(lat sanguis; fr. sang; duitsch Blut; enz. blood). Naam der vloeistof in het dierlijk organisme, waaruit al de organen gedurende het leven hunne voedende bestanddeelen putten, en waardoor ook al die stoffen worden opgenomen, welke, als producten der stofwisseling in de weefsels, uit het organisme verwijderd moeten worden.
Van zijn bestanddeelen maakt water steeds de grootste hoeveelheid uit, bij sommige gewervelde dieren tot 90'Vo In het algemeen is de betrekkelijke hoeveelheid water te geringer, naarmate de stofwisseling sneller en krachtiger is. In het bloed der vogels is de hoeveelheid water het kleinst, nl. omstreeks 80u/u in dat der visschen en der reptiliën die zoowel in als buiten het water kunnen leven, het grootst. Bij de zoogdieren is het bloed van dezulken, die een winterslaap houden, het rijkst aan water. Behalve water bevat het bloed verscheidene eiwitstoffen, als albumine, caseïne, fibrine, globuline en haematine; hieronder zijn de beide eerstgenoemde stoffen in het bloed opgelost en blijven in dien toestand ook nadat liet bloed uit het lichaam is getreden; ook de fibrine of vezelstof verkeert in opgelasten toestand, doch slechts zoolang als het bloed zich nog in de vaten bevindt; komt het bloed van de lucht dan scheidt deze vezelstof zich af en bewerkt het stollen of stremmen (coagulatie) van het bloed; de globuline en haematine zijn bestanddeelen van de in het bloed drijvende bloedlichaampjes: laatstgenoemde is de roode bloedkleurstof en is ijzerhoudend. Verder bevat het bloed eenige vetten en vetzuren, als cholesterine, cerebrine, magarinzuur en oleïnezuur, allen aan basen gebonden, voorts glucose en verscheidene producten der stofwisseling, als ureum, meestal in zeer geringe hoeveelheid, kreatine, kreatinine en hippuurzuur, nl. bij de plantenetende zoogdieren; eindelijk stoffen die bij de verbranding overblijven, nl. verschillende zouten, als chloorsodium, koolzure soda, onderphosphorzure soda, kalk, kiezelzuur, ijzer; en ten slotte in het bloedvocht opgenomen gassen: zuurstof en koolzuur. Versch bloed vertoont zich aan het bloote oog als eene licht- of donkerroode vloeistof; geheel anders verschijnt het onder het microscoop; alsdan worden in een droppel bloed een menigte lichaampjes waargenomen, die in een kleurlooze vloeistof, het plasma, zweven.
In het bloed van alle gewervelde dieren drijven tweeërlei lichaampjes: kleurlooze of witte en gekleurde of roode bloedlichaampjes (bloedcellen), ook wel bloedschijfjes geheeten, naar hun platte gedaante. Vorm on grootte der roode schijfjes zijn verschillend bij de onderscheidene klassen van dieren; bij alle zoogdieren hebben zij den vorm van biconcave schijfjes (uitgezonderd bij de kameelen en lama's, die elliptische bloedlichaampjes hebben), een vorm, die eerst aan het einde van de reeks der gewervelde dieren, bij de Cyclo storno visschen (lampreien, enz. ) wederom optreedt: alle overige gewervelde dieren, dus allo vogels, kruipende dieren en visschen, hebben, evenals do kameelen en lama’s, elliptische schijfjes, meestal eenigermate biconvex. In de bloedlichaampjes van zoogdieren is geen spoor van een kern waarneembaar; in die der overige gewervelde dieren begint zich reeds zeer spoedig nadat het bloed blootstaat aan de lucht, een kern te vertoonen; die kern is kleurloos en neemt doorgaans het middelpunt in, doch is ook niet zelden eenigszins naar terzijde verplaatst; rondom de kern bevindt zich de roodgekleurde, bij sterke vergrooting zich roodachtig geel voordoende, inhoud Dat deze inhoud door een vlies wordt begrensd, wordt bestreden; zij die de aanwezigheid van een vlies verdedigen, zoeken dit te bewijzen uit het feit, dat bij toevoeging van water de schijfjes door osmose van vorm veranderen, bolvormig worden, hetzij zij in natuurlijken toestand rond biconcaaf of elliptisch zijn, hetgeen op het karakter van zakjes, die gevuld of opgeblazen kunnen worden, duidt, en voorts daaruit, dat aan de zeer groote bloedlichaampjes van sommige salamandersoorten (als Cryptobranchus) duidelijk waarneembare plooien kunnen ontstaan. De grootte der bloedlichaampjes of bloedcellen is zeer uiteenloopend. Hun middellijn bedraagt bij den mensch slechts 0.007 m.M., hun oppervlakte 0.000128 vierk. m.M.; stelt men de hoeveelheid bloed bij den mensch op 4400 kubieke cM., zoo hebben de daarin zwevende bloedlichaampjes tezamen een oppervlakte van 2816 vierkante meters, en beslaan zij een kwadraatvlakte wier lengtezijden 53 meter lang zijn. Een droppel bloed ter grootte van een speldenkop bevat van 4 tot 5 millioen roode bloedlichaampjes, hetwelk op de 5 kg. bloed, de normale hoeveelheid bloed bij een volwassene, 25 billioen geeft.
