Gepubliceerd op 14-03-2021

Zoogdieren

betekenis & definitie

(Mammalia) de hoogste klasse van de hoofdafdeeling der ^gewervelde dieren. Hunne ontwikkeling gaat, evenals bij de vogels en de hoogere reptiliën, gepaard met de vorming van amnion en allantoïs (zie ald.), waarbij nog komt de onafgebroken ademhaling door longen op alle trappen van ontwikkeling.

Verder onderscheiden zich de Z., met de vogels, van de overige gewervelde dieren door hunne onveranderlijke lichaamswarmte, zoodat men deze beide klassen te zamen wel eens ten onrechte „warmbloedige” dieren noemt, alsmede door het baren van levende jongen, die een tijdlang door het afscheidingsproduct der melkklieren gevoed, gezoogd worden. Alleen de vogelbekdieren (zie ald.) leggen eieren, doch ook hier worden de jongen gezoogd. De lichaamsbedekking bestaat meestal uit haren en slechts enkele Z. zijn bijna of geheel naakt, zooais de walvisch en het nijlpaard, waar dit in verband staat met (de levenswijze in het water, en de olifant, waar de haren slechts hinderlijk zouden zijn in de ondoordringbare oerwouden. Daar zich tusschen de haren veel lucht verzamelt, beschut het haarkleed de dieren tegen warmteverlies, hetgeen onmisbaar is voor het behoud der constante lichaamstemperatuur. Soms zijn de haren vervormd tot borstels of stekels (egel, stekelvarken), of de huid is met schubben of pantsers bedekt (schubdier, gordeldier). De huid bestaat uit twee lagen: de opperhuid, die aan de oppervlakte verhoornt en dan afgestooten wordt en waarvan de onderste, weekere laag slijmlaag genoemd wordt en daaronder ligt de dikke lederhuid, die met een groot aantal gevoelspapillen in de slijmlaag doordringt.

Daarin eindigen de gevoelszenuwen, terwijl in de lederhuid zich ook de bloedvaten bevinden voor de voeding der huid, benevens de zweetklieren en de talkklieren voor de haren. Nagels, klauwen en hoeven zijn verhoornde gedeelten van de opperhuid, evenals horens, schubben en eeltballen, die zich soms aan de voetzolen vormen. De ledematen van de Z. zijn bijna zonder uitzondering 4 in getal en wel in den regel pooten, die hoog zijn en eene snelle beweging mogelijk maken bij het vervolgen der prooi of het zoeken van voedsel. Bij de zwemmende Z. echter zijn zij zeer kort (vinpootigen) en bij de vleermuizen zijn de middelhandsbeenderen en de vingers buitengewoon verlengd en is tusschen deze en de voorste en achterste ledematen en den staart het vliegvlies uitgespannen. Alleen bij de walvischachtigen vindt men slechts 2 ledematen en wel de voorste; de voortbeweging geschiedt hier hoofdzakelijk door de horizontale staartvin. Het normale aantal vingers of teenen bedraagt 5 en deze zijn dan ook bij het embryo in eersten aanleg aanwezig, doch later blijven er dikwijls eenige onontwikkeld of zij vergroeien, zoodat het aantal dikwijls vermindert tot 4, 3, 2 en zelfs tot 1 vinger of teen.

Sommige Z. plaatsen alleen de vingers of teenen op den grond, hetgeen de snelheid van het loopen zeer bevordert, zooais bij katten, honden en civetkatten en deze noemt men vingertreders (Digitigrada) ; bij de hoefdieren raakt zelfs alleen het laatste vingerlid den bodem. Rust het lichaam op de geheele voetzool, zooais bij de beren en wezels, dan spreekt men van zooltreders (Plantigrada). De inrichting der ledematen kan voor bijzondere doeleinden zeer gewijzigd worden, zooais tot springen (springmuis, kangoeroe), zwemmen (rob, zeehond), graven (mol), klimmen (eekhoorn), grijpen (aap), fladderen (vleermuis). In den regel kan men aan het lichaam kop, hals en romp onderscheiden, doch bij de walvisschen gaat de kop onmerkbaar, zonder hals, in den romp over. Het geraamte der Z. is volkomen verbeend. De schedelbeenderen zijn niet vergroeid, doch grijpen met getande narden in elkaar. De bovenkaak is onbeweeglijk met den schedel vergroeid; de onderkaak is door een gewricht beweeglijk aan het slaap been bevestigd.

