vroeger een afzonderlijk koninkrijk in het N.O. van het Pyreneese schiereiland, de provinciën Aragon, Catalonië en Valencia met de Balearen omvattend, thans een historisch landschap, 47 391 km2 met (1942) 1 083 000 inw., dat de provinciën Saragossa, Huesca en Teruel beslaat. Aragon bestaat uit een vlakte, waardoor de Ebro en haar zijrivieren stromen, alsmede uit een noordelijk en zuidelijk bergachtig gedeelte.
Het noordelijk bergland wordt gevormd door de zuidelijke helling van de Pyreneeën, die hier veel geleidelijker in de vlakte overgaan dan aan de Franse zijde. In dit Spaanse gedeelte liggen niettemin de hoogste toppen van de Pyreneeën, zoals de Maladetta (3404 m), die het historische graafschap Ribagorza beheerst, de Mont Perdu (3352 m), de Pic du Midi d’Ossau (2885 m). Verder naar het Z. liggen, evenwijdig aan de hoofdas van het gebergte, een serie lagere ketens, zoals de Sierra de la Peña (1494 m) en de Sierra de Guara, die een kaal, droog en daardoor arm landschap vormen. Ten Z. van deze ketens ligt de vlakte van Ebro, waarvan het begin reeds in Oud-Castilië en Navarra ligt. Tussen de linker zijrivieren de Aragon en de Arba ligt een waar woestijn- en steppengebied, de Bardenas, dat practisch onbewoond is en de natuurlijke grenszone tussen Aragon en Navarre vormt; sedert de middeleeuwen vormt het een gemeenschappelijk weidegebied voor beide landen. Beneden Tudela wordt door het Keizerskanaal en het kanaal de Tauste een groot deel van het water aan de Ebro onttrokken.
De voornaamste rechter zijrivier van de Ebro is de Jalón, die eerst door een bergachtig gebied en door de vruchtbare vlakten der llanos de Plasencia en de Campos de Cariñena stroomt; het dal van zijn zijrivier de Jiloca vormt evenals de alluviale terrassen in de omgeving van Saragossa een gebied van suikerbietenverbouw. Bij Saragossa neemt de Ebro de zijrivieren de Huerva en de Gallego op; verder benedenwaarts doorstroomt de Ebro met vele meanders een steppenachtig en spaarzaam bewoond gebied, waarin de heuvellandschappen der Allos de Castellar, de Siërra del Castellar en los Monegros zijn gelegen.Het zuidelijk bergland wordt gevormd door een aantal afzonderlijke berggroepen op de grens van het tafelland van Centraal-Spanje, zoals de Sierra de Albarracín (1870 m), de Sierra de Cucalón en de Sierra de San Yuste (1522 m), die dit Z. van Aragon tot het meest achterlijke deel van Spanje maken.
Door deze afsluiting aan de noord- en zuidzijde is het klimaat van Aragon zeer continentaal, met koude winters (Saragossa min. temp. - 8 gr. C.) en hete zomers (max. temp. 36 gr. C.). Er valt weinig regen; de Z.W.-winden zijn droog; de neerslag valt meest in onweersbuien, dikwijls vergezeld van hagel. Over het algemeen heerst er een groot gebrek aan water en de landbouw kan dan ook alleen in de nabijheid van de rivieren (Ebro en Jalón) door middel van irrigatie plaatsvinden. Waar deze ontbreekt, liggen dan ook grote uitgestrekte steppen, zoals in de llanos de Palencia en de Monegros, waar de vegetatie uit distels en kreupelhout bestaat.
Toch hebben deze beide gebieden een overvloedige graanverbouw (tarwe). De voornaamste producten van Aragon zijn de olijven in de omstreken van Alcaniz (aan de Guadelupe) en Caspe aan de Ebro, en verder de wijn, die overal groeit en een bijzonder bouquet heeft (Cariñena); voorts suikerbieten, amandelen, vijgen, hennep, vlas, enz. De helling van de Pyreneeën, waar het klimaat iets vochtiger is, wordt vnl. door weiden ingenomen, terwijl er verder enige akkerbouw (gerst, haver, aardappelen) wordt bedreven. De bevolkingsdichtheid is dan ook het grootst langs de Ebro (Saragossa, Caspe); verder in de dalen van de Pyreneeën van de Cinca (Sobrarbe) en Gállego (Sarablo), het Pyreneeën-voorland (Somontano), waar eertijds versterkte steden als Huesca en Barbastro de dalmondingen beheersten. De industrie omvat meelfabrieken, looierijen en suikerfabrieken; in het Z. vindt men enige mijnbouw: lood, ijzer, zwavel en marmer.
