomen eene uitzondering, daar bij hen het water door zijlelingsche openingen in de kieuwzakken treedt. Alle G. hebben een hart, een gesloten bloedratenstelsel en een h/mphnUenstelsel. Hun bloed is rood gekleurd (uitgezonderd bij het geslacht Amphin.ims); de roode kleurstof bevindt zich in de schijfvormige bloedlichaampjes, die. hoe klein ook, tot de meest kenmerkende deelen der G. belmoren. Het darmkanaal heeft altijd twee (met zeldzame uitzondering bij eenige visschen, nl. de Gymnotin.i en Heteropgijii) ver van elkander verwijderde openingen, eene voor opneming van het voedsel, de andere voor naar buiten voering der uitwerpselen, ofschoon laatstgenoemde, de aars {anus), zich niet altijd onmiddellijk buitenwaarts opent, maar bij velen in een cloaca inmondt, d. i. in eene holte, waarin ook de uitloozingskanalen der urine- en geslachtsorganen uitloopen. Ben lever, doorgaans in twee of meer lobben verdeeld, ontbreekt nimmer. In verreweg de meeste gevallen is ook een buikspeekselklier aanwezig. Speekselklieren komen, met uitzondering van de visschen, bij alle G. voor. Aan weerskanten van de wervelkolom ligt bij alle G. een nier. De huid bestaat steeds uit twee lagen, de opperhuid of epidermis, welke meestal hard wordt of zelfs verhoornt, en de lederhuid of cutis, die in den regel week blijft, doch ook wel beentjes, zg. huidbeentjes bevat; de huidaanhangsels in den vorm van haar, vederen, nagels en schubben behooren hetzij alleen tot de opperhuid of gaan van beide huidlagen uit; in de lederhuid verbreiden zich talrijke bloedvaten en zenuwen, terwijl in de epidermis de huidkliertjes tot afscheiding van zweet, talk, melk enz. gelegen zijn. De voortplanting is bij alle G., met uitzondering van enkele visschen (geslacht Serranus) die tweeslachtig zijn, geslachtelijk gescheiden: de geslachtsorganen zijn over tweeërlei individuen verdeeld. De geslachtsklieren liggen in de lichaamsholte; hunne producten worden hetzij door, een buikporus naar buiten gevoerd of geraken in bijzondere gangen, die deels in den endeldarm monden, deels zich met de urinebuizen vereenigen. Vele hoogere G., inzonderheid de zoogdieren, bezitten bovendien nog klieren van bijzonderen aard tot het afscheiden van stoffen, die zich bij de eieren of het zaad voegen of bij de voortplanting eenigerlei andere functie vervullen. Een werkelijke paring (zie Bevruchting) heeft in geenen deele bij alle G. plaats; veelvuldiger komen ei- en zaadcel in het water bij elkander. De eieren zijn bij de ovipare G. voorzien van een bijzondere eiwitlaag, die tot voeding van het embryo dient; bij de zoogdieren zijn de eieren daarentegen uiterst klein (zie Ei) en komen in het moederlichaam, in een bijzonder orgaan, de baarmoeder, tot verdere ontwikkeling. De zaaddraden dringen in de eieren in en bevruchten deze, doordat zij met de zelfstandigheid daarvan versmelten; alsdan ontwikkelt zich het embryo (zieald.); dit ligt bij de visschen en amphibiën open in het ei, terwijl het bij de overige G. zich in twee vliezen (allantois en amnion) hult. Een metamorphose komt slechts bij enkele amphibiën voor en betreft dan het verlies van kieuwen, staart enz. Vervanging (regeneratie) van geheele lichaamsdeelen heeft slechts bij de allerlaagste G plaats.

