Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHRIFT

betekenis & definitie

Er zijn niet-alphabetische en alphabetische schriftsystemen. Het niet-alphabetische schrift is het oudst.

Men onderscheidt daarin:I. Ideografisch schrift, waarin de schrifttekens of ideogrammen de zinnebeeldige voorstelling van dingen of begrippen zijn. Een beeldschrift, bestaande uit werkelijke afbeeldingen van concreta, zal het uitgangspunt geweest zijn. Deze afbeeldingen werden later vereenvoudigd en traditioneel gemaakt, terwijl men de afbeeldingen ook voor de weergave van begrippen ging gebruiken. De tekens waren dus woordtekens, geen lettergreeptekens of lettertekens.

Het oudste ideografische schrift was het spijkerschrift (of wigschrift of cuneiform schrift), dat zo genoemd is naar de wigvorm van de tekens en waarvan de Sumeriërs misschien de uitvinders, maar in ieder geval de ontwikkelaars geweest zijn. Dit bestond al omstreeks het midden van het vierde millennium v. Chr. Omstreeks duizend jaar later hebben de Babyloniërs en Assyriërs het van hen overgenomen. De belangrijkste teksten in spijkerschrift vallen voor Babylonië in de 18de eeuw v. Chr. (Hammoerabi) en voor Assyrië van de 9de tot 7de eeuw v.

Chr. (Sennacherib). Ook de Elamieten, Kassieten, Hittieten, Mittaniërs, Hurriërs en Perzen hebben dit schrift overgenomen. Het heeft zijn bestaan tot ongeveer het begin van onze jaartelling gerekt; daarna raakte het vergeten.

Op de tweede plaats komt het hiëroglyphenschrift (letterlijk: heilige ingekerfde tekens) van de Egyptenaren, dat tegen het einde van het vierde millennium v. Chr. al bestond. Het werd in hoofdzaak als monumentaal schrift gebruikt. Het telde drieërlei tekens, nl. woordtekens, phonogrammen (tekens die een klankcomplex voorstelden) en phonetische aanvullingstekens, en determinanten (waardoor, zo nodig, de categorie van het woord werd aangeduid). Er werden geen klinkers geschreven; de phonogrammen duiden een of twee consonanten aan. De laatste inscripties in hiëroglyphen zijn afkomstig uit de 6de eeuw v.

Chr. Ze lopen gewoonlijk van rechts naar links. Nog in het vierde millennium v. Chr. ontstond er voor zakelijke geschriften, brieven en letterkunde een cursieve vorm van het hiëroglyphenschrift, dat op papyrus geschreven werd en hiëratisch (letterlijk: heilig, priesterlijk) schrift heet. Het is tot de 3de eeuw v. Chr. door de priesters gebruikt.

Eerst schreef men verticaal, later van rechts naar links. Van dit hiëratische schrift is het demotische (populaire) schrift voor het dagelijkse leven afgeleid. De vroegste documenten in dit laatste schrift dateren uit de 7de eeuw v. Chr. Het is tot de 5de eeuw v. Chr. gebruikt.

Men schreef het horizontaal, van rechts naar links. Sommige tekens uit het demotische schrift zijn in het Koptische overgenomen.

Het Chinese schrift gaat vermoedelijk tot het tweede millennium v. Chr. terug. Het is het enige oude ideografische schrift dat nog thans gebruikt wordt en is gedurende 4000 jaar nauwelijks veranderd. Het wordt verticaal, van boven naar beneden, geschreven (zie China, taal).

Nog niet of vrijwel niet ontcijferde inscripties in ideografisch schrift zijn gevonden op Kreta, in de Indus-vallei, in Centraal-Amerika en Mexico, op het Paaseiland. Ook bij de niet-Chinese volken in China, in West-Afrika, in de Minahassa en bij de Nomaden in Europees Rusland is een ideografisch schrift in gebruik geweest.

II. Lettergreep-schrift.

Dit komt weinig voor. Het pseudo-hiëroglyphenschrift van Byblos dateert volgens Dhorme van ca 1375 v. Chr. Op Cyprus is van de 6de tot de 3de eeuw v. Chr. een lettergreepschrift gebruikt. Voor het Japans is gedurende de 8ste en 9de eeuw n.

Chr. een lettergreepschrift uit de Chinese karakters gevormd (zie Japan, taal). Oorspronkelijk behielp men zich in Japan met het Chinese schrift, maar dit was eigenlijk niet geschikt voor het Japans, doordat dit een agglutinerende en het Chinees een isolerende taal is. Het werd verticaal, in kolommen van rechts naar links, geschreven; tegenwoordig wordt het ook wel horizontaal geschreven.

Het Cherokee-lettergreepschrift is in 1821 door de Indiaan Sequoya gemaakt; de meeste tekens zijn van Latijnse lettertekens en Europese getaltekens afgeleid. Van recente datum is het Vai- en Mende-lettergreepschrift in Afrika en dat voor Zuid-Westchinese stammen (in 1904 door missionarissen gemaakt).

