Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

APENNIJNEN

betekenis & definitie

(Apenninus, Apennino), de bergketen, die zich ter lengte van 1190 en ter breedte van 30-135 km van Savona tot Reggio over geheel Italië uitstrekt. Aanvankelijk loopt zij naar het O.Z.O., neemt bij de bronnen van de Tiber en Arno een Z.O. richting aan, terwijl vervolgens bij Cartaro de Noordcalabrische Apennijnen zuidwaarts en de Zuidcalabrische van de Golf van Eufemia af zuidwestwaarts lopen.

De gehele keten heeft dus de vorm van een boog, waarvan de holle zijde naar het W. is gekeerd. In het N. en Z. liggen de hoogste toppen weinig meer dan 200 m boven de zee, terwijl in het middengedeelte onderscheiden kruinen zich veel hoger verheffen, die van de Gran Sasso d’Italia zelfs tot 2921 m. Geologisch komen de Apennijnen overeen met de Alpen; zij vormen de verbinding tussen deze en de gebergten van Noord-Sicilië en Noord-Afrika. Graniet en kristallijnen leisteen komen in de Ligurische Apennijnen ten W. van Genua en vooral in Calabrië, ten Z. van de Golf van Tarente voor. Zij bestaan uit kalksteen, dolomiet, mergel en zandsteen, meestal uit het secundaire en tertiaire tijdperk, waartussen wij vooral in het N. gabbro en serpentijn aantreffen en die, bijv. aan de Monte Vulture, door trachiet en basalt zijn doorbroken. In de noordelijke Apennijnen en de heuvels van Toscane, komen dikke lagen van macigno en flysch voor, d.i. een inwendig blauwachtig grijze en van buiten bruine zandsteen met glimmerblaadjes en licht- of donkerkleurige mergelkalksoorten, die ongeveer gelijktijdig met het ontstaan van dit plooiingsgebergte zijn afgezet, om daarna mede te worden geplooid.

Het grootste deel der Apennijnen bestaat uit cretaceïsche witte kalkgesteenten. Andere gesteenten (als carboon, peren, trias, jura) komen voor in het N.; zo behoort het Carrara-marmer tot de triassische en jurassische afzettingen. De N.O. helling der Etruskische Apennijnen wordt nog door miocene en de Sub-Apennijnen worden zelfs nog door pliocene gesteenten mede gevormd.De Apennijnen worden, naar de landen, welke zij doorsnijden, in Ligurische, Etruskische en Romeinse Apennijnen, Abruzzen en Napolitaanse Apennijnen of, volgens hun geografische ligging, in noordelijke, centrale en zuidelijke Apennijnen verdeeld.

De Ligurische Apennijnen lopen van de Bocchetta di Altare, slechts 495 m hoog en waarover men van Savona uit het dal van de Bormida bereikt, tot de pas La Cisa (1041), die de dalen van de Magra en de Paro verbindt. Men treft er de bronnen van de Trebbia, van de Taro, van de Secchia en van de Panaro aan, alle rechterzijrivieren van de Po. In het midden van de oostelijke helft verheft zich de Monte Bue (1803 m), de hoogste top der Ligurische Apennijnen. De spoorweg van Genua over Novi naar Alessandria leidt door een tunnel (472 m). In het O. wordt het gebergte begeleid door een lagere keten, die daarvan door het lengtedal van de Vara is gescheiden en een hoogte van 868 m bereikt. Zij strekt zich uit tot de Golf van Spezia en is beroemd om het zwarte, roodgeaderde marmer.

De Etruskische Apennijnen van de pas La Cisa tot aan de Colle di Scheggia, die de dalen van de Chiaggio, een linkerzijrivier van de Tiber, en de Burano, een rechterzijrivier van de Metauro, verbindt. Zij verheffen zich meermalen tot boven de 2000 m; de hoogste top is de Monte-Cusna (2120 m). Over het oostelijk einde (617 m) loopt de spoorweg van Bologna naar Florence. Door het lengtedal van de Serchio van de Apennijnen gescheiden, verheffen zich aan de Ligurische Zee de Apuaanse Alpen tot 1946 m; aan hun voet liggen de beroemde marmergroeven van Carrara en Massa. In het verdere gedeelte zijn de Monte Cimone (2165 m), de Monte Falterona (1649 m) toppen van enige betekenis. De boven-Arno omsluit de Prato Magno (1580 m); de Tiber ontstaat bij de Monte Conero (1207 m).

De Romeinse Apennijnen strekken zich uit van de Colle di Scheggia tot aan de diepe dwarsdalen van de Tronto en de Velino. In het N. bereiken zij in de Monte Catria (1702 m); het zuidelijk deel bestaat uit de Monte Sibillini, die zich bij het dwarsdal van de Tronto in de Monte di Pretara of Monte Vittore tot 2477 m verheffen. Zuidwaarts nemen de Apennijnen in breedte toe, doordat zij door enige bergketens begeleid worden. De zuidelijke eindigen bij Rieti met de Monte-Terminillo (2213 m).

De Abruzzen lopen van het Trontodal zuidwaarts en dragen in hun oostelijke keten de hoogste top van het gehele gebergte, nl. de Gran Sasso d’Italia of Monte Corno (2921 m). Tussen deze keten en de westelijke parallelketen (o.a. met Monte Amaro, 2795 m) ligt het hoogland van Aquila.

