Het Oudnoorse en het Angelsaksische woord run, het Oudijslandse runar, het Oudhoogduitse runa en het Gotische runa betekenen „geheim”; dat de Germanen hun schrifttekens runen noemden, is dus waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat ze er magische kracht aan toekenden. Het runenalphabet wordt, naar de eerste zes tekens er van, de futhark genoemd.
In zijn oudste vorm, die waarschijnlijk over het hele Germaanse gebied verbreid geweest is, telt het de volgende 24 tekens: (zie afb. fig. 1)Herkomst.
Men heeft de oorsprong van het runenalphabet in verschillende richtingen gezocht. Tot de 17de eeuw had men allerlei fantastische voorstellingen omtrent de ouderdom en de afkomst van de runen. In die eeuw begint het eigenlijke wetenschappelijke onderzoek, en wel met Ole Worm, die meende dat de runen naar de Hebreeuwse lettertekens gemaakt waren. Hij hield ze voor ouder dan de Griekse lettertekens. In de 19de eeuw ontstond er opnieuw belangstelling voor de runen. Wimmer (1874) stelde vast dat de runen niet onmiddellijk van het Semietische alphabet afgeleid zijn, maar van een Zuideuropees, naar zijn mening het Latijnse. Voor de tekens waarin het runenalphabet van het Latijnse afwijkt, nam hij opzettelijke vervormingen aan.
De critiek van Hempl (1896), die een Italisch alphabet (ten onrechte het Sabellische) als bron veronderstelde, vond weinig bijval. Von Friesen (1904) wilde de runen uit de Griekse cursieven afleiden. Deze theorie vond zowel bijval als bestrijding. Tot de bestrijders behoorden Loewe (1910) en Pedersen (1923). Niet alleen critiek, maar ook een nieuwe theorie leverde Marstrander (1928). Hij hield de runen voor 200 jaar ouder dan von Friesen ze dacht en pleitte, op archaeologische gronden, voor een Noorditalisch alphabet als de bron van het runenschrift. Naar zijn mening waren de runen een Germaanse aanpassing aan een Keltisch-Latijns alphabet; ze zouden kort vóór of omstreeks het begin van onze jaartelling in de Keltische randgebieden in de Alpen ontstaan zijn. Hammarström (1929) zag, met Marstrander, het naaste voorbeeld van het runenalphabet in een Noorditalisch alphabet van het Sondrio-type, maar één dat sterker onder invloed van het Latijnse gestaan heeft.
Hij meende dat het in de 2de eeuw v. Chr., toen er veel handelsverkeer tussen de Kelten in Noord-Italië en de Germanen in Z.W.-Duitsland was, in het rijk van de Markomannen ontstaan was. Er blijven, ondanks grote overeenstemmingen, ook bij Hammarström’s theorie een aantal runentekens over, die niet uit het Noorditalische alphabet af te leiden zijn, omdat de klanken die ze voorstellen, in de Noorditalische talen niet voorkwamen. Baesecke (1934) neemt eveneens Noorditalische herkomst van de runen aan, maar meent, dat de Kimbren beschouwd moeten worden als de Germanen, die het runenalphabet van het Noorditalische voorbeeld afgeleid hebben. Krause heeft in 1936 de gedachte van Wirth, dat de Germanen voor het runenalphabet een schrift van zinnebeeldige tekens gehad hebben, weer opgevat en kwam zo tot de
hypothese, dat het runenschrift tweeërlei bron gehad moet hebben, nl. een Noorditalisch alphabet en zinnebeeldige tekens van vóór de runen, waaruit de tekens voor j, ng en o afkomstig zouden zijn. Altheim en E. Trautmann (1938), die een aantal tot dan toe nog niet gepubliceerde rotsinscripties uit het Camonicadal bekend gemaakt en bestudeerd hebben, sluiten zich bij deze theorie aan. Zij vonden in die inscripties zinnebeeldige tekens die ook in Noord-Europa gebruikt werden en waarvan er sommige in de Noorditalische alphabetten als lettertekens waren opgenomen.