Quasi-alphabetisch is het vroege Perzisch cuneiformschrift (6de eeuw v. Chr. — Alexander de Grote), dat van het Babylonische spijkerschrift, en het Meroëtische schrift (Ethiopië), dat in de 3de of 2de eeuw v. Chr. van het Egyptische schrift is afgeleid.

III. Alphabetisch schrift.

De geschiedenis van het alphabetische schrift is sedert het einde van het tweede millennium v. Chr. na te gaan. De naam alphabet, naar de eerste twee letters van het Griekse gegeven, komt het eerst bij Tertullianus voor (ca 155-230 n. Chr.). Over de oorsprong van het alphabet is men het nog niet eens. Diringer houdt het voor het waarschijnlijkst, dat het prototype van het alphabet weinig verschild heeft van het schrift van de vroegste Noordsemietische inscripties (12de of 11de eeuw v.

Chr.). Dit schrift is in de tweede helft van het tweede millennium v. Chr. door de Semietisch sprekende inwoners van Syrië en Palestina geregeld gebruikt. Het vertoont grote gelijkenis met Phoenicische en vroeg-Hebreeuwse inscripties en is waarschijnlijk in de Hyksosperiode (1730-1580 v. Chr.) ontstaan. Daar Palestina en Syrië plaatsen waren waar verschillende cultuurstromingen elkaar ontmoet en afgewisseld hebben, kan dit gebied gemakkelijk als de bakermat van het alphabet beschouwd worden. De grote gebeurtenis bestond niet in het uitvinden van de tekens, maar in het weergeven van elke klank door één teken.

Alle alphabetten zijn van dit Noordsemietische afgeleid. Het telt 22 tekens, die uitsluitend consonanten voorstelden. Het werd van rechts naar links geschreven. De namen van de letters van dit alphabet zijn in het moderne Hebreeuwse bewaard; de meeste hebben een bekende betekenis: het zijn Semietische woorden.

Men dient een Noordsemietische en een Zuidsemietische tak van het alphabet te onderscheiden, die wellicht op een protosemietisch voorbeeld teruggaan.

Van de Zuidsemietische tak afgeleide alphabetten komen hoofdzakelijk in Arabië voor, maar een secundaire tak verbreidde zich noordwaarts (Sinaï, Syrië, Transjordanië), terwijl een andere tak westwaarts ging en tot het Aethiopische alphabet leidde, waaruit weer het Amhaarse schrift is voortgekomen. De oudste inscripties in Zuidsemietisch schrift dateren waarschijnlijk uit de 8ste eeuw v. Chr.

De Noordsemietische tak heeft veel meer nakomelingen, die over de Oosterse en Westerse wereld verspreid liggen:

1. De Kanaänietische tak, die het vroeg-Hebreeuwse (voor de ballingschap), het Phoenicische (12de-3de eeuw v. Chr.), het Punische en Neo-Punische alphabet (tot 3de eeuw n. Chr.) omvat.
2. De Aramese tak, waarmee het Hebreeuwse, het Arabische en de Indiase alphabetten samenhangen (zie resp. onder Hebreeuws, Arabische taal en schrift, Indië, Indische talen). Bij elkaar enige honderden Oosterse alphabetten, waarvan er ook vele voor niet-Semietische talen gemaakt zijn. Het Arabische alphabet (sedert ca 500 n. Chr.) wordt, na het Latijnse, tegenwoordig het meest gebruikt.
3. De alphabetten van de Europese talen zijn via het Griekse uit het Noordsemietische voortgekomen. Dit Griekse alphabet is waarschijnlijk in de 11de eeuw v. Chr. van het Noordsemietisch (Phoenicische) afgeleid. Er waren enkele kleine wijzigingen en enkele nieuwe tekens nodig om het voor het Grieks bruikbaar te maken (zie Hellas, taal). De meest opmerkelijke wijziging die door de Grieken aangebracht is, bestond in het gebruiken van sommige Noordsemietische consonanttekens als vocaaltekens. Eerst schreven ook de Grieken van rechts naar links, later afwisselend één regel van rechts naar links en de volgende van links naar rechts (boustrophedon, letterlijk: zoals men de ploeg wendt) en na 500 v. Chr. schreven ze uitsluitend van links naar rechts. Er bestonden kleine verschillen tussen de alphabetten van de verschillende Griekse staatjes, zodat men van een westelijke en oostelijke branche spreekt; het vroege alphabet van het eiland Thera is waarschijnlijk het prototype van al deze alphabetten geweest. Sedert het midden van de 4de eeuw v. Chr. is het Ionische alphabet in geheel Griekenland in gebruik gekomen. Uit dit klassieke Griekse schrift ontstond in de loop der tijden het unciale, het cursieve en het minuscule (kleine) schrift (na 800 algemeen als boekschrift gebruikt). De Grieken hebben de namen van de letters uit het Semietisch overgenomen.