Het achterhoofdsibeen steunt met twee gewrichtsknobbels beweegbaar op den bovensten halswervel. Het aantal halswervels bedraagt steeds 7, behalve bijl den luiaard, die er 8 of 9 en de zeekoe, die er 6 heeft. Bij de giraffe zijn die 7 halswervels buitengewoon lang, bij de walvisschen zeer kort en onbeweeglijk vergroeid. Het aantal borstwervels wisselt af tusschen 10 en 20, dat der lendenwervels tusschen 8 en 7, het heiligbeen bestaat uit 3 tot 7 wervels en er zijn meestal 20—40, soms zelfs 46 staartwervels, bij uitzondering slechts 4 of 5. Alleen de heiligbeenwervels zijn onderling vergroeid en hier is dus de beweeglijkheid opgeofferd aan de stevigheid voor de vorming van het bekken. Aan de borstwervels zijn de ribben door gewrichten beweeglijk bevestigd; zij bestaan uit een achterste beenig en een voorste kraakbeenig gedeelte, waarmede zij aan het borstbeen verbonden zijn.

De schoudergordel, welke dient voor de bevestiging der voorste ledematen, wordt gevormd door de schouderbladen, waarin zich de gewrichtsholte voor het opperarmbeen bevindt en die dikwijls door de sleutelbeenderen met het borstbeen samenhangen, doch alleen bij! die Z., welke hunne voorste ledematen bezigen voor klimmen (apen), vliegen (vleermuis) of graven (mol). Zij ontbreken bij alle Z., die hun ledematen slechts tot loopen of zwemmen gebruiken. De heupgordel dient voor de bevestiging der achterste ledematen en bestaat uit de heup-, zit- en schaambeenderen, die zoodanig met elkaar en met het heiligbeen vergroeid zijn, dat zij een stevigen ring: het bekken, vormen. De voorste ledematen bestaan uit bovenarm met opperarmbeen, voorarm met spaakbeen en ellepijp, en hand met handwortel-, middelhandsbeenderen en vingerleden; de achterste uit bovenbeen met dijbeen, benedenbeen met scheenbeen en kuitbeen en den voet met voetwortel-, middelvoetsbeenderen en teenleden. De middelbands- en middelvoetsbeenderen zijn bij die Z., welke hunne ledematen slechts tot loopen bezigen, lang en tof één been vergroeid. Het spierstelsel komt in hoofdzaak met dat van den mensch overeen; doch velen kunnen, door sterk ontwikkelde huidspieren, sommige deelen van de huid sterk schudden en bewegen, of het lichaam oprollen (egel), stekels opzetten (stekelvarken) enz.

Met betrekking tot het zenuwstelsel kunnen wij in hoofdzaak verwijzen naar dat van den mensch (zie ook de plaat: Hart, hersenen en ingewanden). De hersenen overtreffen het ruggemerg in massa, doch de ontwikkeling daarvan loopt bij de verschillende orden zeer uiteen. Bij de apen, de hoefdieren, de roofdieren en walvisschen zijn de hersenwindingen nog wel ontwikkeld, doch de kleine hersenen worden nog slechts voor een deel door de beide halfronden der groote bedekt. Dit is in ’t geheel niet meer het geval biji de vleermuizen, insecteneters, knaagdieren en tandeloozen, en hier ontbreken de windingen volkomen of zijn weinig in aantal. Nog eenvoudiger zijn de hersenen bij de buideldieren en vogelbekdieren. De zintuigen zijn in den regel goed ontwikkeld, vooral de reuk.