Het hoofdkarakter van alle G, in tegenstelling met alle ongewervelde dieren is gelijk reeds boven werd opgemerkt, gelegen in de plaatsing van de zentraaldeelen v/h voor gevoel en beweging dienend zenuwstelsel in een afzonderlijke buis ol holte, geplaatst boven de holte die de voor de voeding bestemde organen bevat. Deze scheiding v/h lichaam in twee helften is het gevolg van de veranderingen, welke reeds gedurende de eerste tijd perken der ontwikkeling van de kiem plaats grijpen. Deze (zie Embryo) bestaat aanvankelijk uit twee, iets later uit drie bladen. | Door zijdelingsche verheffing van het buitenstekiemblad ontstaat eene overlangsche plooi of gootvormige groef, die allengs dieper wordt, zich vervolgens van boven sluit en zoo in een kanaal of buis veranderd wordt. Daarbinnen vormt zich dan het ruggemerg met zijne voorste aanzwelling, de hersenen, terwijl onder de genoemde buis de daarmede evenwijdig loopende ruggestreng ontstaat, als het allereerste beginsel der keten van wervellichamen, die later het ruggemerg van, onderen steunt. Het overige, buitenwaarts gelegene gedeelte van het kiemblad, het hoornblad, vormt de latere opperhuid van het dier, met al de daaruit hun oorsprong nemende aanhangsels. Uit het middelste kiemblad ontstaan: het been- en spierstelsel, de lederhuid, de deelen van het vaatstelsel, de vezelige zakken van het darmkanaal, en van de daaruit zich ontwikkelende deelen, nl. de longen der in de lucht ademende dieren, de zwemblaas der visschen, de bekleedselen van, de overige in de borst- en buikholte gelegen organen, van de lever, de alvleeschklier, enz., eindelijk ook de geslachts- en urine-organen. Het binnenste of onderste kiemblad eindelijk wordt door verdere ontwikkeling tot het slijmof kliervlies van het darmkanaal, terwijl ook het eigenlijke weefsel van alle daarmede samenhangende klieren, nl. dat der lever, der alvleeschklier, der pylorus-aanhangsels bij de visschen, daaruit zijn oorsprong neemt. De verschillende organen der G., op grond van hun beteekenis voor het leven en op grond van het verband waarin zij blijkens de ontwikkelingsgeschiedenis tot elkander staan, tot stelsels vereenigd gedacht, zijn (zie deze onderwerpen) : huidstelsel, geraamte of skelet, spierstelsel, spijsverteringsstelsel (met inbegrip van de daartoe behoorende klierachtige organen), vaatstelsel (dat zich nog in twee onderstelsels splitst, namelijk: het bloedvatenstelsel en het lymphvatenstelsel), het stelsel der vaatklieren (de milt, thymus, mesenteriaalklieren), het pneumatische stelsel (waartoe bij de in de lucht levende dieren de longen met de luchtbuis en het strottenhoofd, bij de visschen de zwemblaas behooren), de kieuwen (morphologisch deels tot het skelet, deels tot het huidstelsel behoorende), hersen- en ruggemergzenuwstelsel, zintuigen, ingewandenzenuwstelsel, uro-genitaalstelsel, omvattende urine-afscheidende organen, en de geslachtsorganen.

De paleontologische ontwikkeling der G. verloopt streng van de lagere tot de hoogere vormen; derhalve treden het allereerst visschen op, en wel reeds in het siluur; alsdan volgen de amphibiën (devon en steenkool), reptilicn (perm), vogels en zoogdieren (voetsporen van beide in de trias). Een groot aantal belangwekkende overgangsvormen tusschen groepen die thans door een wijde kloof gescheiden zijn, toonen de langzaam voortgegane ontwikkeling aan, die bovendien nog op gelijke wijze bij het embryo waarneembaar is. Terwijl nu ten opzichte van de uni-ancestrale afkomst aller G. de zoölogen het onderling tamelijk eens zijn, (afgezien van dezulken die in het algemeen de afstamming van verschillende diergroepen van elkander verwerpen), heerschen ten aanzien van de verwantschap tusschen de gewervelden en de ongewervelden nog twee uiteenloopende meeningen; volgens sommigen stammen de G. van de manteldieren af, in dier voege dat een sinds lang uitgestorven en wegens de weekheid van zijn lichaam niet voor versteening vatbaar geweest zijnde oervorm het aanzijn heeft gegeven zoowel a/d hedendaagsche manteldieren als aan de eenvoudigste onder de G.; het bewijs hiervoor zoekt men hierin, dat de ascidiën (een afdeeling der manteldieren) in hun ontwikkeling een zekere overeenkomst vertoonen met den Amphioxus, welke algemeen voor het laagst bewerktuigd werveldier wordt gehouden, zoodat een gemeenschappelijke afstamming beider diergroepen niet kan worden in twijfel getrokken ; dit laatste wordt ook toegegeven door de tegenstanders dezer opvatting; deze beschouwen echter den Amphioxus en de manteldieren als regressief ontwikkelde, van visschen of vischachtige wezens afstammende dieren en handhaven hunnerzijds den samenhang van de G. met de ringwormen; ook hiervoor spreken feiten uit de ontwikkelingsgeschiedenis, die echter nog niet toereikend zijn om een volledig bewdjs op te leveren.

