Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DAL

betekenis & definitie

wordt genoemd elke lange, betrekkelijk smalle insnijding van de landoppervlakte. Dalen ontstaan door het stromen van water en zijn soms door de beweging van ijs in het rivierdal vervormd en daarbij verwijd.

Dalvorming berust dus op erosie, op riviererosie zonder of met gletsjer erosie. De vorm der dalen beheerst de vorm van hetgeen er overblijft: de bergen, en is in de eerste plaats afhankelijk van de aard der gesteenten, die door de erosie worden aangetast, en van de geologische bouw van het gebied, in de tweede plaats van het klimaat. In regenrijke gebieden is dalvorming sterker ontwikkeld dan in droge gebieden.Het RIVIERDAL

Rivieren vormen dalen door terugschrijdende erosie. Hieronder is te verstaan, dat een rivier zich achteruit verlengt en vertakt, welk proces voortgaat, totdat een ander rivierstelsel wordt aangesneden. Is dit stadium bereikt, dan wint die rivier het, die dieper in de landoppervlakte is ingesneden en een sterker verhang bezit. De bovenloop van de andere rivier wordt dan gekaapt, die rivier wordt onthoofd. Het overlangse profiel van een dal streeft naar een regelmatig gebogen lijn, waarvan de kromming benedenwaarts gaandeweg afneemt: het evenwichtsprofiel door Phillipson erosie terminante genoemd.

Het dal van de Loire komt dit evenwichtsprofiel vrijwel nabij, dat van de Rijn niet; eensdeels omdat de Bodensee een horizontale waterspiegel bezit, anderdeels omdat de bodem van de Bodensee ten gevolge van tectonische bewegingen ca 250 m dieper ligt dan de rivierbedding van de Rijn bij de in- en uitmonding. De meeste rivieren, zoals de Loire, bezitten één erosiebasis, die met het zeeniveau samenvalt. Van die basis werkt de terugsnijdende erosie tot in het oorsprongsgebied. Het lengteprofiel van de Rijn wordt door de spiegel van de Bodensee feitelijk in twee zelfstandige gedeelten gesplitst, die elk min of meer met een evenwichtsprofiel overeenkomen.

Voor het onderste gedeelte is de spiegel van de Noordzee de erosiebasis, voor het bovenste gedeelte de spiegel van de Bodensee. Uit een beschouwing van het lengteprofiel van de Rijn blijkt, dat de bodem van de Bodensee niet door normale riviererosie kan zijn ontstaan. Dat gedeelte van het dal van de Rijn moet op andere wijze zijn gevormd (z meer). Pas wanneer de gehele Bodensee met rolstenen en zand zal zijn opgevuld, zal de waterval bij Schaffhausen zich door terugsnijdende erosie naar de Bodensee kunnen verplaatsen en daarna zal op den duur ook voor de Rijn één enkel evenwichtsprofiel kunnen ontstaan.

Wat de zeespiegel voor de hoofdrivier is, is de hoofdrivier voor elke zijrivier: erosiebasis. Voor elke zijrivier ligt dus de erosiebasis op een ander niveau en deze bases zijn niet constant, maar worden met de verdieping van het hoofddal langzamerhand dieper gelegd. Afwijkingen van het evenwichtsprofiel zijn ten dele te wijten aan verschillen in geologische bouw van de bodem, ten dele daaraan, dat al deze dalen vroeger met gletsjers gevuld waren en dus mede door gletsjererosie verdiept zijn. Indien de hoeveelheid water, die een rivier afvoert, constant bleef, zou een rivier in haar bovenloop steeds eroderen (materiaal wegvoeren), in haar benedenloop steeds het getransporteerde materiaal afzetten (sedimenteren).

Bij een grotere waterhoeveelheid wordt echter meer en grover materiaal getransporteerd dan bij een kleine waterhoeveelheid. Daardoor kan in een bepaald dalvak nu eens erosie dan weer sedimentatie optreden. Elk dal is daarom aan voortdurende veranderingen onderhevig, die pas zouden eindigen, wanneer er nergens in het gehele stroomstelsel meer iets te eroderen, te transporteren en te sedimenteren viel. In een dergelijk theoretisch eindstadium zou de gehele landoppervlakte er als een eentonige, zacht hellende vlakte uitzien: de schiervlakte of peneplaine der geomorfologie.

Het dwarsprofiel van een dal is in sterke mate afhankelijk van de aard van het gesteente en van de geologische bouw van de bodem, maar ook van de waterhoeveelheid, van de aard en de hoeveelheid getransporteerd materiaal en van de verhouding tussen erosie en sedimentatie.

