Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ASSYRIË

betekenis & definitie

het stamland der oude Assyriërs, is de vruchtbare en gezonde hoogvlakte ten O. van de middenloop van de Tigris. Men moet dit land en zijn bewoners vooral goed onderscheiden van Babylonië en de Babyloniërs.

Babylonië is (ruim genomen en op de tegenwoordige verhoudingen van het koninkrijk Irak toegepast) de alluviale vlakte ten Z. van Bagdad, Assyrië de hoogvlakte ten O. van Mosoel. De Babylonische geschiedenis en beschaving is de oudere; de Assyriërs hebben deze beschaving geassimileerd en verspreid. De Grieken zijn (ten tijde van het Assyrische wereldrijk der Sargonieden) het eerst met Assyrië in aanraking gekomen; en ook de eerste opgravingen en vondsten in het midden der 19de eeuw zijn in Assyrië (Nineve, Kalach, Chorsabad) gedaan. Daarom spreekt men nog heden liefst van Assyriologie, Assyrische taal of beschaving, terwijl men in dit verband liever de Babyloniërs in de eerste plaats moest noemen.Het eigenlijke Assyrië is geen uitgestrekt terrein (slechts ca 12 000 km2). Meer dan de Babyloniërs werden de Assyriërs gedreven in de richting van kolonisatie en van veroveringen; zij zijn, hoewel niet oorspronkelijk in hun cultuur, het meest energieke en militaristische van de twee volken geweest.

Hun land werd doorstroomd door de Tigris met de twee grote oostelijke bijrivieren: de Boven- en de Beneden-Zâb. Van de steden, die aan deze rivieren lagen, was de zuidelijkste, Assur, aanvankelijk een noordelijke uitloper of een kolonie der rijken van Sumer en Akkad, en ook van Arbela en Nineve weten wij, dat zij (ten minste tijdelijk) in het bezit der koningen van het Nieuwsumerische rijk geweest zijn (ca 2000 v. Chr.).

Geschiedenis.

De oudste bewoners behoorden vermoedelijk tot het Armenoïede brachycephale ras, dat men het best — met A. Ungnad — ,,Soebarees” kan noemen (vgl. Soebartoe), waarvan men de invloeden echter niet moet overschatten, daar deze invloeden (toen van de zijde der met de Soebaraeërs nauw verwante Hoerrieten) pas krachtiger zijn geworden in de periode tussen 1650 en 1450 v. Chr., toen het land na aanvankelijke bloei zijn zelfstandigheid weer had verloren, terwijl zelfs toen van deze invloeden niets blijkt uit de overgeleverde koningsnamen.

De namen en ook (van ca 1730 v. Chr. af) de regeringsduur van alle 116 koningen, die over Assyrië hebben geregeerd, kennen wij thans zonder lacune. Dit heeft men te danken aan een historisch document van de eerste rang: de zgn. koningslijst van Chorsabad, opgegraven in 1932 door een Amerikaanse expeditie onder leiding van H. Frankfort, waaromtrent echter pas door A. Poebel in het Journal of Near East Studies van 1942 vgg. nadere inlichtingen werden verstrekt. Het is een volledige lijst der koningen van de vroegste tijden af tot het jaar 738 v.

Chr. toe, met nauwkeurige opgaaf van hun regeringsduur en andere historische bijzonderheden. Door de vermelding van een totale zonsverduistering in een soortgelijke oorkonde (een lijst der eponieme ambtenaren) kan men het 9de regeringsjaar van één van deze koningen (Assur-dân II) ook volgens onze kalender nauwkeurig bepalen en van deze datum (15 Juni 763 v. Chr.) met behulp van de koningslijst voor- en achteruit tellen. De marge van onzekerheid bedraagt voor de periode vóór 1131 v. Chr. ten hoogste vier jaar.

Aan het begin staat een groep van 16 vorsten, die nog ,,in tenten woonden”. Reeds hun namen zijn, op wellicht één uitzondering na, Semietisch. Daarop volgen 12 vorsten, die hun residentie blijkbaar reeds in Assur hebben gehad. Ook hùn namen zijn (weer op een enkele uitzondering na) Semietisch, en wel voor het merendeel van de jongere, de Amorietische groep. In deze periode, ca 2000 v. Chr., werd Assyrië, zoals wij uit andere bronnen weten, geregeerd door stadsvorsten, die van het Nieuwsumerische rijk met de hoofdstad Ur afhankelijk zijn geweest.

