Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Goud

betekenis & definitie

I. zn. o.,

1. chem. element uit de eerste groep van het periodiek systeem, het voornaamste der edele metalen: een klomp, een baar, een staaf goud; goud graven;goud wassen, door spoelen het goud uit het goudhoudende zand afscheiden; — gedegen goud, zuiver, niet vermengd met andere metalen; — fijn, goed, louter goud, van zeer zuiver gehalte; — goud van 14, van IS karaat, dat 14, 18 karaat zuiver goud bevat op het mark van 24 karaten, ook goud van 583, van 750 duizendsten genoemd; — rood goud, goud dat naar verhouding met meer delen koper dan zilver is gelegeerd of gekarateerd; — geel goud, met meer zilver dan koper ; — Engels goud, legering van 14 delen goud met 6 zilver en 4 koper ; — Frans (of Parijs) goud, bleekgeel bladgoud ; — Mannheimer goud, een soort van tombak; — geslagen goud, met de hamer uitgesmeed goud, (ook: tot zeer dunne blaadjes uitgeklopt goud, bladgoud; — gemunt goud, goudgeld ; — gemaakt en ongemaakt goud, al of niet tot voorwerpen of sieraden verwerkt; — in goud werken, gouden voorwerpen vervaardigen; — (iets) in goud vatten (of zetten), het met een rand, een kas van goud omgeven; — als een parel(tje) in ’t goud zitten, (fig.) een uitnemende plaats hebben : ik zat tussen mijn nichten als een pareltje in ’t goud ;(iets) in goud beslaan, het in een gouden of met goud versierd omhulsel sluiten, gelijk men reliquieën doet; fig.: iem. in goud beslaan, hem vereren als een reliek, hem in hoge ere houden; ik zou je in goud beslaan, als het een dubbeltje het pond kostte, schertsend gezegd als men iem. zijn dankbaarheid wil tonen ; al was zij ook in goud beslagen (of al stond zij ook in ’t goud), ik zou toch niets van haar willen weten ; (spr.) het is al geen goud, wat er blinkt, schijn bedriegt; (Zuidn.) hij doet, gedraagt zich, alsof zijn hals van goud ware, alsof hij schatrijk was, alsof zijn geld niet op kan; — als maatstaf van waardering, van betrouwbaarheid : een hart als (of van) goud, een voortreffelijke inborst; — zo eerlijk, zo trouw als goud, ten volste vertrouwbaar ; — iets tegen goud (moeten) opwegen, er een zeer hoge prijs voor (moeten) betalen; — (spr.) eigen haard is goud waard, men moet het huiselijk leven op hoge prijs stellen; — dat is goud waard, dat is, in het gegeven verband, van de grootste waarde ; — men kan ook het goud te duur betalen, iets begeerlijks, iets kostbaars kan te duur gekocht worden; — (spr.) de morgenstond heeft goud in de mond, vroeg opstaan is profijtelijk ;

er is geen goud zonder schuim, niets is volmaakt, alles heeft zijn schaduwzijde ; — spreken is zilver, zwijgen is goud, zwijgen is vaak nog veel beter dan spreken;

2.wat uit goud bestaat of daarvan gemaakt is: zij pronkte met een schat van goud en juwelen ; haar kostuum was stijf van het goud, van gouden boordsels, gouddraad enz.; iemands ‘naam met goud boekstaven, met goud in het marmer schrijven, met gulden letters ; — (van boeken) goud op snee, op de snede verguld;
3.(als ruilmiddel) munten van goud (van bepaald gehalte), goudgeld: zijn papieren geld tegen goud inwisselen ; honderd gulden aan goud; een ton gouds, 100.000 gulden; — (fig.) het genoemde metaal als waardemeter, als standaard: volgens sommigen moet de valuta losgemaakt worden van het goud;
4. geld in ’t algemeen, rijkdom, schatten: het goud vermag alles; voor geen goud zou hij het 'loillen doen, voor niets ter wereld; — het is met geen goud te betalen, onbetaalbaar;
5.(wapenk.) een der zogenoemde metalen, in gekleurde wapens door geel voorgesteld: in goud (op een veld van goud) een rode leeuw ;
6. (meton.) kleur van of als van goud, en vand. als ben. voor iets dat er uitziet als goud: (dicht.) het goud zijner haren;het golvende goud, een korenveld ; — vloeibaar (vloeiend) goud, b.v. van de stralen der zon, van fonkelende rijnwijn gezegd; —

II. bn., bij onz. woorden voor gouden: een goud horloge, een goud oorijzer (naar analogie van een goed horloge, goed brood enz.).