De indeeling der G. geschiedde vroeger, en tegenwoordig nog wel, op grond van reeds bij Aristoteles herkenbare kenmerken, ontleend aan het maaksel van de organen van den bloedsomloop, van de ademhalingsorganen en van de geslachtsorganen. Op deze wijze verkrijgt men vier groote groepen: zoogdieren, vogels, kruipdieren en visschen, waarbij men de beide eerste als warmbloedigen of dieren met bestendige lichaamswarmte aan de beide andere als koudbloedigen tegenoverstelt. De beide eerste groepen vereenigen dan alle G. in zich die alleen door longen ademhalen en een volkomen gescheiden grooten en kleinen bloedsomloop en een eveneens volkomen gescheiden slagaderlijk en aderlijk stelsel bezitten, als gevolg eerstens van het gescheiden zijn van het hart in twee kamers en twee voorkamers en verder daarvan dat beide stelsels niet door groote vaatstammen maar alleen door het haarvatennet met elkander in gemeenschap staan. Beide groepen, in deze kenmerken volkomen met elkander overeenstemmende, zijn door de wijze van voortplanting weer gemakkelijk van elkander te onderscheiden: zoogdieren brengen levende jongen ter wereld die zij zoogen, vogels leggen eieren.

Na afscheiding dezer twee groepen blijft nu nog een nagenoeg gelijk getal soorten van G. over, die allen overeenstemmen in de eigenschap dat hunne lichaamstemperatuur grootendeels afhankelijk is van die der middenstof, waarin zij zich ophouden. Men noemt deze dieren koudbloedige gewervelde dieren, of gewervelde dieren met onbestendige lichaamswarmte. Hoewel nu de organisatie der in dit punt overeenstemmende G. nog zeer vele verschillen oplevert, zoo is het echter zeer moeielijk hier even scherpe grenzen te trekken als tusschen zoogdieren en vogels. Op een vroeger standpunt der wetenschap meende men, dat werkelijk zulke grenzen bestonden; thans echter zijn deze weggevallen Waar derhalve nog de splitsing in twee klassen, die der kruipende dieren of reptilien en der visschen gevolgd wordt, daar geschiedt zulks alleen omdat deze de meest gangbare voorstelling vertegenwoordigt. Volgens deze noemt men reptilien: alle koudbloedige gewervelde dieren, welke ademhalen door longen of zoowel door kieuwen als door longen. Visschen zijn dan: alleen door kieuwen ademhalende gewervelde dieren. Aan deze eigendommelijke wijze van ademhaling beantwoordt de wijze van bloedbeweging. Reptilien hebben n.l. een hart met een enkelvoudige of onvolkomen gescheiden kamer, waarin zoowel slagaderlijk als aderlijk bloed treedt, en beide dus gemengd worden. Ook bij diegene (de krokodillen), welke twee geheel gescheiden hartekamers hebben, heeft toch nog een vermenging van aderlijk met slagaderlijk bloed plaats, eensdeels reeds ter plaatse waar de groote slagaders (iaortae) haren oorsprong uit het hart nemen, anderdeels door een haar verbindenden dwarstak vóór de plaats, waar daaruit de buikslagader (aorta descendens) ontspringt. Bij visschen daarentegen zijn, evenals bij zoogdieren en vogels, de slagaderlijke en aderlijke stelsels gescheiden, doch op een geheel andere wijze dan bij dezen. Het uit eene enkele kamer, met een voorboezem bestaande hart ontvangt namelijk alleen aderlijk bloed en stuwt dit door de kieuwen heen, terwijl het slagaderlijk geworden bloed zich door de kieuwaderen naar de daaruit ontspringende groote lichaatnsslagader begeeft, die het bloed verder over de organen verdeelt. Het verschil derhalve met de zoogdieren en vogels is : het ontbreken van eene linker kamer, of, juister gezegd, van een slagaderlijk hart en dien ten gevolge van een kleinen bloedsomloop ; en met de reptilien, dat bij dezen mede een kleine bloedsomloop door de longen bestaat, en bovendien aderlijk en slagaderlijk bloed te zamen gemengd door het lichaam of althans door een groot deel daarvan stroomen. Het is echter gebleken, dat deze voorstelling, hoewel in hare algemeenheid juist, toch in bijzondere gevallen toegepast, aanleiding zou geven tot een kunstmatige rangschikking, waardoor dieren, die in alle andere opzichten hunne naaste verwanten onder de visschen hebben, zouden moeten gebracht worden onder de reptilien. Er zijn namelijk verscheidene visschen (geslachten Amphipnom, dlonopterus), bij welke de zwemblaas tijdelijk ook de verrichting van ademhalingsoi gaan heeft, en zich van daar uit slagaderlijk bloed naar het hart begeeft, zoodat in die gevallen het hart, evenals het mede uit eene enkele kamer bestaande hart der lagere reptilien, zoowel slagaderlijk als aderlijk bloed ontvangt. Het sprekendst bewijs voor de stelling, dat reptilien en visschen niet scherp gescheiden kunnen worden, levert het merkwaardige geslacht Lepidosiren, waarin de kenmerken van beide klassen zoodanig vereenigd zijn, dat men het met gelijk recht onder een van beide groepen kan rangschikken. Uit dit alles blijkt dat de koudbloedige gewervelde dieren eigenlijk een enkele reeks uitmaken, hoewel de daartoe behoorende dieren een veel grootere veelvormigheid vertoonen dan die der beide andere groepen.