Na de val van dit rijk heeft zich Poezoer-Asjoer I kort vóór 1900 onafhankelijk weten te maken, ongeveer gelijktijdig met de stichting van het rijk van Babylon door den stamvader van koning Hammoerabi. Hem en zijn opvolgers kennen wij uit de in Assur opgegraven opschriften. Zijn kleinzoon Iloesjoema wist zijn handelsbetrekkingen tot ver naar het Zuiden uit te breiden door aan de grote Sumerische steden vrijheid te verlenen van tol en belasting. Diens achterkleinzoon Sargon (niet te verwarren met den veel ouderen koning Sargon van Akkad) strekte zijn invloedssfeer uit tot ver in het Westen door de vestiging van Assyrische handelsfactorijen in Zuidelijk Klein-Azië, waar bij de oude stad Kanesj (de tegenwoordige puinheuvel Kültepe) een uitgebreid archief van koopcontracten en zakenbrieven is teruggevonden (opgravingen door B. Hrozný). Van een „wereldrijk” is echter nog geen sprake; slechts een hoogst belangrijk handelscentrum is Assyrië in deze 19de eeuw v. Chr. geweest.

De kleinzoon van dezen Sargon heette Narâm-Sin (eveneens niet te verwarren met den gelijknamigen koning van Akkad). Vroeger verwarde men hem op zijn beurt met Rîm-Sin en meende ten onrechte, dat deze koning van Larsa ook over Assyrië zou hebben geregeerd. Daarna heeft een Amorietische aanvoerder zich van Assyrië en de omliggende landen meester gemaakt: Sjamsji-Adad I (ca 1729-1697 v. Chr.). Tot aan de Libanon en de Phoenicische kust is hij doorgedrongen, de titel „koning der wereld” heeft hij aanvaard en zelfs het rijk van Mari heeft hij veroverd, waar hij zijn zoon tot stadhouder heeft aangesteld. Spoedig echter wist Mari zich onder koning Zimrilim weer vrij te vechten, waarna de grote Hammoerabi van Babylon de macht eerst van het Sumerische rijk van Larsa en die van Assyrië en ten slotte ook die van Mari wist te breken.

Maar ook zijn rijk had in deze omvang geen bestand. Sjamsji-Adad I schijnt in de beslissende strijd te zijn gesneuveld;zijn zoon Isjme-Dagan I heeft nog tot ca 1657 v. Chr. over een beperkt gebied met krachtige hand geregeerd.

De beide volgende eeuwen zijn duister, al zijn de namen der vorsten zonder lacune overgeleverd. De gevaarlijkste concurrenten waren eerst het rijk der Kassieten (Kosseërs) in Babylonië, en daarna, van ongeveer 1450 af, het rijk van Mitanni, dat — verbonden met de Hethieten en de machtige Pharao’s der 18de Egyptische dynastie — geheel noordelijk Mesopotamië onderwierp. Eerst Assur-uballit I werd gedurende de verwarring der zgn. Tell-el-Amarna-periode de grote wetgever en leider: een waar „vader des vaderlands”, na Sjamsji-Adad I de tweede grondvester van het Assyrische koningschap. Zijn politiek van expansie werd door zijn opvolgers voortgezet. Ook Adad-nirâri I (1305-1274 v.

Chr.) was, zoals uit zijn talrijke opschriften blijkt, een groot en gelukkig veroveraar, en ook diens zoon Salmanassar II (1273-1244) was de tradities van zijn geslacht waardig. Onder deze oorlogszuchtige koningen bereikt Assyrië spoedig de rang van een grote militaire mogendheid, vooral sedert de verovering en verwoesting van Babylon door Toekoelti-Ninoerta I in 1227 v. Chr. en door de verovering van geheel Babylonië.

Op deze hoogte heeft Assyrië zich niet kunnen handhaven. Eerst de grote Tiglat-pileser I heeft zijn land weer bevrijd uit de revolutie en de onlusten, die trouwens in verband stonden met de tweede grote (Aramese) volksverhuizing. Koning Ninoerta-apal-ekoer I (119-11179) mag misschien als de stamvader van de nieuwe dynastie worden beschouwd, die van nu af bijna vijf eeuwen regeert. De ondergang van het rijk der Kassieten in het Z. en van het rijk der Hethieten in het W. betekende een wijziging in de politieke toestanden. Toen verrees in Assyrië een strategisch genie, dat de erfenis van deze landen opeiste. Tiglat-pileser I (1112-1074 v.

