Gepubliceerd op 23-02-2021

Huid

betekenis & definitie

(Membrana, Tunica), in het algemeen elk vlak en dun en uit gelijksoortige bestanddeelen opgebouwd weefsel van het menschelijk en dierlijk lichaam, dat zich van zijn omgeving laat scheiden. Dit maaksel bezitten alle weefsels die aan de oppervlakte van organen gelegen zijn en deze bekleeden.

In dezen zin behooren tot het huidstelsel alle in- . en uitwendige bekleedsels der organen, alle vliezen, slijmvliezen, kleppen enz. In engeren zin is de huid (integumentum commune) het uitwendig bekleedsel van het lichaam, dat slechts aan de lichaamsopeningen (mond, aars, urinebuis, scheede, oogen) doorbroken wordt, waar zij in slijmvlies (slijmhuid) overgaat; met de slijmvliezen staat de uitwendige huid in onmiddellijken samenhang en in het wezen der zaak maakt zij daarmede slechts één geheel uit. Een scherpe grens is tusschen de bekleeding der inwendige organen en de uitwendige huid (dat gedeelte van het huidstelsel dat onmiddellijk aan de lucht, of, bij dieren die in het water leven, aan het water blootstaat) niet te trekken.De uitwendige huid (integumentum commune) bestaat uit drie verschillend gebouwde lagen, n.l. uit de lederhuid als middelste laag, het onderhuidsbindweefsel en de opperhuid.

De lederhuid (corium, cutis, derma), vormt een gemiddeld 2—3 millimeter dikke, aan de oogleden en de borsttepels dunnere, aan de handvlakte en de voetzolen dikkere, vaat- en zenuwrijke, zeer stevige, veerkrachtige en uitrekbare vezellaag, die uit overlangs en overdwars dooreengewerkte bindweefselsstrengen en daaromheen gesponnen elastische vezels bestaat en de zetel is van vele andere deelen, zooals vet, klieren enz. Zij is meer of minder innig verbonden met de onderliggende spieren of beenderen. Waar deze laatste onmiddellijk door de huid worden overdekt, vervult de lederhuid ook de functie van beenvlies. Ter plaatse waar zij spieren bekleedt, zijn echter hare meer inwendige lagen minder dicht, de vezelbundels laten hier groote mazen open, die met vet of met een weiachtig vocht gevuld zijn. Terwijl alsdan de buitenste lagen als de eigenlijke lederhuid worden aangeduid, draagt het lossere gedeelte den naam van onderhuids bindweefsel of vethuid. In het onderhuidsbindweefsel, dat gemiddeld 4—9 millimeter, bij dikke personen zelfs 2—3 centimeter en daarboven, dik is, verloopen grootere bloed- en lymphvaatstammen, alsmede vele zenuwtakken, alle bestemd voor de lederhuid.

In de lederhuid en gedeeltelijk ook in het onderhuidsbindweefsel liggen de huidsmeer- of talkkliertjes (glandulae sebaccae), de zweetkliertjes (glandulae sudoriferae) en de haarwortels. De huidsmeerkliertjes scheiden een vettige, halfvlooibare stof af, het huidsmeer of de huidtalk (sébimi cutaneum), dat de huid lenig houdt; dit smeer bevat eiwitlichamen en vooral cholesterinevet, dat weinig onderhevig is aan ranzig worden; deze talkkliertjes zijn aan de verschillende deelen van het lichaam niet even groot, en ontbreken aan de handholte en de voetzolen geheel. Zweetkliertjes daarentegen bevinden zich overal en dienen tot afzondering van het zweet (zie ald.); haar gewonden afvoerkanaal doorboort de opperhuid en mondt aan de huidoppervlakte uit met een kleine opening (zweetporie); het aantal zweetkliertjes bij den mensch wordt op 2l/2 millioen geschat.

De zijde van de lederhuid die naar de opperhuid is toegekeerd, is niet glad en effen, maar bezet met tallooze uitpuilingen, die in daaraan beantwoordende holten der opperhuid dringen; deze uitpuilingen, waarin steeds haarvatenlissen of zenuwen aanwezig zijn, heeten huidtepels of huidpapillen (papillae cutis). Men onderscheidt twee vormen: vaatpapiUen, welke een net der fijnste bloedvoerende haarvaten bevatten, en zenuwpapillen, welke de eindtoestellen der gevoelszenuwen omsluiten. De laatste komen vooral daar voor, waar de huid zeer gevoelig is (vingertoppen, spits der tong, lippen, eikel, clitoris) en als tastorgaan dient, de eerste daar waar voor verschillende hoornvormingen (haar, nagels enz.) een aanzienlijke toevoer van bloed gevorderd wordt. De lederhuid is rijkelijk voorzien van bloedvaten; deze staan onder de heerschappij van den sympathicus (de sympathische zenuwen), bij welks verslapping zij sterker met bloed gevuld worden en zoo een hoogroode kleur (b.v. der wangen) en een gevoel van verhoogde warmte te voorschijn roepen. Bij prikkeling van den sympathicus daarentegen vernauwen zich de bloedvaten van de lederhuid, deze wordt bleek, koud en rimpelig.

