Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLINKERS

betekenis & definitie

of vocalen noemt men spraakklanken, die gevormd worden door de stembandtrillingen, die in de resonansruimten boven de stemspleet worden gewijzigd. Evenals bij een muziekinstrument ontstaan in de spraakorganen tweeërlei trillingen: een grondtoon en boventonen; de mondholte dient als resonator voor sommige van de bijtonen, nl. voor degene, die het dichtst zijn eigen toon nabijkomen.

Dit meeklinken van de mondlucht met bepaalde bijtonen zal deze laatste versterken ten nadele van de grondtoon en van de overige bijtonen, die nu veel minder hoorbaar zullen zijn. De bijtoon (of bijtonen), die door deze versterking boven de andere uitklinkt, geeft aan de klank het timbre. Op een verschil van timbre berust nu het verschil, dat wij horen tussen de verschillende klinkers. Wanneer wij de klinker oe uitspreken, trekken wij de tong zo ver mogelijk terug in de mond en steken de lippen zo ver mogelijk vooruit; hierdoor geven wij aan de mondresonator de grootst mogelijke omvang en versterken dus een van de laagste bijtonen; als wij nu juist het omgekeerde doen: de lippen tegen de tanden aanleggen door de mondhoeken zo ver mogelijk van elkaar te verwijderen en tevens de voortong naar het harde gehemelte opduwen, dan blijft achter de tong de kleinst mogelijke luchtmassa als resonator over; dan worden de hoogste bijtonen versterkt en de uitslag is ie. De grootsteDe mondstanden bij de vijf voornaamste klinkers (naar de Lauttafeln van Rausch) resonator trilt dus met de laagste tonen mee, de kleinste met de hoogste. Daar iedere klinker ontstaat door de verbinding van de grondtoon met een bepaalde muzikale toon, zou het voldoende zijn deze eigenaardige boventoon te bepalen om tevens iedere klinker op ondubbelzinnige wijze te karakteriseren: de klinkeranalyse streeft dit doel na. Aangezien er een onbegrensd aantal mondstanden mogelijk is, kan er ook een oneindig aantal klinkers voortgebracht worden: iedere taal beziet slechts enige van deze mogelijkheden. Daar de hoofdrol wordt gespeeld door de tongbewegingen, zijn het deze, die als uitgangspunt dienen voor de indeling van de klinkers. De meeste worden gevormd met afsluiting van de neusholte door het opgetrokken, zachte verhemelte: het zijn dus mondklinkers. De tongbewegingen, noodzakelijk voor de klinkerstanden, zijn drieërlei:

1. de voortong wordt vooruitgeduwd en tegelijk naar het voorgehemelte opgeheven, terwijl de tongpunt tegen de binnenzijde van de ondertanden een steunpunt zoekt;
2. de achtertong wordt achteruitgetrokken en tegelijk naar het zachte verhemelte opgehaald; de tongpunt verlaat de tanden;
3. de middeltong wordt in verticale richting opgeheven: tongpunt als bij de vorige reeks. De klinkers worden dus ingedeeld in palatale of voorklinkers, velare of achterklinkers en mediale klinkers.



Labialisatie
of ronding noemt men de beweging, waarbij de lippen bij het uitspreken van sommige klinkers worden gerond, d.w.z. dat de mondopening wordt verkleind en de lippen gewoonlijk naar voren worden gestulpt. Labialisatie heeft invloed op het timbre van de klinkers: zo wordt een i (mier) tot uu (muur) en een ee (deen) tot eu (deun) alleen door deze lippenronding, terwijl de tongstand bijna ongewijzigd blijft. In sommige talen speelt deze lippenronding een veel aanzienlijker rol dan in andere: het Frans bijv. heeft zeer geprononceerde lippenbewegingen; een scherpe tegenstelling hiermede vormt het Engels waar de lippen bijna onbeweeglijk blijven. In het Nederlands worden de klinkers met matige lippenronding gesproken.



Delabudisatie
of ontronding noemt men het geheel of gedeeltelijk verdwijnen van de lippenronding bij het vormen van de klinkers; hierdoor wordt het timbre van de klanken grotendeels gewijzigd, zodat u als i en eu als ee klinken. Vooral u en eu worden ontrond. Talrijke voorbeelden vinden wij in Zuidnederlandse dialecten (Leuven, Hasselt, West-Vlaanderen), waar vormen als pit, pet voor put, gelik, gelek voor Nederlands geluk enz. voorkomen.

