Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hout

betekenis & definitie

o. (-en),

1. (stofn.) in botan. zin dat deel van het plantenweefsel dat door verdikking der vaten en afsterving van protoplasten stijf en hard wordt; in het alg. het harde, door de bast bedekte gedeelte der stammen en wortels van bomen en heesters : een voer, een lading, een stuk hout; een e(i)ndje hout, een lat; — in het hout schieten, (van een boom) in plaats van vrucht te zetten, nieuw hout maken ; — groen hout, levend hout; dor (Zuidn. droog) hout, dood hout; kwastig hout; gevlamd hout; nat hout; hout hakken, kloven, zagen, snijden’, hout sprokkelen; hout stoken; — als grondstof: tafels en banken van ruw hout; in hout graveren; — (fig.) hij is van het hout waarvan men helden maakt, hij heeft een heidennatuur, is een geboren held; — (Zuidn.) niet meer weten van wat hout pijlen te maken, geen uitkomst meer weten, niet weten hoe zich uit de verlegenheid te redden; — hij is van groen hout gemaakt, dat in de zon is kromgetrokken, gezegd van iem. die mismaakt is; — alle hout is geen timmerhout, niet iedereen bezit de vereiste geschiktheid, men kan niet maar iedereen voor iets gebruiken ; — dat snijdt geen hout, die redenering, dat betoog geeft hier niet, is hier niet van kracht; -van dik hout zaagt men planken, gezegd als men iem. een flink pak slaag voor de broek geeft;
2. als verzamelnaam: groeiende bomen, ook kreupelhout : opgaand hout; er staat veel hoog hout; in het groene hout ’, het hert hield zich schuil in het hout; — ook : bosje, inz. in plaatsnamen: Berkhout, Oosterhout, Voorhout, Noordwijkerhout enz.; in deze zin ook m.: de Haarlemmer Hout, de Alkmaarder Hout; in de Hout wandelen ; —

(muz.) het hout, de gezamenlijke houten instrumenten in een orkest (in tegenst. met het koper); — die partituren welke door het hout worden uitgevoerd; — (scheepsb.) houtwerk : het schip staat vol hout, kiel, stevens en inhouten zijn geplaatst;

3.(voorwerpsn.) stuk hout: er zitten stevige houden onder; heb je niet een houtje voor me ?; — op een houtje moeten (kunnen) bijten, niets te eten hebben; — hij is zo mager als een hout, zeer mager ; — hij is een stuk hout, heeft totaal geen gevoel, geen hart; — iets dat van hout gemaakt is, inz. het kruishout: de Beer hing aan het hout ; — een hout aanbidden, een houten beeld; — hij is van het houtje, (schimpend) hij is Rooms-Katholiek ; kerfstok, in de uitdr. iets op zijn eigen houtje doen, op eigen gezag, zonder verlof of machtiging iets verrichten ; — (Zuidn.) dat gaat over zijn hout, dat gaat over de schreef, alle perken te buiten; — (diev.) de houten nemen, de benen nemen; — (kegelspel) kegel, en vand. : punt: zeven houten ;
4. boom; — vruchten op het hout verkopen, op de boom, ongeplukt: — hij is van 't houtje gesproten, heeft een aardje naar zijn vaartje.