Romeinse prov., ongeveer het tegenwoordig Zevenburgen en Roemenië omvattend. De bewoners (Daciërs) waren een Thracisch volk, dat zich voor de 4de eeuw v.
Chr. in Dacië had gevestigd. Gedurig deden zij, vooral onder hun koning Decebalus, invallen op Romeins grondgebied, totdat zij in de oorlogen van 101-102 en 105-107 door Trajanus overwonnen werden. De keizer veroverde de hoofdstad en zond een groot aantal Romeinse veteranen als kolonisten, die het land romaniseerden en vele steden stichtten; alleen in het noordelijk gebergte bleven vrije Daciërs gevestigd. In de 3de eeuw kwamen de Germanen meermalen binnenvallen, waarom keizer Aurelianus in 274 de Romeinse kolonisten naar Moesië overbracht, dat toen de namen Dada ripensis en Dada mediterranea ontving.
In de 4de eeuw werd het oostelijk gedeelte van het land door de Goten, het westelijk gedeelte door de Sarmaten veroverd.Het vraagstuk van de continuïteit der Romanen in Dacië heeft zowel een taalkundige als een geschiedkundige kant. Is het Roemeens een directe voortzetting van het in Dacië gesproken Latijn en gaan de Roemenen terug op de geromaniseerde Daciërs ? Al naar de beantwoording van deze vraag laten Hongaren en Roemenen tegen elkaar historische rechten gelden op het landschap Zevenburgen. De belangrijkste feiten zijn de volgende.
In 106 wordt Dacië, na door Trajanus onderworpen te zijn, tot een Romeinse provincie gemaakt; thans vinden we in datzelfde gebied — naast Hongaarse en Duitse minderheden — een bevolking die Roemeens spreekt, d.w.z. een taal die het Latijn der veroveraars voortzet, en zich Rumini (uit Romani) noemt. Het door de taalkunde gepostuleerde contact tussen deze Daco-Roemenen en de ten Z. of ten W. van de Donau wonende Megleno-, Macedo- en Istro-Roemenen kan hebben plaats gevonden in het door Aurelianus aan de rechter Donau-oever gestichte Dacia Felix of Aureliana (Xenopol) of wel in een zeer uitgestrekt gebied aan de beide zijden van de beneden-Donau (Pufcariu). Ook oude Christelijke woorden als a ajuna (ajunare), biserica (basilica), Dumnezeu (Dominus Deus), inger (angelus) of a ruga (rogare „bidden”) wijzen op een kerstening van Rome, niet van Byzantium uit. Dus continuïteit zou men zeggen.
Echter, Dacia Trajana is sinds Gallienus (253268) eigenlijk niet meer verdedigbaar en wordt dan ook door Aurelianus officieel in 271 geëvacueerd; van die datum tot in de 13de eeuw worden er geen Romanen meer vermeld en schijnt het land een prooi van velerlei barbaren. De toponymie vult dit hiaat slechts met vnl. Slavische en Hongaarse namen; indien er een enkele van Latijnse oorsprong is, als de rivier de Olt (uit Aluta), dan vertoont hij een Slavische ontwikkeling (a = o). Verder bevat het Roemeens een aantal zeer oude Albanese woorden — de verouderde, maar enige volledige Dictionnaire d’étymologie daco-romane van A. de Cihac (Frankfort 1879) telt bijv. 48 stamwoorden —, zodat Albanezen en Oerroemenen bij elkaar in de buurt moeten hebben gewoond.
Dus non-continuïteit, schijnt het.
Waarschijnlijk heeft het zwaartepunt van het stamland wel ten Z. van de Donau gelegen, in het stroomgebied van de Boven-Morava (N. van Wijk). Toch is het aannemelijk dat een nomadisch herdersvolk als de Oerroemenen ook ten N. van de Donau, en in het bijzonder in de Transsylvaanse Alpen en de gebergten van Zevenburgen, zou hebben geleefd. Archaeologische vondsten en oude Latijnse woorden (bijv. arind ,,zand”) die slechts in het N.W. van Zevenburgen zijn bewaard gebleven, lijken daar ook op te wijzen.
PROF. DR MARIUS VALKHOFF
Bibt.: Tegen: Romains, Romans et Roumains dans l’histoire de la Dacie Trajane (Budapest 1936). Voor: G. J. Bratianu, Une énigme et un miracle historique: le peuple roumain (Bucarest 1942) en Idem, Le problème de la continuité daco-roumaine (Bucarest 1944).
Lit.: Pauly- Wissowa, Real-Enz. der klass. Altertumsw. IV, 1948 e.v.; V. Parvan, Dacia, An Outline of the Early Civiliz. of the Carpatho-Danubian Countries (Cambr.
U.P. 1928) ; A. Stein, Die Reichsbeamten von Dazien (Budapest-Leipzig 1944).