Pulmones, het ademhalingsorgaan van den mensch en van alle lucht-ademende gewervelde dieren. De L. vormen het uiteinde van de luchtpijp en hare takken en bestaan uit vijf hoofdafdeelingen; drie daarvan liggen in de rechter- en twee met het hart in de linker borsthelft (zie plaat II bij Hart enz., fig.
V). Elke long heeft den vorm van een loodrecht doorgesneden kegel, welks concave basis op het convexe middenrif rust, terwijl de afgeronde spits even boven den rand der eerste rib uitkomt. Hare oppervlakte is bekleed met het borstvlies (pleura); door deze bekleeding worden zij tevens in verband gehouden met de naburige, mede door genoemd vlies bekleede organen. Overigens zijn zij nagenoeg vrij in de borstholte opgehangen, zoodat zij zich naar alle zijden kunnen uitzetten.De L. vormen een uitermate elastisch, op het oog sponsachtig orgaan. Wat haar eigenlijk wezen aangaat zijn zij evenals de zwemblaas der visschen, vliezige zakken, waarin echter de oppervlakte voor de ademhaling vergroot wordt door naar binnen springende plooien, aan welke weder andere plooien voorkomen, zoodat het geheel zich vertoont als een sponsachtig weefsel. Zij zijn eigenlijk de voortzetting of uitbreiding van de wanden der luchtpijpstakken. De eigenlijke ademhalende oppervlakte wordt alleen gevormd door de voortzetting van het binnenste vlies dier takken, welk vlies, evenals dat van de luchtpijp (zie ald.), in hoofdzaak uit twee lagen bestaat, n.l. een aan elastische vezels zeer rijke bindweefsellaag en een inwendig tril-epithelium. De laatste takjes der boomvormig vertakte luchtpijp dragen een groot aantal (in het geheel ongeveer 1800 millioen) kleine halfronde blaasjes of hokjes (alveoli pulmonales), die allen met elkander in verbinding staan en een middellijn hebben van 0.11 tot 0.37 millimeter. Op de longblaasjes verbreidt zich een uiterst fijn net van haarvaten, de uiteinden der longslagaderen, die zich weer vereenigen tot de longaderen; door de wanden van dit haarvatennet heen heeft tusschen het bloed en de ingeademde lucht een gestadige uitwisseling van gassen plaats, waarop het ademhalingsproces en derhalve het leven berust.
Het donkerroode bloed der aderlijk bloed voerende longslagaderen geeft n.l. in het haarvatennet der longblaasjes koolzuur af, neemt daarentegen zuurstof op en wordt zoodoende in het helderroode bloed veranderd, dat door de slagaderlijk bloed voerende longaderen naar het hart terugkeert. De oppervlakte op welke de uitwisseling tusschen de ingeademde lucht en het bloed (bij den mensch ongeveer 16 maal in de minuut) plaats heeft, is volgens Huschke ongeveer 2000 vierkante voet groot. De L. worden zelf gevoed door het bloed van de bronchiaal-slagader.