(vgl. kaart), het hoogste en belangrijkste gebergte van Europa, strekt zich uit tussen 43 ½° en 48° N.Br. en 50 en 16½° O.L. v. Gr.
De algemene richting is, van het W. af gerekend, aanvankelijk een noordelijke en vervolgens een meer noordoostelijke; de totale lengte van de Col di Altäre bij Savona tot Wenen bedraagt 1100 km.De Alpen zijn bijna geheel door vlakten omringd, slechts op drie plaatsen hangen zij samen met andere gebergten, nl. met de Apennijnen in het Z.W., de Zwitserse Jura in het N.W. en de kalkplateau’s van het Balkanschiereiland in het Z.O. De Alpen hebben een afwisselende breedte van 150-300 km en beslaan — zonder de daarvoor gelegen hoogvlakten en heuvellandschappen — een oppervlakte van 175 000 km2. De ten Z.W. en O. gelegen laagvlakten hebben een gemiddelde hoogte van 100-300 m, de hoogvlakten ten N. een van 300-600 m. Naar de hoogte worden de Alpen wel eens onderscheiden in: Voor-Alpen tot 1800 m (de boomgrens), Midden-Alpen tot 2700 m (de sneeuwgrens) en Hoog-Alpen, boven 2700 m (grotendeels met eeuwige sneeuw en gletsjers bedekt). De hoogste toppen, waaronder de Mont Blanc (4810 m) en de Monte Rosa (4638 m), liggen in de West-Alpen. De Oost-Alpen bevatten slechts één enkele top boven de 4000 m (de Bernina, 4052 m). De gemiddelde kamhoogte bedraagt aan de Middellandse Zee ongeveer 2000 m, stijgt naar het N. tot 3000 m bij het meer van Genève, is het grootst in de Monte Rosa (3800 m) en neemt vervolgens in oostelijke richting af.
Men onderscheidt in de Alpen: lengte- en dwarsdalen. De dwarsdalen zijn over het geheel kort, steil en woest; de rivieren zoeken daarom door meest lange stroomversnellingen en watervallen een weg naar buiten. Op deze dwarsdalen openen zich de lengtedalen, die de richting van de gesteentelagen (van de dagzomen) volgen en daarin de zachtste het gemakkelijkst, het breedst uit de weg hebben kunnen ruimen. Zo behoren de lengtedalen in een plooiingsgebergte als de Alpen tot de breedste, met een gelijkmatig verval, met gewoonlijk minder steile hellingen (althans aan een zijde van het dal) en daardoor beter bewoonbaar voor den mens. Kenmerkende lengtedalen zijn die van de Rhône, de Voor-Rijn, de Salzach, de Inn, de Drau en de Enns, typische dwarsdalen die van Reuss en Tessino, het Oetzen Zillerdal. Meermalen liggen, in verband met de bouw van het gebergte en met de latere ontwikkeling van het reliëf, twee of meer lengtedalen in een rechte lijn en zijn dan door diepe zadels verbonden; als voorbeeld kunnen het Rhône-, Urseren- en Rijndal van Martigny tot Chur, het Gerlos-, Salzach- en Ennsdal, de dalen van Drau en Rienz gelden.
De rivieren worden gedeeltelijk door bronnen, gedeeltelijk door gletsjers gevoed. Dit laatste is de reden, waarom de Alpenstromen ’s zomers, bij de grootste hitte, het meeste water afvoeren. In de Kalk-Alpen zijn de hoogste gedeelten dikwijls droog, daar het water in de talrijke scheuren en spleten verdwijnt, om aan de voet van het gebergte weder als bronnen te voorschijn te treden. Vele rivieren, die in verschillende richtingen stromen, ontspringen dicht bij elkander; zo de Rijn, Tessino, Rhône en Reuss nabij de St. Gotthard. Bijna alle rivieren behoren tot de stroomgebieden van Rijn, Rhône, Donau en Po. Talrijk zijn de watervallen, die in vereniging met de meren, de sneeuwen ijsvelden het natuurschoon van het gebergte verhogen. De hoogste waterval vormen de Krimmlervallen in de Pinzgau; het water stort hier over vier trappen 350 m omlaag.
In het hooggebergte zelf liggen geen meren van betekenis; toch hebben de laatste tijd de kleine kar-meren een bijzondere betekenis gekregen door de mogelijkheid daarin water voor electrische krachtopwekking te reserveren. Van veel meer belang zijn echter de grote en diepe meren, die de noordelijke en zuidelijke voet begeleiden. Deze, zoals het Lago Maggiore, het Como- en Gardameer in het Z., de meren van Genève, Zürich en Konstanz, het Chiem-, Traun- en Attermeer in het N., worden door rivieren doorstroomd en dienen voor deze tot zuiveringsbekken maar ook als enorme regulateurs, die de eruitstromende waterhoeveelheden gelijkmatiger doen zijn dan de soms wisselende toevoeren van boven.
De diluviale ijsbedekking heeft in de Alpen de dalen sterk verbreed en voor bewoning en verkeer beter geschikt gemaakt. Typisch zijn de trogdalen en karakteristiek voor de glaciale vorming ervan zijn de trapvormige overgangen in de hoofddalen en van deze naar de zijdalen. Maar ook in de hogere delen zijn verschillende pasovergangen belangrijk door de diluviale ijsbedekking ge- en vervormd en vooral: zij zijn betrekkelijk laag.