Op de oppervlakte der lederhuid ligt de opperhuid of epidermis. Deze zet zich in de groeven en oneffenheden der lederhuid (talkkliertjes, haarzakjes, zweetkliertjes) voort en bekleedt de wanden daarvan. De opperhuid zelf neemt in kleine holten de huidtepels (zie boven) op. De opperhuid bestaat uit twee lagen, n.l. uit de opperste laag, de slijmlaag, en een buitenste of uitwendige laag, de hoornlaag. De slijmlaag (stratum s. rete Malphigii) is in werkelijkheid niets anders dan de jeugdige toestand, d. i. de teeltlaag, der hoornlaag; in de slijmlaag gaan de cellen voort zich te vermenigvuldigen; de onderste jonge cellen schuiven de oudere allengs naar de oppervlakte en hoe meer de oudere cellen deze naderen, des te platter en droger worden zij, kleven ten slotte aaneen en vormen zoo de hoornlaag. De opperhuid is derhalve in een voortdurenden toestand van vernieuwing of verjonging.

Zoolang het leven bestaat gaat deze nieuwvorming voort, altijd in de richting van binnen naar buiten. De buitenste (oudste) opperhuidcellen worden hetzij gestadig afgestooten (afschilfering) of ineens geheel afgestroopt (slangen, salamanders). De jeugdige, dieper gelegen cellen der opperhuid bevatten altijd kleurstoffen, welke laatste bij de verschillende individuen en bij de oiïderscheidene menschenrassen der huid haar kleur (tint) verleenen en door de lagen der opperhuid heenschemeren, evenals het in de lederhuid circuleerende bloed. Enkele plekken (tepelhof, middellijn van den buik) zijn ook bij blanken sterker gekleurd (gepigmenteerd) dan de overige huid.

De opperhuid bevat zelf geen bloedvaten en ook geen zenuwen; zij is gevoelloos en niets dan een beschuttend bekleedsel. Als bijzondere, hetzij uitsluitend door huidcellen of wel door deze in gemeenschap met de onmiddellijk daaronder gelegen lichaamslaag gevormde aanhangsels der huid, moeten nog vermeld: het haar, de nagels, de vederen, de schubben, de hoeven, de hoornen.

De H. in haar geheel beschut als een dicht en dik bekleedsel de daaronder gelegen deelen voor onmiddellijke en te heftige uitwendige invloeden. De huid is onder gewone omstandigheden ondoordringbaar, niet slechts voor vaste lichamen, maar ook voor vloeistoffen, een eigenschap, die zij dankt aan de scheikundige samenstelling harer hoornlaag en aan de talkkliertjes, die haar met vet doortrokken houden. Haar veerkracht is zeer groot. Bijtende alkaliën en geconcentreerde zuren lossen den samenhang der hoorncellen en ook de celsubstantie zelf op. De huid regelt de lichaamswarmte en houdt die, door het onmiddellijk afgeven van warmte en door de verdamping van het zweet, op gelijke hoogte. Door de huid heen verlaat verder een deel van het opgenomen water het lichaam weer; dit heeft plaats in den vorm van een verdamping, huiduitwaseming (perspiratie) cutcmea) geheeten.

Deze uitscheiding van water noemt men, wanneer zij zoo snel en rijkelijk plaats heeft, dat er geen tijd is voor verdamping, en aan de oppervlakte der huid zich droppels vertoonen, zweeten, hetgeen in het wezen der zaak precies hetzelfde is als de onzichtbare uitwaseming. Ook een deel van het koolzuur, dat zich in het lichaam vormt, treedt door de huid naar buiten, terwijl lagere dieren, met zeer dunne, steeds vochtige opperhuid (bijv. kikvorschen), ook een deel van de benoodigde zuurstof door de huid opnemen (z.g. huidademhaling). De H. is eindelijk de zetel van den tastzin (zie Gevoel).