DR H. J. KEUNING
Geschiedenis.
Van een enigszins zelfstandig vorstendom Aragon is vrijwel geen sprake, voordat Sancho Garcia I, koning van Navarra (905-925), dit gebied door huwelijk verwerft. Het ontleent zijn naam aan de bergstroom, waarvan het dal zijn eerste kern werd. De hoofdstad was Jaca, een plaatsje in de uitlopers der Pyreneeën. Het graafschap Aragon verwierf geleidelijk een zekere autonomie ten opzichte van Navarra, en toen de beroemdste der vroeg-middeleeuwse vorsten van dit land, Sancho Garcia III (± 1000-1035), overleed, werd een zijner zonen, Ramiro, koning van Aragon. Een eeuw lang, en niettegenstaande de aanhechting van het gebied van Sobrarbe en van het graafschap Ribagorza, bleef het nieuwe koninkrijk een arm en weinig bevolkt staatje. Eerst in het begin der 12de eeuw dreef de Reconquista de Muzelmannen voldoende naar het Z. terug om het rijkje wat meer ruimte te verzekeren.
Na de inneming van Saragossa (1118) beschikte het althans over één voorname stad. Dit was het werk van Alfonsus I (1104-1134), die van daar uit het ganse Midden-Ebrogebied onder zijn contrôle wist te stellen. Het zo pas veroverde land werd opnieuw bevolkt met Christenen, ten dele Mozaraben, die Alfonsus uit de Mohammedaanse gebieden ging bevrijden en naar het N. met zich terugvoerde. Ook ten N. der Pyreneeën liet Alfonsus zijn invloed gelden; de graaf van Béarn was zijn leenman.
De nicht van Alfonsus, Petronilla, huwde met Ramon-Berenguer IV, graaf van Barcelona (1137-1162). Daardoor werd dit graafschap met het koninkrijk verenigd onder een nieuwe dynastie. Dit huis had geleidelijk geheel Catalonië onder zijn gezag gebracht, zodat de nieuwe monarchie voortaan bestond uit een maritiem gebied, naar de Middellandse Zee georiënteerd, en een continentaal gebied, Aragon, dat zijn naam aan het koninkrijk bleef geven. Het Catalaans-Aragonese koninkrijk zou nu eerst een der voornaamste Iberische rijken worden, daarna een der grote mogendheden van de Zuideuropese wereld.
Nadat Ramon-Berenguer IV nog Tortosa en Lerida had veroverd, kon Alfonsus II (11621196) het gebied van Teruel bereiken. Ten N. der Pyreneeën bezat deze vorst ook Provence, Roussillon, Béarn en Bigorre.
De voornaamste Aragonese koning der 13de eeuw was Jaime (Jacobus) I (1213-1276). Van 1229 tot 1235 veroverde hij op de Muzelmannen twee der Balearen-eilanden, Mallorca en Ibiza, terwij Minorca een Aragonees protectoraat werd. Tussen 1232 en 1245 onderwierp hij ook het Mohammedaanse koninkrijk Valencia, zodat Aragon nu nagenoeg gans Oost-Spanje beheerste.
Deze aanzienlijke machtsuitbreiding belette niet dat de koning vaak in moeilijkheden leefde met de feudale adel, en dat hij in 1265 moest toestemmen in een aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheid van den opper-rechter (Justicia), die voortaan optrad als een scheidsrechter in de geschillen tussen de kroon en de adel. Deze magistraat zou als bemiddelaar blijven ageren totdat, in de 16de eeuw, het absolutisme onder Philips II volledig zegevierde. Voortaan wordt de burgerij van de kuststeden toonaangevend, zowel op sociaal en economisch gebied als in de politiek. Reeds de stichting van het koninkrijk Mallorca (1262), dat de Balearen, Montpellier en Roussillon omvatte, toont aan dat Oost-Spanje zijn Reconquista als beëindigd beschouwde en zich meer en meer als een zeemacht zal gaan gedragen.