Bij dieren, wier ademhaling onder de ongunstigste omstandigheden plaats vindt, b.v. bij de visschen, die slechts eene in het water opgeloste, als het ware verdunde lucht inademen, zijn de bloedlichaampjes het kleinst, om een grootere totale oppervlakte te bieden, hetgeen opweegt tegen de ongunstige wijze van ademhaling, en togen de betrekkelijk geringere hoeveelheid bloed en dus van bloedlichaampjes. Met het oog hierop wordt als regel aangenomen, dat de gezamenlijke oppervlakte der bloedlichaampjes, welke in gelijke tijden door de ademhalingswegen van verschillende dieren gaan, juist beantwoordt aan de behoeften der ademhaling, en in zooverre ook als een maatstaf der stofwisseling kan worden beschouwd.Het bloed van den mensch en der zoogdieren is, zoolang het zich in de bloedvaten van het levende organisme bevindt, een iet wat taaie, kleverige, ook bij dunne lagen ondoorschijnende, alkalisch' reageerende vloeistof van 1.055 soortelijk gewicht; het heeft een roode kleur (hoogrood in de slagaderen, donkerblauwrood in de aderen), een temperatuur van omstreeks 38.5° C., een eigenaardigen reuk en een zoutachtig-zoeten smaak. Met het zuurstofgehalte van het bloed hangt zijn onderscheid in kleur innig saam; slechts bet zuurstofrijke (slagaderlijk) bloed ziet er helrood, het zuurstofarme (aderlijk) bloed daarentegen donkerrood uit. De hoeveelheid bloed van een individu verschilt naar leeftijd, lichaamsbouw, temperament en constitutie; men berekent de normale hoeveelheid bloed bij volwassenen op ruim 4 tot 5 kg., of omstreeks 7 tot 8 pCt. van het geheele organisme. Zeer vette personen hebben betrekkelijk de geringste hoeveelheid bloed, waaruit zich hun geringe energie en gering weerstandsvermogen tegen storende invloeden verklaren laat. Evenals het bloed in het algemeen, gelijk boven is omschreven, bestaat het levende bloed van den mensch uit twee geheel verschillende bestanddeelen, uit een gelijkvormige, zoo goed als kleurlooze vloeistof, het zg. bloedplasma of de intercellulaire bloedvloeistof, en uit een ontelbare menigte microscopisch kleine bloedlichaampjes of bloedcellen, welke in het bloedplasma zweven en van tweeërlei soort zijn; de gekleurde of roode bloedlichaampjes, het kleinst en het talrijkst, zijn afgeplat ronde, zwak biconcave schijven, eenigszins in den geest van damschijven, liggen over elkander, en geven het bloed zijn kleur; zij bezitten geen kern en zijn niet in een vlies gehuld, en bestaan geheel uit een gelijkmatig roode of roodachtig gele, dikvloeibare massa, van de reeds bovengenoemde afmetingen; zij hebben de functie de door het proces der ademhaling in de longen gekomen zuurstof der atmospherische lucht naar de verschillende organen over te brengen en zoodoende tot in de uiterste deelen van het lichaam het proces der oxydatie (verbranding) der afzonderlijke lichaamsbestanddeelen mogelijk te maken ; dit geschiedt daardoor, dat de roode kleurstof der bloedlichaampjes die lichtelijk door zekere scheikundige tinwerkingen in den kristalvorm (de z.g. bloedkristallen) overgaat, de zuurstof der lucht in de longen chemisch aan zich bindt en het vermogen bezit, dezelve gedurende don omloop des bloeds aan do weefsels ter oxydatie af te geven (zie Bloedkleurstof). De gekleurde bloedlichaampjes werden in 1658 door Zwammerdam bij den kikvorsch, in 1673 door Leeuwenhoek bij den mensch ontdekt De andere soort van bloedlichaampjes, de kleurlooze, verhouden zich in het bloed tegenover de gekleurde, als tot 150—350; zij dragen verschillende namen, als leucocyten, lymphoidcellen, lymphlichaampjes, enz.
