Tot op de huidige dag heeft zich een steeds kleiner wordende rest van de Assyrische natie kunnen handhaven, een rest, die de oude naam is blijven dragen en op een ononderbroken overlevering kan bogen. Van de ondergang van Nineve af tot Wereldoorlog I toe hebben zij, onder steeds wisselende omstandigheden, de Hakkiari-bergen ten N. van Mosoel bewoond, tot zij — als Nestoriaanse Christenen — door de Turkse heersers met de definitieve ondergang werden bedreigd.
Tot uitvoering van deze maatregel moesten hun aartsvijanden, de Koerden, dienen, met wie zij en de Armeniërs in een eeuwenlange vete gewikkeld waren. Hierop verklaarde de Assyrische natie, onder leiding van de bisschoppen, de oorlog aan Turkije en de Centralen. Na hevige gevechten werd tot een, het gehele volk omvattende, uittocht naar het door de Russen bezette Perzië besloten. Hun positie werd daardoor — ondanks de erkenning van Assyrië als bondgenoot der Entente —uitermate moeilijk. Als natie zonder vaderland zijn zij nl. na 1918 op de hulp van Engeland aangewezen. Deze hulp kon echter slechts worden verleend tot het einde van het mandaat over Irak, in 1933.
Tot die tijd vormden Assyrische regimenten de bewaking voor R.A.F.-vliegvelden in het Nabije Oosten. Na hun demobilisatie werden Assyrische gezinnen tot vestiging in de vlakte van Noord-Irak toegelaten, waar dit geharde bergvolk geen gevaar voor de nieuwe staat vormde. Zij stonden evenwel in 1933 en 1935 bloot aan ernstige vervolgingen van de zijde van de gearabiseerde bevolking; er vonden zelfs georganiseerde massamoorden plaats. De positie van de ongeveer 50 000 personen, die niet emigreerden naar nog onder Britse controle staande gebieden of naar Sovjet-Rusland, werd aanzienlijk beter in Wereldoorlog II, nadat de weerbare mannen opnieuw als Assyrian Levy bij de Royal Air Force waren ingedeeld.PROF. DR H. TH. FISCHER
Lit.: W. A. Wigram, The Assyrians and their neighbours (London 1929); A. M. Hamilton, Road through Kurdistan (London 1945).