Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hart

betekenis & definitie

o. (-en), dicht, en in sommige uitdr. ook HARTE,

I.
1. (ontl.) als orgaan: holle spier in de borst van mensen en hogere dieren, die met de bloedvaten in gemeenschap staat en het uitgangspunt is van de bloedsomloop, die door de pulserende beweging er van gaande wordt gehouden: het hart van de mens heeft de grootte van een vuist; de kamers van het hart; aderlijk hart, de rechter-, slagaderlijk hart, de linkerhelft van liet hart; — het Heilig Hart, Jezus’ hart als voorw. van verering bij de Katholieken; — (veearts.) het ledige hart, zekere kalverziekte, waarbij men na de dood van het dier in het hart geen bloed vindt; — het gaat van ’s harten bloed (verbasterd tot van sarsenblocd, van sassen bloed), het gaat met de grootste opofferingen gepaard, kan alleen met de grootste moeite worden bekostigd;
2. met betr. tot de plaats: een kind onder het hart dragen, (er van) zwanger zijn; — (oneig.) het hart op de rechte plaats dragen (of hebben), rechtschapen zijn; — het hart hoog dragen (ook : een groot hart hebben), trots zijn ; — zijn hart ligt hem op de tong (of op de lippen), hij zegt alles wat hij denkt, wat in hem opwelt; — haar hart klopte in de keel, zij was niet op haar gemak, zeer ongerust of bang, (ook) zeer opgewonden; — met betr. tot de beweging, beïnvloed door aandoeningen: zijn hart klopt, trilt van blijdschap ; met kloppend hart, vol angstige spanning ; het hart popelt, slaat snel en onrustig; met betr. tot gebreken en kwalen: een zwak hart hebben; — (volkst.) over het hart slaan, het hart aantasten ;
3. in oneig. uitdr. als lichaamsdeel waarop aandoeningen van geest en gemoed werken of terugwerken : bloed voor ’t hart krijgen, gewetenswroeging krijgen; — zijn hart is geen boontje groot, hij is zeer beangst; — zijn hart vasthouden, in angst of vrees verkeren voor de afloop van iets; — mijn hart draait om in mijn lijf, ik walg er van tot brakens toe ; — het wordt mij wee, bang enz. om het hart, ik begin smart, vrees, berouw enz. te gevoelen; — de schrik slaat mij om het hart, ik gevoel mij beklemd van schrik; — mijn hart verstijft bij 't geen gij zegt, staat a.h.w. stil; — zijn hart kromp ineen van medelijden, sprong op van vreugd; — het hart bloedt hem, met bloedend hart, (hij is) op het smartelijkst in zijn gevoel getroffen; — (Zuidn.) het hart in zijn, zeer teleurgesteld zijn, misbaar maken, bijna dood zijn (van verdriet enz.): toen hij dat hoorde, was hij het hart in;dat is een steek in mijn hart, dat is een oorzaak van lijden of verdriet; — iem. op het hart trappen, grievend kwetsen; — (Zuidn.) mijn hart slaapt, ik ben slaperig, vecht tegen de slaap; — als zetel van het leven en „edel” orgaan: in het hart getroffen, zonk hij neer;het hart breekt, oudt. letterlijk opgevat, thans als figuur voor: overstelpt worden door smart of medelijden: het hart breekt bij het gezicht van al die ellende; vgl. ook 4.; — iem. het hart uit zijn lijf dingen, onredelijk afdingen; — zijn hart uit zijn lichaam spugen, geweldig braken; — (Zuidn.) zijn hart opeten, opvreten, veel verdriet hebben;
4. als „de inwendige mens”, de innerlijke gesteldheid met betr. tot gezondheid en welbevinden: zo'n frisse teug doet goed aan het hart; vgl. hartsterking; nog niets over het hart gehad hebben, nog niets genuttigd hebben; — gezond van hart zijn, ondanks sommige ziekteverschijnselen opgewekt zijn en eetlust hebben ; — bitter in de mond maakt het hart gezond, de medicijnen zijn bitter, maar men wordt er beter van; zijn hart aan iets ophalen, er volop van genieten;
5. de streek op de borst waar het hart zit, boezem: iets op het hart dragen; met de hand op het hart, met de hand over het hart strijken, zie Hand ', — iem. aan het hart drukken, hem (of haar) omhelzen; — (Zuidn.) op zijn hart kloppen, schuld bekennen;

II.

