Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EILAND

betekenis & definitie

(Latijn insula) noemt men elk stuk land, dat aan alle zijden door water is omringd en, indien het in zee is gelegen, in al zijn delen de invloed der zee op zijn klimaat ondervindt. Samen zijn alle bekende eilanden bijna 10 millioen km2 groot en beslaan zij dus ongeveer een oppervlakte als die van Europa.

Slechts zelden liggen zij ver van het vasteland en alleen, zoals St Helena, St Paul, het Paaseiland; somtijds is een groot eiland door kleinere omgeven, zoals Sumatra, Ijsland, Madagaskar, of treft men dubbel-eilanden aan als Nova-Zembla en Nieuw-Zeeland, dikwijls liggen de eilanden in zwermen, of archipels, zoals de Cycladen, de Westindische eilanden, de Philippijnen, de Carolinen, de Fidsji-eilanden. In oppervlakte kunnen de eilanden grote verschillen vertonen.Wat de verhouding tot het vasteland betreft, onderscheidt men continentale eilanden, die eenmaal met het vasteland verbonden zijn geweest en oorspronkelijke, die nooit met het vasteland verbonden waren. De continentale eilanden kunnen in oude (bijv. Madagaskar) en jonge (bijv. Groot-Brittannië) onderscheiden worden, al naar de geologische tijd, waarin de afsnoering van het vasteland plaats had. Bij Madagaskar was de oorzaak vermoedelijk afscheiding van een deel van het continent en langzame verwijdering daarvan; bij Engeland moet de oorzaak zowel in afbraak van de landverbinding als in positieve niveauverandering worden gezocht. Dat zij eenmaal met het vasteland verbonden waren, kan slechts zelden, zoals bij de IJselmeer- en Waddeneilanden, historisch bewezen worden, meestal wel op geologische, morfologische en biologische gronden. Zo leren ons de geologie en de geringe diepte der zee, dat de Cycladen en Sporaden van het naburige vasteland zijn losgemaakt, dat Nova-Zembla de voortzetting van de Pae Ghoi, Bornholm die van Zuid-Zweden vormt en dat Borneo, Java en Sumatra op hetzelfde onderzeese plat (Soendaplat) gelegen zijn en eenmaal met Zuid-Azië verbonden zijn geweest. Wanneer het oude verband met een geheel of ten dele verdwenen continent niet gemakkelijk meer is terug te vinden, dan spreekt men ook wel van resteilanden. De flora en fauna zijn in vele gevallen in staat het onderlinge verband tussen de eilanden en het vasteland aan te tonen, bijv. tussen Groot-Brittannië en Ierland en West-Europa. Echter vindt men somtijds veel eigen soorten op eilandjes vlak voor de kust, die bovendien nog zeer jong zijn, bijv. op Borkum. De hoofdfactoren bij het ontstaan der continentale eilanden zijn de erosie en „positieve niveau-veranderingen”. Ook de talloze scheren voor de fjordenkusten en de eilandjes voor menige riaskust zijn aan de beide oorzaken te zamen te danken. Op kusten kunnen eilanden soms door negatieve niveauverandering en door schoorwalvormingen (tombolo) en aanslibbingen weder aan de kust worden vastgehecht (aangehechte eilanden).

De oorspronkelijke eilanden kunnen weer verdeeld worden in aanslibbirigseilanden of opwaseilanden, zoals de delta-eilanden in het mondingsgebied van Schelde, Maas en Rijn, die, hoewel zij nimmer als land deel uitmaakten van het vasteland, toch tot de continentale eilanden zouden kunnen worden gerekend, omdat zij uit het vastelandsmateriaal werden gevormd, en de oceanische eilanden, welke laatste weer vallen te onderscheiden in vulkanische en koraaleilanden, terwijl ook tectonische eilanden onder deze groep kunnen vallen. De eerste zijn hoog (bijv. de Mauna Loa op Hawaii (4194 m), het dubbeleiland Tahiti (2200 m), Réunion enz.), de laatste laag. De vulkanische eilanden hebben hun ontstaan te danken aan onderzees vulkanisme. De koraaleilanden zijn het werk der koraaldiertjes en liggen op (dikwijls ook vulkanische) verheffingen van de zeebodem; zij hebben talrijke archipels in Oceanië en in de Indische Oceaan doen ontstaan. De tectonische oorspronkelijke eilanden (rijzingseilanden) zouden kunnen zijn uit de zee opgedoken horsten en de boven de zeespiegel verrezen anticlinale kammen van plooiingen in de zeebodem. Tot de laatste groep behoort zeker het ten Z. van Java gelegen Cocoseiland en waarschijnlijk ook een eiland als Simaloer ten W. van Sumatra.

De fauna en flora der oorspronkelijke eilanden is zeer onvolkomen, daar na de wording van het eiland behalve de vogels alle verdere levende wezens van het vasteland moesten worden aangevoerd met stromen en winden, op drijvende boomstammen, ijsschotsen enz. Vogels en insecten ondernemen vaak grote reizen en stormen drijven hen soms af naar ver verwijderde streken. Zo worden de Bermuda’s, meer dan 1000 km van de Amerikaanse kust verwijderd, jaarlijks door 170 soorten Noordamerikaanse vogels bezocht. Plantenzaden worden door wind en water of aan de poten, in de veren, zelfs in de maag van vogels veelvuldig meegevoerd naar afgelegen eilanden. Toch is het aantal soorten op de oceanische eilanden gering.

De politieke en economische betekenis der eilanden kan vaak groot zijn. Slechts op twee eilandengroepen zijn echter zelfstandige duurzame rijken ontstaan: Groot-Brittannië en Japan. Als marinestations en steunpunten van de handel kunnen zelfs zeer kleine eilanden een grote betekenis verkrijgen (St Helena, Hongkong, Malta, Cyprus, Singapore, Goeam). Op sommige eilanden ontstonden belangrijke steden ter wille der veiligheid (Tyrus, Gades, Zanzibar, Venetië), op andere om gezondheidsredenen (de plaatsen in Portugees Oost-Afrika). Zeer geschikt zijn zij als deportatie-oorden (Nieuw-Caledonië, les Hes du Salut, Sachalin). Vluchtelingen zochten vaak op eilanden een schuilplaats. Ook daardoor werden de eilanden dan bewaarplaatsen van wat elders uitstierf (de Edda op IJsland, het Boeddhisme op Ceylon, het Hindoeïsme op Bali).

Lit.: A. R. Wallace, Island Life (London 1880); F. Hahn, Inselstudien (Leipzig 1883); F. v. Richthofen, Führer für Forschungsreisende (Berlin 1901); A. Wegener, Die Entstehung der Kontinente und Ozeane (Braunschweig 1924).