Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

BABYLONIË

betekenis & definitie

was in de Oudheid het zuidelijke gedeelte van Mesopotamië (thans Irâq): de alluviale vlakte bij de uitmonding van Eufraat en Tigris (in de Oudheid waren beide uitmondingen nog gescheiden en ongeveer 110 km verder binnenwaarts) tot aan de streek ten N. van het tegenwoordige Bagdad. Hier liggen, langs de vroegere loop van de rivieren, de puinheuvels die de sporen bergen van een overoude beschaving en waarvan slechts een klein gedeelte tot nog toe oudheidkundig is onderzocht: Eridoe (Aboe-Sjahrein), Ur (el-Moeqajjar), Larsa (Senkeré), Lagasj (Telloh), Nippoer (Niffer), Kisj (el-Oheimir), de (jongere) hoofdstad Babylon, Koetha (Tell Ibrahim), Sippar (Aboe Habba), Esjnunna (Tell Esmar) enz.

De bodem was buitengewoon vruchtbaar door de geregelde overstromingen, mits deze (evenals in Egypte) door dijken en kanalen werden geregeld. Ook hier ontstonden dus de oudste staatkundige organisaties door de dwang tot geregelde gemeenschappelijke arbeid. In de Oudheid moet de omvang van het ontgonnen gebied ongeveer zo groot zijn geweest als thans in Nederland. Het klimaat met zijn ondraaglijke zomerwarmte werkte echter niet mede. In dit opzicht was het noordelijker gelegen Assyrië beter bedeeld. In het ongezonde Babylonië heeft nooit een ras lang stand kunnen houden.

Bovendien was hier in het Z. de geleidelijke verzanding van de kuststreek een belemmering voor de ontwikkeling. Waar omstreeks het begin van onze historische kennis de Sumerische cultuur bloeide, is nu droge steppe.Deze Sumeriërs waren een veroveraarsvolk, wellicht uit de streek van het Aral-meer afkomstig. Hun binnendringen heeft wellicht plaats gehad toen het land ontvolkt was door grote overstromingen, waarvan bij de opgravingen de sporen teruggevonden zijn en waarvan men de oudste op ongeveer 3600 v. Chr. zou kunnen bepalen. De nog oudere bevolking kwam waarschijnlijk uit het Z.O. en had cultureel verband met Elam en met het dal van de Indus. De grote overstroming, hoewel beperkt tot de alluviale vlakte, heeft voor de veroveraars de weg gebaand. Dit volk heeft zijn oudste nederzettingen op terpen en vluchtheuvels gevestigd.

Het kwam uit een bergland, vereerde zijn goden als heren der bergen op trapvormige (als kunstmatige bergen gedachte) torens en had de beginselen van beschaving — bewerking van metalen (koper), de huisdieren, landbouw en vooral het beeldschrift — reeds uit zijn land van oorsprong meegebracht. De beste kijk op de cultuur van dit oude bergvolk verkrijgt men door de voorwerpen, die als beelden ter uitdrukking van begrippen gekozen werden, stelselmatig te rangschikken.

De Semietische stammen zijn (van ongeveer 3000 v. Chr. af) uit Arabië langs de steppen aan de Eufraat geleidelijk het land binnengedrongen en hebben (achter de Sumeriërs opstuwend) vooral de noordelijke helft bezet. De eerste Semietische groep noemen wij de Akkadiërs en hun land Akkad. Waar onze historische kennis begint, wonen beide bevolkingen naast elkaar: de Sumeriërs in het Z., de Akkadiërs in het N. De Sumeriërs hebben de leiding en van hun (rond de oude vluchtheuvels gebouwde) stedelijke gewesten hebben bepaalde hoofdsteden zoals Ur, Uruk of Kisj om beurten de hegemonie. Men had het land bij de verovering voor eigendom der goden verklaard; het landbezit werd dus niet onder de hoofden der stammen en geslachten verdeeld, maar beheerd door de priesterschap met den koning als „priestervorst” (ensi of patesi) aan het hoofd.

Het best kennen wij uit de tijd tussen 2500 en 2300 v. Chr. de „priestervorsten” van Lagasj, op de plaats van het hedendaagse Telloh. Onder de laatste vorsten van deze dynastie — Lugalanda en Urukagina — bracht het sociale stelsel (staatssocialisme op religieuze grondslag tegenover het opkomend kapitalisme) moeilijkheden met zich mede, waardoor aan de verovering van het gehele land door de Semieten (Akkadiërs) de weg gebaand werd. De zgn. dynastie van Akkad blinkt uit door geweldige veroveraars als Sargon I en Narâm-Sin. Na vijf generaties echter was de kracht van deze dynastie uitgeput en bergvolken uit het N.O. (de Goeteeërs) namen het land in bezit. Van ongeveer 2100 af hebben zich de Sumeriërs nog eens in kracht hersteld.