De vroegste Europese afstammeling van het Griekse alphabet is het Messapiaanse (8ste eeuw v. Chr., in Zuid-Italië, pre-Romaanse tijd). In de 4de eeuw n. Chr. baseerde Wulfila het Gotische alphabet op 19 of 20 letters van het Griekse unciale schrift (zie Gotische taal en letterkunde); hij voegde daar 5 of 6 Latijnse letters en misschien twee runen aan toe. In de 9de eeuw is het Griekse cursieve schrift het voorbeeld geweest van het Glagolietisch schrift of Glagolica van Cyrillus, waarin de oudere kerkslavische teksten zijn geschreven; het werd verdrongen door het zgn. Cyrillisch schrift, afgeleid van het Griekse unciaalschrift; de Bulgaarse, Russische, Servische en Oekraïnse alphabetten zijn van het Cyrillische afgeleid.

Via het Etruskische alphabet, dat waarschijnlijk in de 8ste eeuw v. Chr. uit meer dan één Grieks alphabet is voortgekomen, hangt het Latijnse met het Griekse alphabet samen. Het Etruskische alphabet is ook het prototype van verscheidene Italische alphabetten en de runen geweest.

De oudste Latijnse inscriptie dateert waarschijnlijk uit de 7de eeuw v. Chr. en is nog van rechts naar links geschreven. Pas sedert de eerste eeuw v. Chr. worden de Latijnse inscripties talrijk. De Romeinen hebben 21 van de 26 letters van de Etrusken overgenomen. De theta, phi en khi hadden ze niet voor hun klanken nodig, maar ze hebben ze als getal behouden:

⊙, C = 100;

ↀ, m, M = 1000;

D = 500;

ψ, ↓, ⊥, L = 50.

Van de drie Etruskische s-klanken behielden ze het teken dat met de Griekse sigma overeenkomt. De I diende voor de weergave van de vocaal i en de consonant j. De X is later toegevoegd. Het Latijnse of Romeinse monumentale, lapidaire of vierkante schrift telde dus de volgende letters: A, B, G (met de klank van k), D, E, F, I (de Griekse zeta; later door het nieuw gemaakte teken G vervangen, daar z als klank niet voorkwam), H, I, K, L, M, N, O, P, Q„ P (met de klank r; later vervormd tot R), S, T, V, X. Na de verovering van Griekenland, toen er veel Griekse leenwoorden opgenomen werden, nam men de Griekse Y en Z over (eerste eeuw n. Chr.). Zo kwam men tot 23 letters. In de Middeleeuwen werden, ter onderscheiding van de klanken u, v, w, i, j, uit de V de tekens U en W afgeleid en uit de I de J, zodat het alphabet sindsdien 26 letters telt.

Ten behoeve van het schrijven met de pen op papyrus en perkament maakte men een cursief schrift. Sedert de 3de eeuw n. Chr. komt, als het gewone boekschrift, het unciale schrift voor. (De betekenis van het woord unciaal is onzeker; sommigen leiden het van literae unciales „duim-hoge letters” af.) In de Middeleeuwen ontstonden nationale varianten van het Latijnse cursieve en minuskelschrift. Aan het einde van de 8ste eeuw ontstond het Karolingische minuskelschrift, met geronde letters, dat in het hele Frankische rijk ingang vond en gedurende de volgende eeuwen het hoofd-boekschrift van West-Europa werd. De hoekige Gotische letters zijn van dit schrift afgeleid. Ze zijn tot de 16de eeuw in West-Europa gebruikt en worden nu nog in Duitsland gebezigd.

Gedurende de 15de eeuw ontstond in Italië de ronde cursieve minuskel, het humanistische of Renaissanceschrift, dat in letterkundige geschriften gebezigd werd. Een andere cursief werd voor het dagelijkse leven gebruikt. De ronde minuskel, die antiqua genoemd werd, ontwikkelde zich tot twee varianten:

1. de Venetiaanse minuskel, een imitatie van Petrarca’s handschrift en tegenwoordig Italisch genoemd,
2. het Romaanse type. Recente afleidingen van de Latijnse drukletter zijn het bibliotheekschrift en het blokschrift.

Lit.: Ph. Berger, Hist. de l’écriture dans l’antiquité (1892); J. Taylor, Hist. of the A. (2 dln 1899); Stübe, Der Ursprung des A.s und seine Entwicklung (1921); H. Jensen, Die Schrift in Vergangenheit und Gegenwart (Glückstadt 1935); H. Brouwer, Atlas voor Ned. Palaeographie (1944); J.

G. Février, Hist. del’écriture (Paris 1948); D. Diringer, The A. (2de dr. 1949); J. M. A. Janssen, Hiërogliefen (1951); I.

J. Gelb, A Study of Writing (1952).

< >