Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pomp

betekenis & definitie

I. m. (-en), (gew.) stomp, stoot met de gebalde vuist of met de elleboog.

II. v. (-en),

1. cylinder waarin een zuiger op en neer of heen en weer wordt bewogen tot het verplaatsen van vloeistoffen of gassen; bep. zulk een werktuig om (drink)water naar boven te brengen of om binnengekomen water te spuien: op het plaatsje is een pomp; water uit de pomp; een dorpspleintje met een pomp ; aan de pompen staan (op een schip); een roterende pomp ; — de pomp is overvoed, laf, lens, onklaar, werkt niet; — (zegsw., stud.) in de pomp schijten, in de benauwdheid zitten, b.v. voor een examen; — brui, loop naar de pomp! maak dat je wegkomt! — hij weet van pomp noch pompstok, hij weet van niets, is zeer dom ; (in bep. verband) luchtperspomp voor het opblazen van fietsbanden: heb je een pomp bij je?
2. (gew.) koker in de grond gelegd om het water onder een weg of dijk door te laten;
3. (Zuidn.) spanjolet;
4. (gew.) plomp : witte, gele pomp.

III. m. (-en), (gew.) pompoen.

IV. m. (-en), (kleerm.)

1. verandering aan confectiewerk, om het goed passend te maken: dat is een lelijke pomp, dat zal niet goed uitvallen;
2. verstelwerk.