Aanvankelijk is een rivierdal bij sterk verhang smal, de dalwanden zijn steil, loodrecht, soms plaatselijk overhangend en het water vult dan het dal over de gehele breedte. Zulk een dal heet Schlucht of Klamm in het Duits, gorge in het Frans en in het Engels, ook wel canon, terwijl in het Nederlands het woord kloof er voor gebruikt zou kunnen worden. In een later stadium wordt het dal breder, hetgeen gedeeltelijk geschiedt door afbrokkelen van de wanden, gedeeltelijk door kronkelen van de rivier. Het dwarsprofiel wordt dan eerst V-vormig, later trapezium-vormig.

Vooral in de middenloop en in de benedenloop kronkelen rivieren sterk, hetgeen verband houdt met de afzetting van puin bij laagwater, dat bij een hogere waterstand een hindernis vormt, waarvoor het water aanvankelijk uitwijkt. Dat is het begin van het kronkelen, waarbij rivierkronkels of meanders gevormd worden. De straal van de meanders houdt verband met de gemiddelde hoeveelheid afgevoerd water; hoe minder water, hoe kleiner de kronkels, dus ook hoe smaller het door kronkelen verbrede dal, waarin een veel smallere rivier kronkelt. De kronkels worden langzamerhand wijder, waardoor zij elkaar ten slotte raken en kronkeldoorbraak optreedt.

In de benedenloop, het delta-gebied, is bij niet kunstmatig in toom gehouden rivieren van een dal nauwelijks meer sprake. De stuwkracht van het water is te gering geworden om materiaal in belangrijke mate te vervoeren. De rivier splitst zich herhaaldelijk om puin, dat bij hoogwater werd afgezet, deze takken verenigen zich elders weer, kortom er ontstaat een wirwar van wateraders.

Wat hier als typisch voor bovenloop, middenloop en benedenloop beschreven is, kan ook wel in andere dalvakken worden aangetroffen. Elk dal heeft een eigen geschiedenis, die slechts ontraadseld kan worden door een zeer gedetailleerde kennis van alle factoren, die zijn vorming hebben beïnvloed. Als belangrijke factoren die nog niet genoemd werden, moet gewezen worden op bewegingen van de bodem, plaatselijke opheffingen en dalingen, die het gevolg zijn van gebergtevormende krachten.

Het GLETSJERDAL of GLACIALE DAL

is bijna steeds een door gletsjererosie vervormd rivierdal. Kenmerkend voor het lengteprofiel van glaciale dalen is het optreden van daltrappen, die zowel in Alpendalen als in Fjorden bekend zijn, en van daldrempels. Duidelijke voorbeelden hiervan levert het dal van de Aare boven de Brienzersee. Een prachtige daldrempel wordt door de „Kirchet” tussen Meiringen en Innertkirchen gevormd, waardoor de Aare de,,Aareschlucht”heeft geërodeerd, terwijl de waterval van „Handeck” over een typische daltrap omlaag stort, na zich door de drempel aldaar een weg te hebben gebaand.

Voor glaciaal bewerkte dalen is voorts typisch, dat zijdalen niet op het niveau van het hoofddal daarin uitmonden, maar hoger in de dalwand, zodat de zijrivier over een gedeelte van de dalwand in het hoofddal stort, waarbij soms watervallen gevormd worden, bijv. in het Lauterbrunnendal de Staubbach en de Trümmelbach watervallen, bij Meiringen die van de Reichenbach. Zulke zijdalen worden zwevende zijdalen genoemd.

De dwarsdoorsnede van een door gletsjers geërodeerd dal bezit een U-vormige doorsnede in tegenstelling met het dwarsprofiel van een door watererosie gevormd dal, dat dikwijls V-vormig is. De dalwanden van in rotsen uitgeschuurde gletsjerdalen vertonen afgeslepen, afgeronde rotsvormen in tegenstelling met de scherpe, hoekige rotsen, die boven de gletsjer hebben uitgestoken.

Ten opzichte van de geologische bouw van de ondergrond worden in ketengebergten lengtedalen en dwarsdalen onderscheiden. Lengtedalen vallen min of meer samen met de richting van de plooiassen. Lengtedalen in eenvoudige plooiingsgebergten zoals het Juragebergte en de Appalachen kunnen zijn: synclinale dalen, die in een tectonisch plooidal lopen, plooiricheldalen, die langs de dagzoom van een harde laag in de lengterichting van een vleugel van een plooi lopen, anticlinale dalen, die in de lengterichting van de zachte kern van een anticlinale lopen. In het laatste geval is dus wat tectonisch het hoogst lag topografisch het diepst geworden.

Er wordt dan gesproken van omkering van het reliëf.

Dwarsdalen lopen dwars op de richting van de plooien en worden ook wel doorbraakdalen genoemd. Zij kunnen verschillende ontstaanswijzen bezitten.



