Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPIER

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. halm, spriet: een spiertje gras; —ik geef er geert spier om, ik bekreun er mij niet om; —hij heeft geen spier verstand;
2. (W.-I.) maïskolf;
3. lange, dunne sparrestam;
4. (zeew.) het topeinde van juffers; rondhout dat op kleine schepen tot mast en op grotere tot ra of steng dient;
5. uithouder, om een schip van de kade te houden ;
6. zware, holle, stalen laadboom, welke in bijzondere gevallen wordt gebruikt bij het laden en lossen van zware lasten;
7. (ontl.) elk der weke strengen waarmee het geraamte der hogere diersoorten bekleed is, en die door samentrekking en strekking de beweging der delen veroorzaken : gladde spieren, die der onwillekeurige beweging ; dwarsgestreepte spieren, die onder invloed van de wil staan ; de buik, het ei, het hoofd, de aanhechting van een spier ; tweehoofdige spier; — geen spier van zijn gezicht vertrok, zijn gezicht bleef strak en onbeweeglijk;
8. (veroud.) het zogenaamde witte vlees van hoenderachtige vogels; nog in de samenst. spierwit.

II. o., vette klei met veel koolzure kalk en weinig zand, slecht geschikt voor bouwgrond; — waterrijk mengsel van zand en veen.