1.het hart als zetel en bewaarplaats van al wat er in de mens omgaat, en van zijn eigenschappen, binnenste: met hart en ziel, met zijn gehele wezen, met alle kracht en toewijding; muziek die uit het hart komt en tot het hart spreekt; het hart dringt mij tot spreken, ik kan niet zwijgen ; — hij is een jager in zijn hart, een hartstochtelijk liefhebber van de jacht; — in zijn hart hield hij nog veel van haar, inwendig, doch hij liet er niets van blijken ;

uit de grond mijns harten, uit het diepste van mijn gemoed; — het hart tot God opheffen, in het gebed gemeenschap met God zoeken; — innerlijke aard : zalig zijn de reinen van hart (Matth. 5:8); — hij heeft een goed hart, hij is deugdzaam, ook: goedig, vriendelijk van aard; vrolijk van hart, opgeruimd, blijmoedig; —in ’t bijz.: 1. als zetel der gedachten: (bijb.) God kent (of proeft) de harten (Luc. 16 : 15); — waar het hart vol van is, vloeit (of loopt) de mond van over, men spreekt lichtelijk over datgene waarvan men vervuld is; — ik maak van mijn hart geen moordkuil, ik zeg ronduit wat ik denk of gevoel; — in de grond van mijn hart geef ik hem gelijk, in mijn heimelijkste gedachten ; — in eenvoud des harten, zonder bijgedachte, zonder arglist;