Ze komen tot de conclusie, dat de Kimbren, die in de winter van 102-101 v. Chr. in Noord-Italië gezeten hebben, de beslissende stoot tot de vorming van de futhark gegeven hebben, doordat zij deze zinnebeeldige tekens, die ze uit het Germaanse gebruik kenden, in de Noorditalische alphabetten terugvonden. In 1942 publiceerden ze nieuw materiaal, rotsinscripties van de Würmlacher weiden, waarin ze een bevestiging van hun Kimbren-hypothese zien. Ze leidden toen bovendien de Elchrune, uit een zinnebeeldig teken voor de Alcis, dioscuren die in de gedaante van herten door de Germanen vereerd werden, af: ᛯ stelt een dubbel hertengewei voor.
Ze bestreden de mening, dat de runen in het handelsverkeer uit een Noorditalisch alphabet ontstaan zouden zijn en houden het voor waarschijnlijk, dat de Kimbren de runentekens van hun voorbeeld overgenomen hebben om ze in de staafjes van hun lot-orakel te kerven (volgens de klassieke historici kenden de Germanen een lot-orakel). Aanvankelijk zouden het geen tekens voor klanken maar voor begrippen geweest zijn. Deze conclusies zijn, gezien het betrekkelijk geringe materiaal waarop ze gebaseerd zijn, wel gedurfd, en het laatste woord over de herkomst van de runen is ook hiermee nog niet gezegd.
Namen.
De namen van de runen zijn ons in een Angelsaksisch, Noors en IJslands runenlied en in enkele handschriften (min of meer bedorven) overgeleverd. Ze staan in verband met de religieuze voorstellingen van de Germanen: het zijn namen van goddelijke en demonische wezens, van dieren, planten en begrippen die men met de cultus in verband kan brengen, van hemellichamen, weersverschijnselen en negatieve machten. We weten echter niet, of de overgeleverde namen de oorspronkelijke zijn, en we weten van de religieuze voorstellingen van de Germanen uit de tijd waarvan de runen dateren, weinig af, zodat de fantasie bij de verklaring een grote rol speelt. Arntz, die alle namen in verband met de zonnecultus brengen wil, gaat daarmee stellig te ver.
Volgens Krause, die zich het laatst met deze materie beziggehouden heeft, kan men voor het Oergermaans de volgende namen aannemen (in volgorde van de runen opgesomd):
fehu „vee, rijkdom”,
ūraz „oeros”,
thurisan „reus”,
ansuz „godheid”,
raido „vaart, rit, wagen”,
k? (het Oudnoors heeft kaun „gezwel”, het Ags. cen „fakkel”),
gebō „gave”,
wunjō „geluk”, heerlijkheid”,
haglaz „hagel”,
naudiz „nood”,
eisaz „ijs”,
jeran „jaar”,
iwaz „taxisboom”
p ? (Ags. peord = ?),
alhiz „hert”,
sōwilo „zon”,
teiwaz „godheid”,
berkanaz „berkentwijg”,
ehwaz „paard”,
mannuz „man, mens”,
laukaz „look” (later onder Christelijke invloed laguz „water”), ingwaz „godheid”,
othalan „geërfd bezit”,
dagaz „dag”.
Ontwikkeling.
In de geschiedenis van de ontwikkeling van het runenschrift in Noord-Europa kan men duidelijk twee perioden onderscheiden: de oude, die tot ca 600 loopt en waarin de runen slechts weinig veranderden, en de jonge, sedert de 7de eeuw, waarin het aantal tekens van het runenalphabet tot de volgende 16 teruggebracht was:
(zie afb. fig. 2)
Daar de taalontwikkeling in omgekeerde richting gegaan was, diende nu één teken voor de weergave van verschillende klanken (p, b en v werden bijv. door de rune b weergegeven). Men vindt daarnaast ook geheimrunen in gebruik, terwijl men later het bezwaar van de onvolmaakte weergave van de klanken van de taal uit de weg heeft willen ruimen, door het invoeren van diakritische punten (gepuncteerde runen). In het Anglo-Friese gebied heeft het runenalphabet uitbreiding ondergaan, totdat het Angelsaksisch van de 9de eeuw ten slotte de volgende 33 tekens kende:
(zie afb. fig. 3)
Gebruik.