De weinig samenhangende Napolitaanse Apennijnen beginnen bij de inzinking van de Volturno en de Trigno en eindigen aan de Golf van Tarente bij de Crati-rivier. Tot de verspreide groepen behoren de M. del Matese (Monte Miletto, 2050 m), de Monte Cervialto (1809 m), de Monte Volturino (1836 m), de Monte del Papa (2006 m) en de Serra di Dolcedorme (2271 m). Bij de Monte Cervialto loopt een dwarsketen van de Monte Sant’Angelo (1443 m) op het schiereiland van Sorrento naar de uitgedoofde vulkaan Monte Vulture (1329 m).

Ten W. van de Napolitaanse Apennijnen en er slechts door de Tanagro (Val di Diano) van gescheiden, ligt een massief bergland, dat het schiereiland tussen de Golven van Salerno en Policastro bedekt; de hoogste toppen zijn daar de Monte Alburno (1742 m) en de Monte Cervati (1899 m).

Ten O. van de Apennijnen en slechts los daarmede samenhangend, breidt zich in het N. van Apulië het heuvelland Le Murgie met de Monte Caccia (680 m) uit.

Geheel van de Apennijnen gescheiden is de aan de Adriatische Zee gelegen Monte Gargano (1060 m); de tussen beide gelegen vlakte is slechts weinig meer dan 100 m hoog.

Het bergland van Calabrië, vooral uit granieten en gneisen bestaande, behoort minder tot de Apennijnen.

De westelijke voorgebergten van de Apennijnen noemt men wel eens Sub-Apennijnen. Men rekent daartoe o.a. het zeer jonge Toscaanse heuvelland, dat zich uitstrekt tussen de kust en het Chiana-kanaal en dat door de Ombrone in een noordelijke en zuidelijke helft verdeeld wordt. Ten Z. van Florence stijgt de Monte del Chianti tot 893 m; Le Cornate in de Catena metallifera verheft zich tot 1059 m. Het hoogste punt is de vulkanische Monte Amiata (1734 m). De Monte Cimino (1056 m) in het zuidelijk gedeelte is eveneens van vulkanische oorsprong, evenals de ronde waterbekkens van het Lago Trasimeno (258 m), Lago di Bolsena (305 m), Lago di Vico (507 m) en Lago di Bracciano (164 m). Ten Z. van het heuvelland ligt de uit jongere zeebezinkingen en vulkanische gesteenten gevormde Campagna di Roma. Verder zuidwaarts verheft zich het vulkanische Albanergebergte. Ook de vlakte van Campanië is door vulkanische werking ontstaan.

Aan de Garigliano verheft zich de ringvormige vulkaan Bocca Monfina tot 1005 m. In de Phlegraeïsche velden ten W. van Napels liggen niet minder dan 27 kraters; de Monte Nuovo (180 m) werd in 1538 binnen 48 uren gevormd. De Epomeo (792 m) op het eiland Ischia heeft in historische tijden nog gewerkt. Algemeen bekend is de nog steeds werkzame Vesuvius.

Klimaat.

Terwijl in de laaggelegen en beschutte dalen de zomerwarmte bijna ondraaglijk is, zodat er palmbomen en andere keerkringsgewassen welig groeien, ontbreken boven 1600 à 2000 m de ooftbomen en het graan. Terwijl de laaggelegen dalen een prachtige plantengroei hebben, zijn de hoger gelegen streken wegens gebrek aan water dor. Daarom is de bergkam woest en dunbevolkt, terwijl aan de voet een talrijke bevolking woont. De hoogste toppen zijn, op enkele weken na, het gehele jaar met sneeuw bedekt. Aangezien de Apennijnen zich tussen 38° en 45o N.Br. uitstrekken, is de plantengroei niet overal dezelfde.

Aan de voet van het gebergte groeien de wijnstok, olijf-, vijgen-, amandel-, en moerbeziebomen; verder in het Z. ook citroenen en oranjeappels. De flora op de berghellingen bij Genua, Spezia, Lucca, Florence, Tivoli, Subiaco, Amalfi enz. heeft een sub-tropisch karakter; daar treffen wij o.a. ook de Johannesbroodboom, cacteeën en palmen aan. De gordel der altijd groene bomen reikt tot ongeveer 400 m boven de zee. Daarop volgt tot bijna 1000 m de zone der kastanjes en eiken en dan tot 2000 m het gebied van de beuk, waar ook dennen en hazelstruiken voorkomen. Nog hoger worden slechts bergkruiden aangetroffen.

DRS H. BOMER

Van de omstandigheid, dat de Apennijnen, van N. naar Z. dwars door Italië lopend, dit land voortdurend in twee strategisch gescheiden delen splitsen, nl. de kustvlakte in het O. aan de Adriatische Zee en die in het W. aan de Thyrreense Zee, terwijl in het N. het gebergte een groot deel van de Povlakte dekt, hebben de Anglo-Amerikanen bij de veldtocht in Italië in Wereldoorlog II voor hun operaties zeer goed gebruik gemaakt, door het herhaaldelijk verleggen van de zwaartepunten van hun aanvallen. En wel, door eerst in Mei 1944 nagenoeg al hun strijdkrachten in het W. te concentreren, om daarna, toen de Gotenlinie was bereikt, het gehele 8ste Engelse leger weer in het O. te laten optreden, waar de natuurlijke toegangswegen tot de Povlakte lagen (z Wereldoorlog II).

< >