(<Lat.-Gr. = werktuig), o. (...ganen),
1. dat deel van een levend wezen (plant of dier), dat door zijn bouw enz. voor een bepaalde verrichting dient: het orgaan van de reuk is de neus ; — (overdr.) onstoffelijk werktuig : de organen van de Staat, der rechtsbedeling ;
2. de stem ten opzichte van klank en toon: zij heeft een krachtig, een mooi, een vol orgaan ;
3. persoon of (dag)blad enz., waarvan men zich bedient ter openbaarmaking of verspreiding van meningen enz., tolk: deze courant is het orgaan der liberale partij.