Slechts bij uitzondering blijven de oogen onontwikkeld; zij kunnen steeds door oogleden gesloten worden. Het oor mist dikwijls de uitwendige gehoorschelp. De neus is dikwijls tot een snuit verlengd; bij de walvisschen ontbreekt echter de reukzenuw, hier dient de neus alleen voor de ademhaling en tot spuitgat. Het tastgevoel zetelt in de toppen der vingers, in de borstelharen der lippen, in de punt van den staart en in de tong. De organen voor de spijsvertering, deu bloedsomloop en de ademhaling verschillen in hoofdzaak weinig van de overeenkomstige organen bij den mensch; men zie daarover dus de betreffende artikelen en de platen Bloedsomloop, en Hart, hersenen en ingewanden. Wij merken alleen op, dat de herkauwers eene bijzondere inrichting van de maag bezitten, in verband met het herkauwen van het voedsel (zie Herkauwende dieren).

De mondholte is bij de Z., behalve bij de walvisschen en het vogelbekdier, door zachte lippen omgeven, die bedekt zijn met de voortzetting van het slijmvlies, dat de inwendige mondholte bekleedt. In den mond wordt het voedsel gekauwd en met het speeksel vermengd, dat door 3 paren speekselklieren afgescheiden wordt. Bij de walvisschen ontbreken de speekselklieren. Uit den mond komen de spijzen in den slokdarm, achter de luchtpijp gelegen, die door het middenrif gaat en in de maag eindigt, waar de vertering van het voedsel begint door de werking van het speeksel en het uit de maagklieren afgescheiden maagsap. Daarna gaat de spijsbrij over in den dunnen darm, waar zich de gal er mede vermengt, die uit de lever afgescheiden wordt en zich al of niet vooraf in eene galblaas verzamelt en waar verder het alvleesehsap uit de buikspeekselklier (pancreas) er mede vermengd wordt. Nadat door deze beide vochten de vertering voortgezet is, gaat het onverteerde voedsel verder door den dikken darm en wordt uit het lichaam verwijderd.

Aan het begin van den dikken darm bevindt zich de blinde darm, die vooral bij de planteneters sterk ontwikkeld is. De lengte van het darmkanaal is het grootst bij' de plantenetende Z., het kleinst bij* de vleeschetende; zij wisselt af tusschen de 3-voudige (leeuw) tot de 28-voudige (schaap) lengte van het dier. Tanden zijn bij alle Z. aanwezig, behalve bij de miereneters en de baleinwalvisschen. De tanden zijn steeds in tandkassen geplaatst. De kroon van de kiezen is bij1 de vleeschetende Z. geheel en gelijkmatig met glazuur of email bedekt en hier zijn die kronen van scherpe knobbels voorzien, terwijl het gebit volledig is, dus alle soorten van tanden: snijtanden, hoektanden en kiezen, voorhanden zijn. Bij de meeste verscheurende dieren zijn de hoektanden zeer groot (vangtanden).

Minder scherp zijn de tanden en de kronen der kiezen bij Z., die gemengdvoedsel nuttigen. Bij de planteneters ontbreken meestal, als onnoodig, de hoektanden, soms ook de snijtanden der bovenkaak (herkauwers) en de kiezen zijn van breede kauwvlakten voorzien, waarin het glazuur den vorm van plooien heeft aangenomen; daar dit bij het kauwen veel minder afslijt dan het daartusschen gelegen tandbeen, vormen zich bij vele plantenetende Z. op den duur aan de kauwvlakte uitspringende kanten, waardoor het fijnmalen van het voedsel zeer bevorderd wordt. Het hart van de Z. bestaat steeds, evenals bij den mensch (zie ald.), uit twee volkomen gescheiden helften, elk bestaande uit eene grootere onderste kamer en eene kleinere bovenste voorkamer of boezem. De rechterhelft van het hart bevat steeds koolzuurrijk aderlijk bloed, de linkerhelft zuurstofrijk slagaderlijk bloed (zie Bloedsomloop). De linkerboezem pompt het bloed, dat in de longen nieuwe zuurstof opgenomen heeft, uit de longen en voert het naar de linkerkamer. Deze perst het door de groote lichaamsslagader (aorta) naar het lichaam, waar, als gevolg van de verbranding door de medegevoerde zuurstof, warmte en arbeidsvermogen wordt opgewekt en stroomt dan, met koolzuur beladen, door de holaders in den rechterboezem terug; dit is de groote of lichaamscirculatie.

