Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KUST

betekenis & definitie

noemt men de strook van het land, die door de zee bespoeld en begrensd wordt, terwijl men het gedeelte, dat bij afwisseling van eb en vloed nu eens droog ligt en dan weder met water bedekt is, meer bepaald met de naam van strand bestempelt. De kracht van het water heeft de kusten door stroom, golfslag en branding velerlei gedaanten gegeven.

Bij afslag spreekt men van abrasiekusten. De vorm van de kustlijn hangt echter zowel van de samenstelling van de gesteenten als van de kracht der golven af. Wanneer de kust slechts uit één steensoort bestaat en de kracht van de golven gering is, zal de kust gelijkmatig afslijten en ook de kustlengte gering zijn. Naar gelang van de hoogte verdeelt men de kusten in steile kusten en vlakke kusten.De steile kusten rijzen met somtijds loodrechte wanden (kliffen ) uit zee op en de zee is er diep. Deze diepte neemt gewoonlijk snel, en toch regelmatig toe. Veelal vormen zij uitmuntende havens en zijn dus voor de scheepvaart zeer gunstig. Een uitzondering hierop vormen de klifkusten, die weder in twee vormen kunnen optreden. De eigenlijke klifkusten zijn steil en bezaaid met alleenstaande, door soms diepe straten gescheiden rotsgevaarten (klippen). Een typisch voorbeeld daarvan leveren de scherenkusten van Skandinavië. In de tweede plaats heeft men de koraalkusten, die zowel steil en hoog, als vlak en laag kunnen zijn en doorgaans bestaan uit talrijke, vaak uitgestrekte koraalbanken, die zich tot aan de oppervlakte van het water verheffen en soms lage eilanden vormen. Men vindt ze bijna uitsluitend in de tropische zeeën (z koraalriffen).

De gewoonste soort van kust is de vlakke; hier daalt het land zeer langzaam af naar zee en deze laatste wordt geleidelijk dieper. Gewoonlijk heeft men hier te doen met aanslibbings- of aanwaskusten. De zee heeft gewoonlijk ondiepten en banken, de kustlanden zelf bezitten meestal weinig insnijdingen, behalve bij de monden der rivieren. Dikwijls treft men aan vlakke kusten duinen aan. Waar duinen ontbreken, worden somtijds dijken gelegd. Achter van uitstekende punten af door zeestromingen en wind opgebouwde losse strandwallen (als haken), later lang en uitgestrekt en met duinen bezet een bocht afschuttend (schoorwal, Nehrung), ontstaan stilstaande wateren, lagunen en moerassen. Daar heeft dikwijls een sterke aanslibbing plaats en zulke stukken land worden door inpoldering in bouw- en weilanden herschapen, wanneer de bodem daarvoor geschikt is. Haken en schoorwallen sluiten dus meestal kustbochten af en bewerken daardoor een afzondering van de kust. Zij kunnen ook rotsachtige kusteilanden als uitgangspunt nemen en zo worden deze vaak door een tweetal schoorwallen aan de kust vastgehecht. De beide schoorwallen sluiten een kleine lagune in en vormen de hals van het nu gevormde schiereiland. Dit soort vasthechtingen noemt men lombolo's, naar de voorbeelden op de westkust van Italië. Vlakke kusten zijn in den regel ongunstig voor de scheepvaart, daar de grotere vaartuigen alleen bij de riviermonden (tenzij daarvoor de getijden een „bar” of drempel hebben gevormd) of tussen kunstmatig aangelegde dammen het land kunnen bereiken. Men vindt zodanige kusten aan de noord- en westgrenzen van Nederland, aan de Duitse Noordzeekust, in de Golf van Venetië, in een groot gedeelte van Frankrijk, Denemarken, de noordhelft der kust van China, de oostkust van Sumatra, de noordkust van Java, langs een groot gedeelte van Afrika, Guyana, de Golf van Mexico en de V.S. noordwaarts tot aan Kaap Hatteras enz. Daar staat tegenover, dat deze vlakke kusten dikwijls juist grote dichtbevolkte laagvlakten afsluiten en de opening voor het verkeer er dan van het grootste belang is.

De mate van geleding der kusten, d.i. de kustontwikkeling, tracht men wel eens in getallen uit te drukken, ten einde vergelijking mogelijk te maken. Naar de aard van de geledingen der kust kan nog een aantal kusttypen onderscheiden worden, zoals het fjord-, rias-, Dalmatisch-, liman-, lagunentype enz. Fjorden zijn, al of niet na positieve niveauverandering, ten dele ondergedompelde glaciale trogdalen uit de diluviale Ijstijd. Rias zijn de ten gevolge van positieve niveauverandering en daardoor landinwaarts verschoven strandlijn in de diepe, veelal vertakte (zijdalen), ondergelopen rivierdalen van een berg- of heuvelachtige kust. Het Dalmatische kusttype ontstaat bij positieve niveauverandering van kusten, waarbij de ketens evenwijdig lopen aan de kust en de dalen in zeestraten (canali) veranderd worden. In het algemeen spreekt men, wanneer zich achter de kust een evenwijdig daarmede gestrekt bergland bevindt, van lengtekusten. Dwarskusten staan rechthoekig op de richting van het gebergte.



Haffen
of lagunen zijn de van de zee door schoorwallen afgesloten bochten. In Frankrijk noemt men ze ook étangs. Ook bij door koraalriffen afgesloten bochten spreekt men van lagunen; in het Nederlands ook wel rifwater (vergelijk op Curaçao bijv. bij Willemstad). Föhrden zijn de aan de binnenzijde van het glaciale tongbekken van de glaciale morenenwallen afgekeerde bochten, die bij positieve niveauverandering tot een baai of golf zijn onder water gelopen. Worden op zulke diluviaal-glaciale kustgebieden de morenenwallen geheel of gedeeltelijk van het land afgescheiden, doordat de daarbuiten gelegen oerstroomdalen door positieve niveauverandering verbinding hebben gekregen met de zee, die zich in het bekken der voormalige landijsmassa vormde, dan spreekt men van boddenkusten. Men vindt deze bodden aan de zuidzijde van de Oostzee op de Mecklenburgse en Pommerse kusten. Liman noemt men de op een vlakke kust door positieve niveauverandering ontstane riviermond (vergelijk de rias), waarbij echter aan de zeezijde de loodrecht op de kustlijn staande baai vrijwel is afgesloten door een bar of een schoorwal. Aestuariën of trechtermondingen ontstaan op aanwaskusten bij rivieren, wanneer er een belangrijke getijdenbeweging is om de verwijding en de uitschuring (met „bar”-vorming aan de zeezijde) te bewerkstelligen. Delta's en deltakusten ontstaan gewoonlijk daar, waar overvloedig slibafvoerende rivieren een zeekust met betrekkelijk gering getijdenschil bereiken, zodat het slib kan bezinken zodra het rivierwater met het zeewater in aanraking komt en geen of weinig kans heeft door getij- of andere stromingen in de zee te worden weggevoerd en langs de kust te worden verspreid. Op kusten met sterke beweging der zee kan veelal wel haak- en schoorwalvorming optreden en kunnen als gevolg daarvan in het aldus afgesloten haf de gunstige omstandigheden voor de deltavorming zijn geschapen (bijv. Nederland).

J. VISSCHER

PROF. W. E. BOERMAN.

< >