Het Nieuw-Sumerische Rijk bereikt nu onder de dynastieën van Uruk (koning Utu-hegal), Ur (koningen Urnammu, Doengi enz.) en Isin een laatste en hoogste bloei. Aan het begin van deze periode leefde in Lagasj de priestervorst Goedea, wiens standbeelden en andere kunstwerken een hoogtepunt zijn der Sumerische kunst. Ook taal. schrift en letterkunde van deze periode waren voor alle volgende eeuwen klassiek.

Gedurende deze klassieke periode drongen uit de steppen langs de Eufraat nieuwe Semietische stammen naar het cultuurland: de Amorieten, die de oude beschaving spoedig aangenomen en verder verspreid hebben. Hun hoofdstad werd Babylon, en hun god de stadgod van BabyIon: Mardoek. Door den groten wetgever en koning Hammoerabi (ca 1728-1686 v. Chr.) wordt het rijk van Babylon een centrum der Semietische cultuur op Sumerische grondslag; dit is de cultuur, die wij thans de Babylonische plegen te noemen. Deze is dus geen eenheid, maar wel (zoals ten slotte elke cultuur) in de loop der eeuwen uit de verschillende elementen tot eenheid samengesmolten.

In het jaar 1531 v. Chr. werd Babylon door de Hittieten veroverd en geplunderd; gedurende de volgende eeuwen (tot ca 1100 v. Chr.) werd het beheerst door het bergvolk der Kassieten of Kosseeërs. Dit zijn de „Babylonische middeleeuwen”, gedurende welke Babylonië zijn betekenis verliest, terwijl Assyrië zijn macht begint uit te breiden. Na de val van het rijk der Kleinaziatische Hittieten en de ongeveer gelijktijdige van het „Nieuwe Rijk” in Egypte komen de Assyriërs door den groten Tiglatpileser I voor het eerst aan het hoofd der Westaziatische mogendheden. Gedurende de volgende eeuwen is de Babylonische geschiedenis nauw verbonden aan de Assyrische.

Telkens opnieuw wordt Babylonië in politiek opzicht onderworpen, terwijl het in cultureel opzicht zijn meerderheid handhaaft. In zijn strijd tegen Assyrië vindt Babylonië telkens steun bij het naburige Elam en bij de vorsten van de Aramese stammen, die zich in de zuidelijke kuststreek gevestigd hadden: de Chaldaeën. Zowel Merodach-baladan, de grote tegenstander van koningen als Sargon en Sanherib, als ook Nabopolassar en de zijnen (na de val van Nineve in 612) zijn Chaldeeuwse vorsten geweest. De grote Nebukadnezar II, onder wiens regering (604-562 v. Chr.) Babylonië zijn laatste en hoogste bloeitijd beleefde, was dus evenmin een echte Babyloniër als zijn grote voorloper en voorbeeld, de Amoriet Hammoerabi dit elf eeuwen eerder geweest was. In nog veel hogere mate geldt dit van de Perzische en van de Seleuciedische vorsten. Bij gelegenheid betoonden zij nog hun respect voor de Babylonische goden en voor de overoude beschaving, die in bepaalde priesterlijke kringen zorgvuldig bewaard bleef; maar Seleucia was een zuiver Hellenistische stad, en Babylonië’s rol in de geestesgeschiedenis der mensheid was ten einde.

De jongste spijkeropschriften, die teruggevonden zijn (op de plaats van het oude Uruk) zijn van omstreeks het begin van onze jaartelling. Toen was het Babylonisch echter reeds dood en spoedig daarna werden dan ook de taal en het schrift gedurende de stormen der volgende eeuwen vergeten. Want Babylonië lag buiten de grenzen van het Imperium Romanum en heeft na de korte bloeiperiode der Joodse wetenschap en daarna van het schitterende rijk van de kaliefen van Bagdad gedurende onze middeleeuwen zijn contact met het Westen verloren.

Pas van het einde der 18de eeuw af werden opschriften en voorwerpen uit Persepolis en daarna ook uit Assyrië en uit Babylonië in Europa bestudeerd en door de scherpzinnigheid van geleerden als Grotefend (1800) en later vooral van Rawlinson en ook Hincks ontcijferd. Nu begon de periode der opgravingen, die telkens tot nieuwe studie aanleiding hebben gegeven en waarmede voor altijd namen als Rawlinson, Botta, Layard, Rassam, G. Smith, Oppert, Heuzey, Schrader, Delitzsch, P. Scheil, King, Langdon en Thureau-Dangin verbonden zullen blijven.

PROF. DR F. M. TH. BÖHL

Lit.: L. W. King, A History of Babylon (London 1915); Br. Meissner, Könige Babyloniens und Assyriens (Leipzig 1926); over de verschillende puinheuvels zie: Dorothy Mackay, Ancient Cities of Iraq (Bagdad 1926); een handig overzicht ook in: Maps of Iraq with Notes for Visitors (Bagdad 1929).

< >