Chr.) stond aan de grens van twee tijdperken. Zijn geweldige veroveringen — hij beroemt zich op de verovering van 42 landen en koningen — hebben zijn opvolgers in geen enkel opzicht kunnen handhaven. Maar zijn roem werd niet vergeten, ook niet in de beide volgende eeuwen, die voor Assyrië (evenals voor de andere landen behalve Israël) donker geweest zijn. Behalve van Assurnasirpal I en wellicht Assurrabi II kennen wij van de koningen tussen 1100 en 900 v. Chr. weinig meer dan de namen.

Onder Assur-dân II en Adad-nirâri II (909-889 v. Chr.) begint Assyrië weer te ontwaken, terwijl Babylonië van nu af hoe langer hoe meer van Assyrië afhankelijk wordt, zoals de annalen van deze koningen en van hun opvolgers aantonen. Uit de annalen van Assurnasirpal II (883-859 v. Chr.) verkrijgt men te eenzijdig de indruk van een wreden veroveraar. In werkelijkheid waren de oorlogen van dezen vermeenden Attila slechts plundertochten; maar de schatten, die hij in zijn nieuwe hoofdstad Kalach ophoopte, kwamen zijn opvolgers ten goede. Deze 9de en 8ste eeuw waren een periode van consolidatie en centralisatie na lange versplintering van krachten. Maar voor een „imperium”, een Assyrisch wereldrijk, is toch pas de volgende eeuw rijp geweest.

Onder de lange en gelukkige regering van Salmanassar III (858-824) dreigt gevaar uit het N. en het W.: rondom de jonge staten van Haldia en van Damascus vergaderden van nu af alle vijanden der Assyriërs als getrouwe bondgenoten. Opmerkelijk is uit zijn tijd de eerste rechtstreekse aanraking met Israël (Achab, Jehu). De gevaarlijkste tegenstander van Assyrië was gedurende de gehele volgende eeuw het rijk Haldia of Urartoe (rondom het Wan-meer); en moeilijkheden dreigden ook uit de kring der koninklijke familie. Slechts met moeite heeft Samsi-Adad V de paleisrevolutie overwonnen, maar toen hij na een regering van 12 jaar stierf, was zijn zoon nog onmondig. Toen heeft zijn weduwe als regentes met krachtige hand het bewind gevoerd. Deze koningin Sammuramat is de Semiramis der Griekse legende.

Haar zoon Adad-nirâri III (± 805-782) heeft triomfen behaald tegen het oppermachtige Damascus en zijn macht ook naar Z. en O. uitgebreid, de beslissende strijd met den noordelijken tegenstander echter vermeden. Deze al te voorzichtige politiek moest zich onder zijn opvolgers wreken. Tegenover den machtigen koning der Haldiërs, Argistis I, kon Assyrië tijdens de regering van Salmanassar IV (781-772) zelfs de verbindingswegen naar het W. slechts met moeite handhaven en de regering van den zwakken Assur-dân III (771-754) was een opeenvolging van rampen en tegenspoeden. De kracht van de oude dynastie was uitgeput. Voor Israël waren juist deze decenniën een tijd van voorspoed (Jerobeam II).

Dat Poeloe (Pûl), die onder de naam van Tiglat-pileser III in 745 de troon van Assyrië beklom, een prins van den bloede zou geweest zijn, is onwaarschijnlijk. Maar hij was een der geniaalste vorsten van alle tijden, die in een 17-jarige regering alles bereikt heeft, waarvan zijn voorgangers slechts gedroomd hadden. Reeds de naam, welke hij aanvaardde, betekende een programma. Door de nederwerping van het rijk Haldia in 735 en de verwoesting van Damascus in 732, de verovering van Babylonië in 729 en vooral door binnenlandse reorganisatie legde hij de grondslag tot het Assyrische imperialisme, dat zich onder de dynastie der Sargonieden als voorloper en voorbeeld van het Perzische en het Romeinse imperialisme diep zou inprenten in het geheugen der volken. Maar aan Tiglat-pileser III is het niet gelukt een dynastie te stichten. Zijn zoon Salmanassar V stierf kinderloos in 722, na een regering van nauwelijks zeven jaar.