2. als zetel van genegenheid, goede wil, vriendschap, gezindheid in ’t alg.: iem. een goed (of een kwaad) hart toedragen, hem gunstig (of ongunstig) gezind zijn; — hij heeft hart voor de zaak, is haar toegedaan, heeft lust om haar te behartigen; — veel hart voor iets hebben, er veel voor voelen en voor over hebben; ook: een warm hart voor iets hebben; zijn hart klopt warm voor ...;
3. als zetel der liefde: hij weet de weg naar (van) het hart te vinden, weet zich bemind te maken; — iemands hart stelen (of winnen), zijn liefde winnen, zich bij hem of haar aangenaam maken; — zij is de aangebedene mijns harten, de godin van mijn hart, mijn beminde; zijn hart staat in lichter laaie, hij is smoorlijk verliefd ; hij is zijn hart kwijt, is verliefd; — een gebroken hart, een ongelukkige liefde; — iem. hart en hand schenken, tot echtgenoot nemen; — uit het oog, uit het hart (of uiter ogen, uiter harten), de afwezigen vergeet men licht;
4. als zetel van lust en begeerte: zijn hart op iets zetten, het sterk begeren, zijn zinnen er op zetten; — zijn hart van iets afzetten (of aftrekken), een wens uit het hoofd stellen; — hij heeft alles wat zijn hart(je) begeert, wat hij verlangt; — gij spreekt naar mijn hart, zoals ik dat het liefste heb; — het is iem. naar mijn hart, geheel naar mijn zin ; — een man naar Gods hart, zoals God zich die wenst, inz. van David gezegd ; — (Zuidn.) tegen zijn hart iets doen, met tegenzin; — (Zuidn.) tegen zijn hart spreken, tegen zijn overtuiging in;
5. als zetel van de moed: een hart in ’t lijf, een groot hart hebben, moedig zijn; — het hart hebben, iets durven of wagen: heb het hart niet het nog eens te doen; daar heeft hij het hart niet toe; — iem. een hart onder de riem (de gordel) steken (of iem. een hart in het lijf spreken), zijn moed verlevendigen, hem moed inspreken; — het hart zonk hem in de schoenen, hij verloor alle moed;
6. als zetel van het geestelijk gevoel en het zedelijk leven, gemoed, ziel; ten dele nog met gedachte aan de eig. bet.: het hart beklemmen, benauwen, bezwaren; zwaar op het hart liggen;iets op het hart hebben, behoefte gevoelen om iets, dat bezwaart of bekommert, te openbaren ; — dat is een steen (of een pak) van het hart, dat geeft verlichting, is een grote zorg minder; — iem. iets op het hart drukken, het hem met na druk aanbevelen, inz. opdat liij het niet vergeten of verzuimen zal; — niet van ’t hart gaan, kunnen, iets niet over het hart kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen besluiten, er niet toe kunnen komen; — het gaat mij aan het hart, het doet mij leed, het begroot mij ; — het ligt, gaat mij na aan ’t hart, het gaat mij ten nauwste aan, is voor mij van groot belang; — iets ter harte nemen, het in zich opnemen, zich er naar richten, er zijn voordeel mee doen; — het gaat mij ter harte, ik laat er mij aan gelegen zijn, besteed er alle moeite en zorg aan; — een hart van goud, zie Goud; — hij heeft een hart van steen, hij is hardvochtig ; — (Zuidn.) van zijn hart een steen maken, zijn gevoeligheid, medelijden enz. overwinnen, koel blijven ; —geheel onstoff. als zetel der hogere en tedere gevoelens, soms met persoonsverbeelding: een droevig, benauwd, bekommerd hart; rouw in 't hart dragen, van rouw vervuld zijn; het hart van een moeder, de gevoelens die een echte moeder koestert; — een Hollands, een vaderlands hart hebben, van gevoel daarvoor vervuld zijn; — dat doet uw hart eer aan, dat bewijst dat gij edele gevoelens hebt; — die man heeft geen hart, geen menselijk gevoel; hij laat zich leiden door zijn hart’, mijn hart zegt mij, dat ik verkeerd heb gehandeld; de stem, de taal, de inspraak van het hart; — alle harten naar het zijne beoordelen (of rekenen), naar zichzelf; alle harten naar het mijne gerekend, is het nu tijd om naar huis te gaan, ik verlang naar huis; — uit iem.’s hart gegrepen zijn, geheel overeenstemmen met zijn gevoelens; — van ganser harte, met het gehele gemoed, in volle oprechtheid: het is u van harte gegund; — het gaat niet van harte, komt niet uit het gemoed, is niet oprecht gemeend; — weinig maar uit een goed hart, ’t is weinig wat ik geef, maar het wordt van harte geschonken; —(overdr.) dat wat er in iemand omgaat: zijn hart uitstorten (of luchten), anderen deelgenoot maken van datgene waarvan men vol is; — naar zijn hart te werk gaan, naar hetgeen men gevoelt en wenst;
7. (meton.) persoon; (Zuidn.) geen levend harte, geen mens, geen sterveling; jonge harten, kinderen; — een persoon met betr. tot zijn hart, zijn gemoed: een eerlijk hart lijdt veel; — ook als vleinaam, meest in verkleinv., zie Hartje;

III. (bij vergelijking)

1. iets dat de vorm van een menselijk hart (volgens de traditionele voorstelling) heeft: een hart van marsepein; zij draagt een lint met een gouden hart om de hals ; — als figuur : een hart betekent liefde ; een hart met een pijl er door; — de harten (in het kaartsp.), zie Harten; — borststuk van een hemd; — (aan een pomp) cylindervormig stuk hout dat in de pomp wordt geschoven boven de sluitklep, en waarboven de zuiger werkt, ook pomphart genoemd; — soort van scheepsblok (juffer);
2. het midden, het binnenste van iets: het hart van een boom, van een vrucht, van een bloem; ook middenstuk van een wapenschild; — middelpunt: de suiker moet geplant worden op dubbele rijen, met een tussenruimte van vijf voet van hart op hart; de afstand der kolommen, muren hart op hart, van het midden tot het midden; — het hart der aarde, het diepste, binnenste; het hart van Holland; vgl. Hartje; — dat raakt het hart der quaestie niet, het binnenste, het essentiële der zaak; die verf is nog niet in zijn hart droog, geheel en al droog ; — het hart van een touw, een weinig gedraaide streng van minder sterk garen, waaromheen de eigenlijke strengen van een kabel worden ineengedraaid.