Hewson (1770) geldt als hun ontdekker. Zij zijn grooter dan de gekleurde, eenigszins kogelrond van vorm, mot korrelige kernen en met een bovenbedoeld vliezig hulsel. Overvloed van witte lichaampjes in liet bloed veroorzaakt leucaemie.
Wordt het bloed uit de aderen in een bord of schotel als anderszins getapt (aderlaten), dan geeft het aan de lucht een in de koude zichtbaren damp af, met den eigenaardigen bloedreuk, welke bij verschillende menschen en dieren verschillend is. Na eenige (2—14) minuten stolt het bloed, waarbij het steeds taaier en geleiachtiger en vaster wordt, zich eerst voordoende als een lillende, roode massa, die den vorm van het voorwerp waarin het stolt teruggeeft, om zich ten slotte te ontbinden in een geheel vaste massa, den z.g. bloedkoek en een kleurlooze of bleekgele kleurstof, do bloedwei (serum), die de eiwitstoffen en bloedzouten in opgolosten toestand bevat. Wanneer men pas opgevangen bloed met een bundel twijgjes op de wujze van een ei klutst, wordt hot stollen voorkomen; de twijgbundel bedekt zich alsdan met een dikke, roodachtige massa van een taaie, kleverige zelfstandigheid, die bij wassching haar roode kleurstof' afgeoft en een witte, weeke, klevige, vezelige zelfstandigheid overlaat, die zich tusschen de twijgen tot een saamhangende massa heeft dooreengevlochten ; deze vezelstof bestaat uit een groot aantal fijne, veerkrachtige, weoke draden of' vezels en heet fibrine of vezelstof; wordt door deze bewerking het stollen niet voorkomen, dan scheidt de vezelstof zich als fijne draden in alle richtingen in de bloedmassa af en vormt een dicht net van vezels; de overige bestanddeelen van het bloed worden tusschen do mazen van dit net als opgesloten, waardoor de vloeistof haar geleiachtig voorkomen krijgt; elke vezel begint, zoodra zij ontstaan is, in te krimpen, hetgeen een drukking te weeg brengt; de bloedlichaampjes blijven tusschen de mazen besloten, al het overige gaat tusschen de steeds inkrimpende vezels door, totdat er in de vastwordende zelfstandigheid, den bloedkoek (placenta, cruor) weinig meer is overgebleven dan de bloedlichaampjes, doordien al het vloeibare uitgeperst is geworden; bloedwei of serum is derhalve bloed, dat door stolling van zijn vezelstof en bloedlichaampjes beroofd is. Het onderste deel van den bloedkoek is meest donkerder rood dan het bovenste. Zuren, zouten en alkaliën vertragen de stolling of heffen die geheel op. Ook binnen in het lichaam stolt het bloed soms, en wel bij inwendige bloedingen en dan wanneer het in zijn loop opgehouden wordt (zie Thrombosc). De ware oorzaak van het vloeibaar blijven van het levende bloed in het lichaam is nog niet gevonden.