Uitgaande van de laagste en langzamerhand opstijgende tot de hoogste tongstand, treffen wij in het Nederlands de volgende klinkerreeksen aan:

1. ongeronde voorklinkers: a in haat, e in bed, e in zee, ie in ziek;
2. geronde voorklinkers: eu in freule, eu in steun, uu in duur;
3. geronde achterklinkers: a in kat, o in pot, o in bok, o in boom, oe in boek;

4. mediale klinker: e in de.

Wanneer twee klinkers in één lettergreep samen als een eenheid optreden spreekt men van een tweeklank of diphthong. Naar gelang het accent valt op de eerste of tweede component onderscheidt men dalende (fauteuil) of stijgende diphthongen (Fr. pied, moi). Als Nederlandse diphthongen zijn te beschouwen aai, ooi, eeuw, (n)ieuw, welke als tweede component de halfvocalen i (j) of w bezitten. Essentieel is een geleidelijke overgang van de ene klank in de andere. In de phonologie kunnen dergelijke verbindingen echter niet zonder meer als zelfstandige eenheden, dus als diphthongen, worden aanvaard. De klanken ei, ou, en ui, ook als monophthongen gerealiseerd, onderscheiden zich van de andere diphthongen, doordat het tweede klankelement niet als afzonderlijke klinker is aan te wijzen, en van de andere klinkers, doordat zij zich kenmerken door een zuiver resonantie-element, onafhankelijk van de articulatie, zodat bijv. de ui aan het slot met de articulatie van dej of de w kan worden uitgesproken.

PROF. DR L. GROOTAERS J. J. M. BAKKER

Lit.: L. Eykman, Phonetiek van het Ned. (1937); P. Menzerath, Der Diphthong(1941); L. Kaiser, Diphthongs in Dutch, in Lingua, Vol. I, 3 (1948).

Klinkeranalyse kan op drie verschillende manieren geschieden:

1. naar de voortbrenging van de spraakklank;
2. naar de klank zelf en
3. naar de waarde van de verschillende klinkers in het taalsysteem waarin zij gebruikt worden.

De eerste en tweede wijze van onderzoek behoren onder de fonetiek, de derde manier ressorteert onder de phonologie.

De analyse naar de klank behoeft in sterke mate de hulp van de natuurwetenschappen. De exacte vaststelling van de aanwezige boventonen (z geluidsleer), die het eigen timbre aan de klinkers verlenen, is van belang zowel voor 1 als 3.

Stumpf en Hermann noemden de groepen van de sterkst aanwezige boventonen formanten. Deze formanten kunnen gevonden worden:

a. door luisteren: de hoogste of articulatorische formant laat zich vaststellen door een klinker te fluisteren: de laagste of resonatorische formant door het aantikken van de mondbodem juist boven het strottenhoofd. Helmholtz gebruikte echter resonatoren op het gehoor om de toonbestanddelen te leren kennen.
b. door de stemtrillingen vast te leggen op plaat of band en deze zichtbaar te maken met behulp van optische, mechanische, electronisch-mechanische of electronische middelen. De kathodestraaloscillograaf, een electronisch hulpmiddel, waarbij een lichtende stip op het scherm van een buis verschijnt en die de trillingen practisch zonder enige vertraging weergeeft, bleek het beste hulpmiddel. Nadat de stip geprojecteerd is op een regelmatig voortbewogen film, waardoor een doorlopend fotografisch beeld ontstaat, wordt de Fourrier-methode toegepast.
c. Tegenwoordig maakt men gebruik van een toestel, dat de tijdrovende Fourrier-methode niet meer vereist en dat de aanwezige boventonen direct kan weergeven. Het is een uitwerking van het principe van de kathodestraalbuis. Men kan zich daarbij baseren op een regelbare kring, die bepaalde boventonen alleen doorlaat of op een stelsel van vaste kringen, die zich zowel afzonderlijk als tegelijkertijd laten gebruiken. In het laatste geval wordt een klankpatroon door een draaiende schijf achtereenvolgens aan de verschillende kringen (27) aangeboden. Door electronische afstemming heeft elke kring een vaste plaats van de stip op het scherm, waardoor een indruk ontstaat alsof één stip verdeeld is in 27 verschillende stippen op een horizontale rij. Naarmate een boventoon, corresponderend met een der kringen, sterker aanwezig is vertoont de stip op het scherm een grotere verticale uitslag. Voor het oog ontstaat zo een beeld, dat alle elementen in de verhouding waarin zij in de klank aanwezig zijn, weergeeft. Dit beeld levert, gefotografeerd, in een minimum van tijd een analyse-uitkomst. Deze laatste methode, voor het eerst toegepast in de klankspectrograaf van Freystedt, vindt thans, soms met enkele varianten, algemene toepassing.
G. L. MEINSMA.

< >