Sargon II, die hem verving, zal een opperofficier geweest zijn, misschien de veldheer van het Assyrische leger, dat Samaria belegerde. Ook hij was een usurpator, die niet eens de naam van zijn vader noemt, al beroemde hij zich bij gelegenheid op een stamboom van 350 koningen. Hij beklom de troon als gunsteling der (Babylonische) priesterschap en moest aan de priesters overdreven rechten inruimen en aan de grote tempels privileges (o.a. vrijdom van belasting) toestaan. Dit wekte de wrok op van de nationalistische en de legitimistische partij en werd aanleiding tot talloze conflicten. Want al was Sargon een geniaal veldheer en al waren zijn opvolgers grote vorsten, die ieder hun stempel gedrukt hebben op hun tijd, zo ontbraken toch van nu af de eensgezindheid en de vaste lijn in de politiek: de zoon brak telkens weer af wat de vader gebouwd had. Reeds Sargon II heeft ondanks alle successen weinig sympathie in eigen land gevonden; hij zocht ten slotte de afzondering in een afgelegen residentie (Chorsabad) en liet de regering aan zijn zoon Sanherib over.

Deze (705-681 v. Chr.) volgde na de geheimzinnige dood van zijn vader onmiddellijk de tegenovergestelde politiek en ging in zijn haat tegen het clericalisme zo ver, dat hij de Mardoek-religie stelselmatig door de dienst van den nationalen god Assur wilde vervangen en ten slotte de stad Babylon, het eerbiedwaardige middelpunt van deze religie, verwoest heeft (689 v. Chr.). Zijn eigen zoons hebben hem vermoord, en de zoon, die de vadermoord gewroken heeft — Esarhaddon (680-669) — was een getrouw volgeling der priesters, die Babylon herbouwde en aan de tempels weer meer macht inruimde dan dit voor het koningschap wenselijk bleek. Slechts door de verovering van het rijke Egypte (672 v. Chr.) heeft hij aan zijn tegenstanders het zwijgen kunnen opleggen; want hiermede was op het terrein der buitenlandse politiek het hoogtepunt van Assyrië’s macht en glorie bereikt.

Zijn plan echter alle andere moeilijkheden door een verdeling van zijn rijk op te lossen was tot mislukking gedoemd. Al was de regering van den genialen en beminnelijken Assurbanipal (668-626 v. Chr.) een laatste en hoogste bloeitijd der Assyrische beschaving en al heeft hij de overblijfselen der oude Babylonische letterkunde zorgvuldig laten verzamelen, zo heeft hij toch als voorstander der Assyrisch-nationalistische politiek in de strijd tegen zijn eigen broeder (den priesterkoning van Babylon) de krachten van Assyrië uitgeput. Toen hij stierf kwam de catastrofe. Zijn opvolgers verdienen nauwelijks vermelding; de laatste, Sin-sjar-isjkoen (620-612 v. Chr.) was een zwakkeling zoals de Griekse legende van den laatsten Assyrischen koning, Sardanapalus, veronderstelt.

Reeds in 616 wordt Assur, in 612 Nineve door de Meden en Chaldeeën verwoest. En slechts de tragische persoonlijkheid van den jongen prins Assur-uballit II (Asjsjoeroeballit) handhaafde nog eenmaal de roem van het oude geslacht.

PROF. DR F. M. TH. BÖHL

Lit.: E. A.Speiser, Mesopotamian Origins (Philadelphia 1930); S. Smith, Early History of Assyria to 1000 B. C. (London 1928); A. T. Olmstead, History of Assyria (New York 1924); E.

Forrer en F. H. Weissbach, art. „Assyrien” in: Reallexikon der Assyriologie, dl I (Berlin 1930); W. v. Soden, Der Aufstieg des Assyrerreiches (in: Der Alte Oriënt 37, 1937); E. A. W.

Budge en L. W. King, Annals of the kings of Assyria (London 1902); D. D. Luckenbill, Ancient Records of Assyria and Babylonia, dl I en II (Chicago 1927); E. Ebeling, B.

Meissner en F. F. Weidner, Die Inschriften der altassyrischen Könige (Leipzig 1926). Over de koningslijst uit Chorsabad zie: A. Poebel in: Joum. of Near East Studies 1942 en 1943; E. F.

Weidner in: Archiv f. Orientforschung XIV, 1944, blz. 362 w.

< >