Dan gaat het bloed over in de rechterkamer, die het naar de longen perst, waar het koolzuur uitgeademd en nieuwe zuurstof opgenomen wordt en dit zuurstofrijke slagaderlijke bloed wordt weer naar den linkerboezem gepompt; dit is de kleine of longencirculatie. Door de genoemde verbranding ontstaat zooveel warmte, dat de temperatuur van het bloed onafhankelijk is van de omgeving; Z. zijn dus z.g. „warmbloedige” dieren. Die constante temperatuur wisselt bij de verschillende Z. af tusschen 35 en 371/2° C. De Z. hebben verder nog een afzonderlijk bloedvaatstelsel: het poortaderstelsel, dienende om het bloed uit de milt en het spijsverteringskanaal te verzamelen en naar het haarvatennet van de lever te voeren. Voor de ademhaling der Z. dienen steeds longen, waarvan er 2 vrij in de borstholte liggen; zij bestaan uit tallooze longblaasjes aan de uiteinden van de fijnste luchtpijptakjes, over welker oppervlakte zich de haarvaatjes met het koolzuurrijke bloed verspreiden. Hier heeft dan de genoemde uitwisseling van het koolzuur tegen zuurstof plaats en de bloedvaatjes, die het zuurstofrijke bloed weer van de oppervlakte der longblaasjes wegvoeren, vereenigen zich tot de longaders, die in den rechterboezem van het hart eindigen.

Het bovenste gedeelte van de luchtpijp eindigt in het strottenhoofd, dat ook als stemtoestel dient. Voortplanting, De Z. zijn van gescheiden geslachten. De geslachtsorganen hebben in hoofdzaak denzelfden bouw als bij den mensch (zie Geslachtsorganen); alleen bij de vogelbekdieren is eene cloaca aanwezig (zie ald.). De nieren, die de urine afscheiden, liggen in de lendenstreek; de urineleiders monden uit in eene urineblaas.De afscheiding der eieren heeft onafhankelijk van de bevruchting plaats. Bij kleinere Z. geschiedt de bevruchting meermalen per jaar. Het aantal jongen wisselt af tusschen 1 en 20. De ontwikkeling in het moederlijf geschiedt of onder vorming van een moederkoek (Placenta), zooals bij de meeste Z. (Placentalia), of zonder deze (Aplacentalia), hetgeen alleen bij de vogelbekdieren en buideldieren het geval is. De Z. zijn meerendeels dagdieren, die ’s nachts rusten. Vele Z., vooral vleermuizen, sommige knaagdieren, roofdieren en insecteneters, houden gedurende het koude jaargetijde een winterslaap.

De kunstdrift is bij de Z. weinig ontwikkeld; sommigen bouwen echter nesten of graven holen en gangen. Men kent ongeveer 2600 levende en 900 fossiele soorten van Z.; in de oudere formaties der aarde kwamen hoofdzakelijk planteneters voor; tegenwoordig is het aantal der planten- en der vleescheters ongeveer gelijk. De Z. komen over de geheele aarde voor, doch het aantal geslachten en soorten neemt naar de polen sterk af. Australië en Madagascar bezitten eene zeer bijzondere, geheel op zich zelf staande zoogdierfauna. In Australië komen van de Z. uitsluitend buideldieren en vogelbekdieren voor; halfapen vindt men bijna nergens anders dan op Madagascar.

De klasse der Z. wordt verdeeld in 15 orden, n.l.:

A. Eierleggende.
1. Vogelbekdieren (Monotremata).
B. Halflevendbarende.
2. Buideldieren (Marsupialia).
C. Levendbarende.
3. Tandeloozen (Edentata),
4. Walvisschen (Cetacca),

5. Onevenvingerigen (Perissodactyla),

6. Evenvingerigen (Artiodactyla),
7. Olifanten of Slurfdieren (Proboscidea),
8. Klipdassen (Lamnungia),
9. Knaagdieren (Rodentia),
10. Insecteneters (Insectivora),
11. Vinpootigen (Pinnipedia),
12. Roofdieren (Carnieora),
13. Vleermuizen (Chiroptera),
14. Halfapen (Prosimii),
15. Primaten.