De vorm der runentekens wijst er reeds op, dat het schrift oorspronkelijk op hout werd geritst; daarom zijn alle horizontale strepen in schuinse richting geplaatst, om niet met de houtnerf samen te vallen. Het spreekt wel van zelf, dat deze inscripties op hout slechts onder zeer gunstige omstandigheden (bijv. onder het grondwaterniveau) bewaard zijn gebleven. Dit verklaart, waarom wij zo weinig voorbeelden van de West-Germanen bezitten. Daar echter ook met runen op metalen voorwerpen (zwaarden, ringen, spangen e.d.) geritst werd, kennen wij een aantal inscripties, zowel van de Goten (bijv. de gouden ring van Pietroassa, het speerblad van Kowel) als van de West-Germanen (de spangen van Charnay, Nordendorf, Freilaubersheim).
Van de Friezen kennen wij runenstaafjes en inscripties op een munt en een zwaardje, uit Engeland is te noemen het in de Theems gevonden zwaard (met een runenalphabet), het runenkastje van Clermont en een aantal stenen kruisen met inscripties (zie Bewcastle). In Skandinavië ging de ontwikkeling een andere kant uit. De oudste vondsten zijn de inscripties op wapens en gebruiksvoorwerpen, die in de Deense moerassen van Vimose en Torsberg (ca 250 n. Chr.) gevonden zijn. Ook op de brakteaten komen dikwijls runentekens voor.
Maar weldra gaat men op stenen ritsen en treedt het runenschrift in dienst van het grafritueel. Eerst plaatst men stenen met een runen-inscriptie in het graf, later stelt men ook boven op het graf stenen op, waarop de dode vermeld wordt. Dit gebruik handhaaft zich lang, in Denemarken en Zweden tot na de kerstening; als typisch voorbeeld noemen wij de stenen van Jellinge. De langste inscriptie is de Zweedse steen van Rok (Oost-Gotland, uit het laatste deel van de 9de eeuw), waarop een aantal geheimrunen voorkomen; hier staat ook een gedicht geritst, waarin het beroemde standbeeld van Theoderik de Grote wordt vermeld. Het runengebruik heeft zich zo lang gehandhaafd, dat men ze ook in handschriften toepaste; zo werd de wet van Schonen in runen opgetekend (Codex Runicus). Nog in het eind der 18de eeuw waren boeren in Dalekarlië met het gebruik van deze tekens bekend.
Runenmagie.
Reeds de naam rune wijst op het karakter van geheime wetenschap; het schrift, dat bij zo vele volken voor magische doeleinden gebruikt wordt, had dezelfde betekenis voor de Germanen. Tacitus vertelt, dat bij het wichelen houten staafjes werden gebruikt, waarin tekens (notae) geritst waren; er is geen reden om er aan te twijfelen, dat hiermee runen bedoeld zijn. Op de brakteaten staan runentekens, die geen woord vormen, of die, in vaak onverstaanbare verminkingen, woorden vormen, die een magische betekenis hebben. Ook het feit, dat men in Noorwegen de runenstenen aanvankelijk in het graf plaatste, bewijst, dat dit met magische doeleinden geschiedde; zij vermelden dan ook niet de naam van de dode maar die van de ritser, van wie bovendien meermalen wordt medegedeeld, dat hij een priesterlijke functie had of toverkundig was.