Naast deze onderverdeeling zijn tal van andere ontstaan. Sommige zoölogen b.v.hebben de splitsing der koudbloedige Gr. in bijzondere groepen nog verder gedreven; Blainville heeft het eerst van de hoogere, geheel ontwikkeld ter wereld komende reptiliën (Reptilia monopnoa) de amphibiën (Reptilia dipnoa), die aanvankelijk door kieuwen ademhalen, als een bijzondere groep afgescheiden, zoodat vijf klassen ontstonden; Agassiz heeft hetzelfde gedaan bij de visschen en verkreeg zoodoende acht klassen (zoogdieren, vogels, kruipdieren, amphibiön, selachiërs, ganoïden, eigenlijke visschen en myzonten (deze laatste omvattende de myxinoïden en de cyclostomen). MilneEdwards daarentegen onderscheidt slechts twee zelfstandige groepen onder de G; naar gelang de vrucht van het dier een allantois heeft of niet rangschikt hij het dier tot de Allantoidea of tot de Anallantoidea; een allantois komt voor bij alle zoogdieren, vogels en monopnoïsche reptiliën (Allantoidea) en wordt daarentegen gemist bij alle dipnoïsche reptiliën en visschen (Anallantoidea). Weer anderen onderscheiden drie klassen, nl. zoogdieren, hagedisachtige gewervelde dieren (vogels en kruipdieren) en vischachtige gewervelde dieren (amphibiën en visschen). Onder de visschen verschillen evenwel enkele lagere vormen derwijze van de overige G., dat zij geacht kunnen worden afzonderlijke groepen te vormen. Hiernaar deelt men de G. het best in als volgt:

I. Schedelloozen (Acrania): Leptocardiën.

II. Schedeldragenden (Craniota).

A. Kaakloozen of Rondbekkigen (Cyclostomata): Negenoogen en aanverwanten, doorgaans als de laagst bewerktuigde gewervelde dieren aangemerkt.
B. Kaakdragenden (Gnathostomata).
a) Kieuwdragenden (Branchiata) of Amnionloozen (Anamnia). Embryozonder vliezen; ademhaling in den jeugdigen toestand altijd door kieuwen, later bij een deel door longen.
1. Visschen (Pisces). 2 Amphibiën (Amphibia).
b) Kieuwloozen (Abranchiata) of Amniondragenden (Amniota). Embryomet vliezen (allantois en amnion); ademhaling nimmer door kieuwen^
1. Kruipdieren (Reptilia). 2. Vogels (Aves). 3. Zoogdieren (Mammalia).

< >