In de 13de eeuw treedt in de binnenlandse politiek van Aragon meer en meer een vertegenwoordigend lichaam op de voorgrond, nl. de Cortes. Terwijl de meeste middeleeuwse standenvertegenwoordigingen tot het drieledig type behoren, zijn er in Aragon vier standen. De adel is er inderdaad verdubbeld in hoge adel (ricos hombres) en lagere adel. Dit wijst dadelijk op het overwegende politieke en sociale belang van die stand, vooral in het oude Aragonese kerngebied, want in de kuststreken is de invloed der middenklasse aanzienlijken Deze laatste stand steunde de expansiepolitiek van de vorsten in de Middellandse Zee. In 1282 kon aldus Pedro (of Peter) III (1276-1285) Sicilië aan Karel van Anjou ontrukken. Het volgende jaar stond hij echter voor grote binnenlandse moeilijkheden en moest het privilegie van Saragossa verlenen, dat in het eigenlijke Aragon de invloed van de adel nog aanmerkelijk uitbreidde.
Jaime II (1291-1327) kon de koninklijke macht verstevigen en liet in 1322 Sardinië bezetten, zodat Aragon nu de voornaamste zeemacht was in het westelijk bekken van de Middellandse Zee. Deze positie werd nog versterkt, toen het koninkrijk Mallorca zijn onafhankelijkheid verloor en ook Corsica gedeeltelijk onder Aragonese invloed kwam te staan. Het ontstaan van een afzonderlijk koninkrijk Sicilië, onder een zijtak der dynastie, veranderde slechts weinig aan die toestand. In de 14de eeuw strekte de Aragonese — of liever Catalaanse — invloed zich zelfs uit tot in het Z. van het decadente Byzantijnse keizerrijk, waar Aragonese vazal-vorstendommen werden gesticht. In 1348 slaagde Peter IV (1336-1387) er in, de macht van de adel te besnoeien, wat indirekt een verbetering van de maatschappelijke toestand der landelijke bevolking meebracht.
In het begin der 15de eeuw heerste in Aragon een verwoede opvolgingsstrijd. De nieuwe dynastie, die aan het bewind kwam, was van Castiliaanse oorsprong. De tweede vorst van dit huis, Alfonsus V de Edelmoedige (1416-1458), slaagde er in, zich in 1442 meester te maken van het koninkrijk Napels, en alhoewel ook daar later een zijtak regeerde, bereidde zulks toch de lange overheersing van Zuid-Italië door de Spanjaarden voor. De neef van Alfonsus, Ferdinand, trad in 1469 in het huwelijk met Isabella van Castilië, wat de eenmaking van Spanje voorbereidde en een einde maakte aan de politieke onafhankelijkheid van Aragon, dat nochtans, zoals de andere Spaanse staten, in het kader van de nieuwe monarchie, zijn eigen instellingen behield en meer dan eens blijk gaf van onafhankelijkheidsneigingen.
Bibl.: Colección de Documentos ineditos del Archivo general de la Corona de Aragón (41 vol., 1847-1910); Colección de Documentos ineditos para el estudio de la historia de Aragón (12 vol., sedert 1903).
Lit.: V. De Lafuente, Estudios criticos sobre la historia y el derecho de Aragón (Madrid 1884-’86, 3 dln); J. Zurita, Annales de la Corona de Aragón, 6 dln (Zaragoza 1562-’80) ; R. del Arcoi, Aragón (1931); A. Ballesteros, Historia de España y de su influencia en la historia universal, dl II (1920), dl III (1928); P. Aguado Bleye, Manual de historia de España (1e dl, 5e uitg. 1929); Jimenez Soler, La Corona de Aragón (1930) ; T. Ximénez de Embun, Ensayo histórico acerca los origines de Aragón y Navarra (Zaragoza 1878); V.
Balaguer, Las instituciones y reyes de Aragón (Madrid 1896); H. Finke, Acta Aragonensia, Quellen aus der dipl. Korr. Jaymes II (1291-1327) 2 dln (1908-1922); H. J. Chaytor, A Hist. of Aragon and Catalonia (London 1933).