Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VOORSTELLING

betekenis & definitie

Het woord voorstelling en zijn aequivalenten in de moderne Europese talen heeft, zoals zovele woorden, eerst door de wetenschappelijke ontwikkeling van enige eeuwen een ietwat meer gepreciseerde betekenis gekregen; in het gewone spraakgebruik bezit het die nog in het geheel niet. Volgens Eisler’s Kant Lexikon is voor Kant Vorstellung in het algemeen identiek met representatio, die in subjectieve voorstelling (gevoelsgewaarwording) en objectieve voorstelling gesplitst wordt.

De objectieve voorstelling is kennis (Erkenntnis) en valt weer in aanschouwing en begrip uiteen. Het is duidelijk, dat er op het gehele gebied van het constaterend bewustzijn dus niet veel buiten de „voorstellingen” valt.Een zeer belangrijke stap tot begripsbepaling wordt gedaan als Brentano (z psychologie, geschiedenis) de voorstelling als bewustzijns-inAourf (fenomeen, verschijnsel) gaat onderscheiden van de Akt van het bedoelen of intenderen (z totaliteitspsychologie) en van het geïntendeerde object. Husserl werkt dit nader uit en wordt aldus de stichter der Phaenomenologie . Van experimenteel- en medisch-psychologische kant worden verdere bijdragen tot scherpere omlijning geleverd, doordat men in de leer der Voorstellingstypen de aandacht gaat vragen voor de verschillende soorten inhouden, die in de voorstelling als het ware „vóór de geest staan”. Engelse psychologen, zoals Galton, helpen mee aan nauwkeuriger omlijnen door de invoering van het woord Imagery voor voorstelling en voorstellingsverloop; immers, in dit woord is, in tegenstelling met idea, juist weer de inhoud van het bewustzijn en niet de intentie of het geïntendeerde object aangeduid. De belangrijkste bijdrage voor de afgrenzing van het begrip der voorstelling danken wij echter aan E. R. Jaensch en zijn school (z eidetiek). Door de vergelijking met waarnemingen, nabeelden en eidetische aanschouwingsbeelden hebben ze ons de voorstelling nader leren beschrijven.

In tegenstelling met een waargenomen object heeft de aldus gedefinieerde voorstelling geen realiteitskarakter; wij weten, dat een voorstelling „van ons” is en niet tot de objectieve buitenwereld behoort. In tegenstelling met nabeelden en aanschouwingsbeelden heeft de voorstelling ook niet een bepaalde plaats in de ruimte, wij localiseren haar niet en kunnen haar niet localiseren; d.w.z. de voorstelling zelf, het met de voorstelling geïntendeerde object der voorstelling localiseren wij zeer vaak. De lezer trachte. zich slechts de voorstelling te vormen van een landschap of een kerkgebouw en vrage zich dan af, op hoeveel meter afstand de voorstelling van zijn oog verwijderd is; hij zal dan bemerken, dat daarop geen antwoord te geven is, terwijl bijv. het groene nabeeld van de zon, waarin wij een ogenblik gekeken hebben, op een bepaalde plaats (een muur of een stuk papier) verschijnt; deze gelocaliseerdheid en de daarmede gepaarde meetbare grootte heeft ook het aanschouwingsbeeld van de eideticus. Nu wij aldus „voorstelling” nauwkeurig hebben leren omschrijven, is de gedachte van „voorstellingloos denken” ook van haar schijnbare tegenstrijdigheid beroofd. Bij de opkomst der denkpsychologie is daarover een vrij hartstochtelijke polemiek gevoerd; bij wetenschappelijke discussies is dat bijkans altijd het teken van gebrekkige begripsontleding en -bepaling. En het is wel duidelijk, dat voorstellingloos denken een zinloze woordverbinding moet zijn voor degene, die het intentionele karakter nog niet van het begrip „voorstelling” heeft leren loskoppelen.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM +

Lit.: A. Binet, La psychologie du raisonnement (Paris 1896); F. Galton, Inquiries into Human Faculties (London 1907); E. Husserl, Logische Untersuchungen, II (Halle 1901); K. Groos, Das Seelenleben des Kindes (1904, 61923, Hfst. IX: Das bestimmt gerichtete Vorstellen; G.

E. Müller, Zur Analyse der Gedachtnistätigkeit und des Vorstellungsverlaufs, 2 dln (1911- 17); O. Selz,Über die Gesetze des geordneten Denkverlaufs (1913); Idem, Zur Psychologie des praktischen Denkens und des Irrtums (1922); F. Brentano, Psychologie vom empirischen Standpunkte, 3 dln (1924-28); K. Koffka, Psychologie, in: Die Philosophie in Einzelgebieten (Berlin 1925); A. Messner, Empfindung und Denken (1928); F.

G. Bartlett, Remembering (1932); E. R. Jaensch, e.a., Eidetische Anlage und kindliches Seelenleben (Leipzig 1934); M. Wertheimer, Productive Thinking (1945); Encyclopedisch handboek v. h. moderne denken, 3de dr. (Arnhem 1950), 2 v.

Voorstellingstypen

Charcot, de Franse psychiater, en zijn school zijn de eersten geweest, die de aandacht hebben bepaald bij de veelvuldigheid van het voorkomen van bepaalde zintuiglijke beelden bij verschillende mensen. Van hen komt de indeling. overwegend visuelen, auditieven en motorischen. Daarnaast worden gemengde typen onderscheiden. De grondgedachte is daarbij dat ieder persoon tot een bepaald type behoort, volgens hetwelk hij altijd functionneert, d.w.z. onafhankelijk van de concrete situatie waarin, en de taak, waarvoor hij zich geplaatst ziet. In die geest zijn ook de onderzoekingen over de voorstellingstypen uit de oudere experimentele psychologie opgezet. De nieuwere psychologie van het denken (s denkproces) heeft door het blootleggen van de gelaagdheid van het denkend bewustzijn (aanschouwelijke laag, schemalaag, laag der onaanschouwelijke abstractie) getoond, dat voor ieder denkend proefpersoon zeer verschillende processen mogelijk zijn.

Inderdaad blijkt dezelfde proefpersoon, die reageert met een menigte van visuele beelden op een prikkelwoord, dat allerlei emotionele herinneringen wekt, geheel zonder voorstellingen een opdracht te kunnen volvoeren, die een beroep doet op klaarliggende abstracties en begrippen. Maar om dezelfde reden is het te verwachten, dat de soort beelden uit de aanschouwelijke laag, die bij een denkproces gebruikt worden, niet op het gehele gebied constant zal zijn; het is zeer wel mogelijk, dat dezelfde persoon voor heuristische doeleinden en verificatie op een bepaald gebied bij voorkeur gebruik maakt van gezichtsvoorstellingen, op een ander gebied van gehoorsvoorstellingen enz. Ook hier blijkt weer, dat het zieleleven veel ingewikkelder is en veel groter gestructureerdheid vertoont dan in de eerste periode der experimentele psychologie werd vermoed. Dientengevolge hebben de ons thans wat simplistisch aandoende oudere onderzoekingen over voorstellingstypen een groot deel van haar belang verloren.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM +

Lit.: R. Baerwald, Zur Psychologie der Vorstellungstypen mit bes. Berücks. der motorischen u. musikalischen Anlage (Leipzig 1916, 1928); Ph. Kohnstamm, Over denken en leren denken (Groningen 1931); E. Meumann, Vorlesungen z. Einf. i. d. experim.

Pädagogik, 2de dr. 1I/III (1913-’16); E. Meumann Intelligenz und Wille, 4de dr. (Leipzig 1925).