Tot de laatste orde behooren de apen of vierhandigen (Pitheci) en de tweehandigen of de mensch (Èimana). De oudste Z. waren de buideldieren, waarvan men reeds fossiele overblijfselen vindt in de juraformatie, terwijl zij in de krijtformatie weer ontbreken. In de tertiaire formaties komen dan, schijnbaar plotseling, een aantal hoogere Z. te voorschijn, vooral hoefdieren, die als de oudste voorouders van de tegenwoordige een-, twee- en veelhoevigen moeten beschouwd worden, die zich uit die oorspronkelijke veelhoevige vormen kort vóór het diluvium ontwikkelden. Tot de oudste tertiaire Z. behoort het Palaeotherium (zie ald.), de oudste voorvader van het paard, het Anoplotherium (zie ald.), met 2 volkomen vingers, een overgang tusschen de tweehoevigen en de varkens, en de IHnoceras of schrikhoorn (zie Dinoceras), een overgang tusschen hoefdieren en dikhuidigen. In de latere tertiaire lagen komen veel soorten van olifanten en neushorendieren voor, die thans uitgestorven zijn, zooals de Mastodonten (zie ald.). Verder het Dinotherium en een drieteenig hoefdier, het Anchitherium, dat den overgang vormde van het Palaeotherium tot het paard uit de jongere tertiairformatie: het Hipparion of Hippotherinm (zie ald.), de onmiddellijke voorganger van ons paard, doch nog van 2 duidelijke bij vingers voorzien. Verder vond men in Amerika allerlei overgangen tusschen een- en veelhoevigen; ook echte herten, giraffen, antilopen, roofdieren en anthropomorphe apen kwamen reeds in de jongere tertiairperiode voor.

Deze ontwikkeling van de zoogdierwereld nam echter vooral eene hooge vlucht in de volgende periode: het diluvium, en daarvan zijn eenige vertegenwoordigers afgebeeld op de plaat Zoogdieren, overblijfselen uit het diluvium. Daartoe behoort in de eerste plaats de mammoet (zie ald.), een reusachtige olifant (Elephas primigenius, plaat Zoogdieren, fig. 7), die kolossale, naar boven omgebogen slagtanden bezat en met wollige haren bedekt was, zooals gebleken is uit volledige exemplaren, die, met huid en haar, in den bevroren bodem van Siberië gevonden zijn; ook nog andere olifanten kwamen in het diluvium voor, zooals Elephas antiquus, waarvan in fig. 6 een kies afgebeeld is en verder verschillende neushorendieren, zooals Rhinoceros leptorhinus en Rh. tichorinus, die insgelijks eene wolharige huid, benevens twee horens bezat; van het eerste dier ziet men in fig. 2 de kauwvlakte van een kies en van het tweede in fig. 5 den schedel. Fig. 3 stelt de kauwvlakte voor van een kies van een nijlpaard, dat destijds zelfs in Europa voorkwam, hoewel de tegenwoordige nijlpaarden alleen in Afrika leven. In het leem van vele grotten in het diluvium vond men verder vele beenderen van holenroofdieren, die waarschijnlijk later door de menschelijke bewoners dier streken uitgeroeid zijn. Hiertoe behooren: de holenbeer (Ursus spelaeus, fig. 1), de holenleeuw, de holenhyena, enz. Men vindt ze vooral in de grotten van Gailenreuth en Muggendorf in Duitschland, Vypustek en Kreuzberg in Oostenrijk, Kirkdale in Engeland enz.

Andere dezer diluviale Z. zijn zelfs eerst in den historischen tijd geheel of grootendeels uitgestorven of voor een deel door den mensch uitgeroeid. Hiertoe behooren: de aueros (Bos primigenius), de bison of wisent (Bos hison) en het reuzenhert (Cercus of Megaceros hibernicus, fig. 4), waarvan men in de turf venen van Ierland geheele geraamten gevonden heeft, met het reusachtige gewei, welks uiterste punten 4 meters van elkaar staan. Tal van andere Z. kwamen nog in de tertiaire periode en het diluvium voor, waarvan o. a. bij; de Tandeloozen (zie ald.) reeds besproken werden: de reuzenluiaard (Mylodon rohustus) en het reuzengordeldier (Glyptodon clavipes). Voor verdere bijzonderheden over de Z. verwijzen wij naar de afzonderlijke artikelen.