nederlandsche familie van toonkunstenaars van oostenrijksche afkomst. Van haar leden worden hier vermeld:
1) Johann Wilhelm, hoboist, geb. te Weenen. Hij kwam omstreeks het midden der 18de eeuw in ons land, trad in dienst bij een regiment van den prins, werd kapelmeester der Garde, eerste „hoboïst aan den „Franschen schouwburg” te ’s Gravenhage en lid der hof-kapel. Hij overl. volgens eenigen in de residentie 1777, volgens anderen in de hoofdstad 1797.
2) Hendrik, tweede zoon van den vorige, clarinettist aan de kapel van den prins, later aan de opera te Amsterdam, waar hij overl., 1798.
3) Hendrik Christiaan (in de wandeling: Hein Kleine) violist, geb. te ’s Gravenhage, 28 Juli 1765, vierde zoon van eerstgenoemde, ontving het eerste onderricht in de muziek van zijn vader, was achtereenvolgens eerste violist aan de italiaansche, de fransche en de duitsche opera en had o. a. Kiesewetter, Boucher en Spohr tot leermeester. Met Spohr voerde hij in 1817 een door dezen gecomponeerde concertante voor twee violen uit. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij zeer in aanzien stond, o. a. was hem het eere-lidmaatschap van „Felix Meritis” geschonken en werd hij verzocht voor Napoleon I, toen deze de hoofdstad bezocht, te spelen. In 1816 vergezelde K. Catalani op een kunstreis en van 1814 tot 1824 dirigeerde hij de concerten van „Eruditio Musica”. De laatste jaren van zijn leven wijdde hij uitsluitend aan het lesgeven, daar zijn zenuwlijden het hem moeilijk maakte in het openbaar op te treden. Onder zijn leerlingen behooren Greive en C. Fischer. K. overl. 23 Aug. 1839 in de hoofdstad.
4) Willem, Anton en Samuel, zoons van den clarinettist Hendrik, muzikanten bij de garde van koning Lodewijk en later bij die van Napoleon. Zij maakten den russischen veldtocht (1812) mede en vroren dood bij Wilna.
5) Jacob Willem, clarinettist, neef van de 'vorigen, geb. 1815 te Amsterdam, speelde in het orkest van „Felix”, van het „Drury Lane theater” te Londen (in welke stad hij ook vaak als solist optrad) en van de concerten van Julien. In 1847 keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij met Van Boom, Krause, J. H. Koenen en Potdevin (1860) een blaasquintett-vereeniging vormde, die veel succes had, doch slechts een jaar bestond.