De vorming van het bloed,, bloedmaking, (sanguificatie) kan slechts met behulp van het proces der ademhaling en dat der spijsvertering geschieden, daar door spijs en drank die stoffen (als Chylus) uit welke het bloed en het lichaam zelf bestaan aangevoerd moeten worden, terwijl het bloed ook uit de dampkringslucht de zuurstof behoeft, om de dierlijke warmte en de stofwisseling, of het eigenlijke leven, te onderhouden. Evenwel is de voortdurende vorming van bloed uit voedingsstoffen en zuurstof niet voldoende om het deugdelijk te houden voor de instandhouding van het leven: de spieren, de hersenen, do huid, do longen, de lever, de nieren en alle organen nemen niet alleen van hot bloed op wat zij behoeven, doch staan daaraan ook wat zij verbruikt hebben af, zoodat het bloed zoowel de benoodigdc stoffen voor alle organen aan te voeren, als datgene wat onnut of schadelijk is geworden, af te voeren heeft, waarom het zich gedurig moet zuiveren; dit geschiedt door middel van de uitscheiding van overtollige of schadelijke stoffen door de longen (koolstof on water, adem) en nieren (urinestof en water, pis), in do huid (zweet) en, ten deele, in de lever (gal). Ten opzichte van de afzonderlijk elementen van het bloed valt op te merken, dat deze evenzeer een gestadige wisseling ondergaan, doordien voortdurend roode bloedlichaampjes te gronde gaan en andere gevormd worden, en wel uit de witte bloedlichaampjes, die hoofdzakelijk in de lymphklieren, do milt en het beendermerg ontstaan. Hoe lang een rood bloed'ichaampje circuleert, is niet nauwkeurig bekend, waarschijnlijk echter van 3 tot 4 weken; men weet slechts dit, dat in do milt en in de lever massa’s roode bloedlichaampjes ten onder gaan, en dat de galkleurstof aan deze, door de galzure zouten bewerkte, vernietiging haar ontstaan dankt.
In het bloed der mannen heeft de stolling langzamer plaats, maar is de koek dichter, dan in het bloed der vrouwen; het slagaderlijk bloed stolt sneller, dan het aderlijk bloed. Het snelst stolt het bloed der vogelen, langzamer dat der zoogdieren, het langzaamst dat der tweeslachtigen en visschen. Omtrent de vorming der geelachtige, minder rood gekleurde z.g. spek- of ontstekingskorst op de oppervlakte van den overigens rooden bloedkoek is nog weinig met zekerheid bekend; als eerste oorzaak daarvan neemt men aan, dat de roode bloedlichaampjes reeds saamkleven en zinken eer de stolling intreedt en de lichaampjes dus niet gelijkmatig door de vezelstof kunnen worden ingesloten.
Het bloed der ongewervelde, der z g. koud- of witbloedige dieren onderscheidt zich van hot bloed der gewervelde dieren door zijn geringere warmte, door zijn kleur, welke hier niet aan de bloedlichaampjes kleeft, maar aan het bloedvocht, en eindelijk door de bloedlichaampjes zelf, die hier ook in veel geringer getal aanwezig zijn. Onder de gelede dieren is het bloed der insecten helder, kleurloos of groenachtig, met langwerpige of eironde, ongekleurde bloedlichaampjes, en dat der spinnen en schaaldieren deels kleurloos, deels geelachtig of groenachtig. Het bloed der wormen onderscheidt zich door zijn roodc kleur, die hier echter insgelijks aan het bloedvocht kleeft, van datder overige ongewervelden. Van de weekdieren bezit het bloed der koppootigen een witte kleur, dat der slakken een vuilwitte of geelachtige, dat van anderen een roodachtige, bruine en zelfs groene; het bloed der koploozen (oesters, mosselen) is kleurloos. Bij de z.g, lagere dieren, de stekelhuidigen, polypen enz., bestaat geen eigenlijk bloed meer, maar wordt door spijsvocht vervangen.