In de loop van de tijd is het runengebruik profaan geworden, zoals op de grafstenen, die de naam van de dode prijzend noemen, maar daarnaast ontbreken niet de bewijzen, dat men ook de runenmagie bleef toepassen. Opmerkelijk is, dat de runeninscriptie niet alleen door haar inhoud magisch werkzaam kon zijn, maar ook door haar vorm. De Noorse geleerde Magnus Olsen heeft aangetoond, dat een paar vloekstrophen van de IJslandse dichter Egill Skallagrimsson, in runen getranscribeerd, uit veelvouden van 72 runen bestaan en het is duidelijk, dat dit getal verband houdt met het aantal lettertekens (24) van het alphabet. Later is gebleken, dat een groot aantal runeninscripties uit een aantal tekens bestaan, die veelvouden van 8, 16 of 24 zijn.
Misschien was de runenmagie echter nog gecompliceerder. De Zweedse onderzoeker Agrell heeft pogen aan te tonen, dat ook de Germanen, in navolging van de laat-klassieke magie, een systeem kenden, waarbij elke letter een getalwaarde had, overeenkomende met haar plaats in het alphabet. Indien wij overwegen, dat de runentekens een eigen naam hadden (ƒ = fé „geld”; t = tyr „godennaam”; m = madhr „man”) en dat zij in een zeer eigenaardige volgorde geplaatst zijn, dan kunnen wij vermoeden dat elk teken een magische kracht bezat, die tegelijkertijd door zijn naam en zijn getalwaarde werd uitgedrukt. In een aantal inscripties heeft Agrell, door toepassing van dit gematrische svsteem, een totaalsom van getalwaarden aangetoond, die veelvouden van bekende magische getallen zijn. Het is echter bedenkelijk, dat hij, om tot dit resultaat te komen, het futhark-alphabet in een uthark-alphabet heeft moeten veranderen, door de eerste rune ƒ aan het eind te plaatsen; verder onderzoek zal moeten aantonen in hoever zijn theorie houdbaar is.
Uitgaven: L. F. A. Wimmer, De danske Runemindesmærker (4 dln, 1885-1909; handuitgave van Lis Jacobsen. 1914; een nieuwe uitgave van Erik Moltke en Lis Jacobsen is in voorbereiding); R. Henning. Die deutschen Runendenkmäler (1889); S.
Bugge en M. Olsen, Norges Indskrifter med de ældre Runer (4 dln, 1891-1924); E. Brate, Ölands runinskrifter (1900-1906); Idem, Östergotlands Runinskrifter (1911-1918); E. Brate en E. Wessen, Södermanlands Runinskrifter (1924-1933); R. Kinander, Smalands Runinskrifter (1935).
Algemene werken: L. F. A. Wimmer, Die Runenschrift (1887); O v. Friesen Artikel Runenschrift in Reallexikon der germanischen Altertumskunde dl IV (1919); C. J.
S. Marstrander, Om runene og runenavnenes oprindelse (in Norsk tidsskrift for sprogvidenskap, I, 1928); M. Hammarström, Om runskriftens härkomst (Helsinki 1930); H. Arntz, Handbuch der Runenkunde (Halle 2e dr. 1944). W. Krause, Was man in Runen ritzte (Halle, 2de dr. 1943); F.
Altheim en E. Trautmann, Vom Ursprung der Runen (Frankfort a.M., 1938; beoordeeld door J. de Vries in Museum 1940); Idem, Kimbern und Runen (Berlin 1942; beoord. door J. de Vries in Museum 1943); W. Krause, Unters. zu den Runennamen I en II (in: Nachr. d. Akad. d. Wiss. Göttingen, 1946/47 en 1948).
Runenmagie: E. Mogk in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, dl IV (1919); S. Agrell, Runornas Talmystik och dess antika förebild (Lund 1927); Idem, Die spätantike Alphabetmystik und die Runenreihe (Lund 1932); H. Brix, Studier i Nordisk Runenmagi (Kopenhagen 1928); D. Diringer, The Alphabet, blz. 507-524 (2de dr. 1949).