Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STEEN

betekenis & definitie

m. (stenen), v. (als coll. stofn.) en o. (als abstracte stofn.),

1. harde delfstof, niet smeedbaar, niet brandbaar en ook niet in water oplosbaar, in bewerkte vorm veel als bouwstof en voor bestrating gebezigd : een blok steen ; Doornikse, Vilvoordse steen ; — als kunstmatige, uit klei gevormde en gebakken stof: machinale steen-, Utrechtse, Friese steen ; vuurvaste steen ; — zo hard als steen ; koud als steen ; hij klaagt steen en been, hij klaagt geweldig ; — hij heeft een hart van steen , kent geen medelijden, is gevoelloos ;
2. de steen der wijzen, een (poedervormige) stof die de alchimisten zochten te bereiden, om daarmee onedele metalen in goud te kunnen veranderen ; vervolgens ook: de kunst om die stof te vinden : de steen der wijzen zoeken ;
3. stuk van de onder 1. genoemde delfstof van onbepaalde vorm, zoals het in de natuur voorkomt: de beek rolde over de stenen en keien ; — zijn voet aan een steen stoten ; in oneig. zegsw. : een steen des aanstoots, wat hindernis of ergernis geeft; zij is voor ons allen een steen des aanstoots, wij allen ergeren ons aan haar gedrag ; — iem. geen steen in de weg leggen, hem totaal niet hinderen, geen hindernissen bezorgen ; — hij bleef liggen als een steen, hij verroerde zich niet meer; met stenen gooien, werpen, smijten; —(bijb.) wie uwer zonder zonde is, werpe de eerste steen (Joh. 8:7), vand. de eerste steen werpen, als eerste aanklager tegen iem. optreden ; — met steentjes werpen, steentjes gooien in iemands tuin, hem bedektelijk kleine onaangenaamheden zeggen of laten voelen ; — hij is zo hard als een steen, hij heeft geen gevoel, (ook) hij heeft geen geld ; — daar is mij een steen van ’t hart gevallen, ik gevoel mij van een groot bezwaar, van grote angst verlicht; — stenen voor brood geven (naar Matth. 7 : 9 en Luc. II: 11), het onbruikbare voor het bruikbare geven ; — (Zuidn., zegsw.) de stenen vragen geld, alles kost geld, er is overal en altijd te betalen ;
4. stuk delfstof van een bepaalde vorm, bestemd tot of gebezigd als bouwmateriaal: stenen houwen ; gehouwen steen ; — als bestrating : op de grote stenen rijden ; de kleine stenen zijn voor de voetgangers ; —de stenen, de steentjes tellen, langzaam, met gebogen hoofd langs de straat lopen; — op de kleine steentjes gaan, terugkrabbelen, bakzeil halen; — op de stenen slapen, op de straatstenen; — (Zuidn., zegsw.) dat valt op geen blauwe steen, ik zal het onthouden ; — uit klei gebakken, baksteen: stenen vormen, bakken, afbikken ; — ergens een steen(tje) toe bijdragen, ergens aan meehelpen ; — de eerste steen leggen, plechtigheid waarmee men het werk aan een gebouw officieel begint; (ook) een groot werk aanvangen ; — het huis werd geheel vernield, geen steen werd op de andere gelaten ; — al stond de onderste steen boven, al zou er ook alles mee gemoeid zijn ; — het vriest een steen dik, (Zuidn.) ook stenen uit de grond) het vriest zeer hard; — (Zuidn.) ergens van de stencti kunnen eten, genoemd als blijk van grote zindelijkheid ;
5. tegel: marmeren stenen, als bevloering ; — steentje, gebakken (en verglaasd) tegeltje ;
6. voorwerp uit steen vervaardigd: de steen op het altaar; — grafsteen : wie ligt er onder deze steen ? — stenen voor steendruk ; op steen tekenen, drukken ; — molensteen : de onderste steen ligt vast, de bovenste rolt;
7. (vero.) bouwwerk van steen ; — (Zuidn.) stenen huis, herenhuis ; —kerker, gevangenis : het Steen te Antwerpen ;
8. kostbare steen, edelsteen : een ring met een steen ; echte, valse, gesneden stenen ; — (horl.) diamantje waarin een as draait;
9. grote hagelkorrel, hagelsteen : stenen als duiveneieren ;
10. ben. voor steenachtige concrementen die zich als een ziekelijk verschijnsel soms in de nieren, de blaas en de galblaas vormen: stenen afkomstig uit het pancreas van een rund; de steen operatief verwijderen;
11. ben. voor de ziekte

waarbij zich lichamen als onder 10. in blaas of nieren vormen: hij lijdt aan de steen (Zuidn. het steen), hij heeft het graveel; iem. van de steen snijden;

12. hard, steenachtig gedeelte van sommige vruchten: (spr.) 't is kwaad kersen eten met de groten, ze gooien met de stenen, zie Kers;
13. de oorspronkelijk uit steen (1.), later ook uit hout en been bewerkte stukken voor verschillende gezelschapsspelen;
— dobbelsteen: met valse stenen spelen; met de stenen werpen, gooien;
— dominosteen: stenen aanzetten, leggen;
— schijf in het triktrak of damspel;
14. gewichtseenheid, wisselend tussen 5 en 10 pond, inz. 6 of 8 pond, voor sommige waren; thans vooral van vlas: een goed zwingelaar zwingelt op een dag twee steen vlas; dertig steen vormen een baal; vroeger rekende men ook kaarsen, zeep, wol en garen bij stenen.