Antecedente
dwarsdalen

ontstaan, wanneer een rivier er reeds voor de plooiing was en zich gedurende het plooiingsproces kan handhaven. Epigenetische dwarsdalen worden gevormd, wanneer een rivier zich in een hellende vlakte insnijdt, waaronder een vroeger geplooid en min of meer door erosie vereffend gebied aanwezig is. Komt die rivier dan door insnijding op de ondergrond terecht, dan kan zij dwars door de oude structuur heen lopen. De meeste dwarsdalen in het Juragebergte, die daar „cluses” genoemd worden, blijken samen te vallen met depressies in anticlinale kamlijnen. Het water volgde dus vroeger op een hoger niveau in het Juragebergte oorspronkelijk de synclinale lengtedalen om dan door de depressies in de anticlinalen in een ander synclinaal dal te stromen.

Door de Amerikaanse geomorfoloog W.M. Davis zijn een reeks van nieuwe termen ingevoerd. Elke rivier, die in plaats en richting daar stroomt, waar zij oorspronkelijk moest stromen, vormt een consequent dal. Een rivier, die langs een harde laag stroomt, bijv. een plooirichel-rivier, stroomt in een subsequent dal. Een obsequent dal wordt gevormd door een rivier, die in tegengestelde richting stroomt van het oorspronkelijke dal. Dit kan een gevolg zijn van rivieronthoofding.

Ook de begrippen jong, rijp en oud hebben door Davis ingang in de geomorfologie gevonden. Zij hebben niet betrekking op de absolute ouderdom van een dal, maar op de relatieve ouderdom. Van dezelfde rivier kan bij even lange ontwikkeling het ene dalstuk jong, het andere oud zijn; dat hangt af van de weerstand tegen erosie. In een weerstandbiedend gesteente zal een dal langer jong blijven dan in een zacht gesteente.

Een jong dal bezit een lengteprofiel, dat nog niet vereffend is, en een dwarsprofiel, dat steil of V-vormig is, zonder vlakke dalbodem. Van een rijp dal heeft het lengteprofiel het evenwichtsprofiel nagenoeg bereikt, terwijl het dwarsprofiel een brede dalbodem vertoont, waarin de kronkelende rivier nog bezig is aan de verwijding (zijdelingse erosie) te werken. In een oud dal heeft zowel de diepte-erosieals de zijdelingse erosie het eindstadium bereikt; het lengteprofiel komt overeen met het evenwichtsprofiel en de dalbodem wordt niet meer verbreed.

SLENKDAL

is een dal, dat in een tectonische slenk ligt en dus aan weerszijden begrensd wordt door steile breuken. De Rijn stroomt van Bazel tot Mainz in een slenkdal, van Mainz tot Bingen langs de zuidrand van het leisteengebergte en van Bingen tot Bonn in een antecedent doorbraakdal door dat gebergte. Het Tanganjikameer en het Niassameer liggen in slenkdalen.

INSTORTINGSDAL

is een dal, dat door instorting van een grot ontstaan is. Zulke dalen komen in Karstgebieden voor, maar zijn nooit zeer lang. In de Goenoeng Sewoe, het kalksteengebergte ten Z. van Djokjakarta, stroomt een riviertje, de Kali Barong, over ongeveer 5 km door een dal, dat aan instorting moet worden toegeschreven. Over een lengte van ruim 2 km is de dalbodem droog en stroomt het water onder het kalksteenpuin.

ONDERZEES DAL

is de voortzetting van een rivierdal onder de zeespiegel. Het is een verdronken dal, dat gewoonlijk door rijzing van de zeespiegel met de landoppervlakte, waarin het was ingesneden, onder water gekomen is. Talrijke voorbeelden hiervan levert de Zuidchinese Zee tussen Sumatra en Borneo op. Het hoofddal loopt naar het N. en buigt tussen Groot-Natoena en Zuid-Natoena naar het N.O. om.

De Indragiri, de Djambi en de Moesi op Sumatra, de Kapoeas en de Sambas op Borneo zijn de bovenlopen van rivierdalen, die verdronken zijn, en waren eens zijrivieren van de grote, nu verdronken rivier, die door G.A.F. Molengraaff Noord-Soendastroom genoemd is. Met deze onderzeese dalen mogen niet de submarine canyons verwisseld worden.

PROF. DR B. G. ESCHER

Lit.: Emm. de Martonne, Traité de Géographie physique (2de dr. Paris); W. M. Davis, Die erklärende Beschreibung der Landformen (Leipzig 1912); F.

Nussbaum, Die Täler der Schweizeralpen (Bern 1910); R. Koechlin, Mécanisme de l’eau (Paris 1924); L. Collet, Die Wasserkräfte der Schweiz IG. Die Längenprofile (Bern 1916): B.

G. Escher, Grondslagen der Alg. Geologie (Amsterdam 1948).

< >