In geen enkel hooggebergte is het verschil tussen de gemiddelde kam- en tophoogte zo groot als hier; dientengevolge zijn de Alpen gemakkelijker over te trekken en werden er reeds vroeg, doch voornamelijk in de 19de eeuw, talrijke goede wegen aangelegd. In latere tijd zijn deze wel gedeeltelijk vervangen door spoorwegen, die óf de passen volgen, zoals de Brennerspoorweg, óf door middel van tunnels, de hoogste gedeelten vermijden (Mont Cenis, Simplon, Lötschberg, St. Gotthard, Semmering, Arlberg, enz.), maar de 20ste eeuw heeft de oude paswegen nieuw leven gegeven door het autoverkeer.
Indeling
Men verdeelt de Alpen, op grond van de orografische en geologische gesteldheid, in twee hoofdgroepen, nl. de West- en Oost-Alpen, die gescheiden worden door een lijn, die van het Bodenmeer langs het Rijndal en over de Greinapas naar het Lago Maggiore loopt. De kern van beide bestaat uit kristallijne gesteenten, die in de West-Alpen slechts aan de W. en N.-zijde door sedimentaire kalkgebergten worden vergezeld en in de Oost-Alpen daardoor grotendeels zijn bedekt.
Een lijn, getrokken van het meer van Genève langs de bovenloop van de Rhône, over de pas van de grote St. Bernard en door het dal van de Dora Baltea, scheidt de West-Alpen in een Frans en een Zwitsers gedeelte. De Franse West-Alpen bestaan in het O. uit gneis, in het W. uit kalkgesteenten; in de Zwitserse ontbreken deze laatste.
WEST-ALPEN
Deze zijn te verdelen in:
1. de Oostelijke Gneis-Alpen,
2. de Westelijke Gneis-Alpen en
3. de Franse Kalk-Alpen.
I. De Oostelijke Gneis-Alpen omvatten:
1. De Ligurische Alpen, van de Col di Tenda en de Col d’Altare tot een lijn Tanaro-Albengo. De hoogste toppen zijn de Cima Marguareis (2649 m) en de Monte Gioje (2631 m).
2. De Gottische Alpen, tot de dalen van de Durance in het W. en van de Dora Riparia in het N. De Monte Viso, waarop de Po ontspringt, is 3843 m. Slechts op de hoogste toppen komen kleine gletsjers voor.
3. De Grajische Alpen, tot het dal van de Dora Baltea en de Kleine St. Bernard in het N. en een lijn Guisane-Montiers in het W. De hoogste toppen zijn: de Gran Paradiso (4061 m) en de Grivola (3969 m). De gletsjers zijn hier vrij uitgestrekt.
4. De Peminische Alpen liggen in het Zwitserse kanton Wallis en in Italië (Piemont). Zij strekken zich van de Grote St. Bernardpas, over een lengte van 40 km in W.O. richting, uit tot aan de Simplonpas en vormen een onafgebroken sneeuwmuur, die in het N. door het dal van de Rhône wordt begrensd; de kam daalt nergens beneden 2600 m en 21 toppen stijgen tot boven de 4000 m. De steilste hellingen zijn naar het Z. gekeerd; de voornaamste toppen zijn: de Grand Combin (4317 m), de Matterhorn (4505 m), de Weisshorn (4512 m), de Monte Rosa (4638 m).
5. De Lepontische Alpen, tot de Greinapas, het Val Blenio en de Tessino in het O. en de dalen van Rhône en Voor-Rijn in het N. Als Tessiner Alpen vat men ook wel het gedeelte tussen Toce en Tessino (Ticino) samen.
Alleen in het N. (Basodine 3276 m) bereiken zij de sneeuwgrens. Ten W. ligt de Simplongroep met de Monte Leone (3565 m) en ten N. de Gotthardgroep met de Piz Medel (3205 m).
II. Tot de Westelijke Gneis-Alpen behoren:
6. De Zee-Alpen, van de Col di Tenda tot de Durance in het N.W. De hoogste toppen zijn de Punta dell’ Argentera (3313 m), de Cima dei Gelas (3153 m) en de Monte Pelat (3053 m).
7. De Dauphiné-Alpen, van de Durance in het Z. tot de Isère in het N. Het zuidelijk gedeelte wordt ingenomen door de wilde Pelvouxgroep, met toppen als Les Ecrins (4103 m), de Meije (3987 m) en de Pelvoux (3954 m). Ten N. van het Romanchedal strekken zich noordwaarts gerichte, evenwijdige ketens uit: Grandes Rousses (3473 m), Aiguilles d’Arves (3514 m), enz.
8. De Savooise Alpen, door de Isère (Z.), de Kleine en de Grote St. Bernard (O.), het Rhônedal (N.) en de riviertjes Arly, Arve en Viège (W.) begrensd. Hier liggen het gletsjerrijke Mont-Blancmassief (4810 m), de hoogste verheffing in de Alpen en daaromheen de Dent du Midi (3285 m) en de Grande Rosière (3323 m).
9. De Freiburger Alpen, van het Rhônedal en het meer van Genève tot de Gemmipas en het Kanderdal, grotendeels uit sedimentaire gesteenten bestaande. Hierin verheffen zich de Wildhorn (3268 m) in het Z.W. en de Albristhorn (2767 m) in het N.O.
10. De Berner Alpen, van de Gemmipas tot aan de Reuss. In het Z.W. ligt de met grote gletsjers bedekte berggroep van de Finsteraarhorn, waarop zich een rij toppen van meer dan 4000 m verheffen, onder andere de Finsteraarhorn (4275 m), de Aletschhorn (4182 m), de Jungfrau (4167 m), de Mönch (4105 m). Ten O. van de inzinking, gevormd door het Haslidal en de Grimselpas (2165 m 1, ligt de eveneens sterk vergletsjerde Dammagroep met de Dammastock (3633 m), de Rhônestock (3603 m), de Galenstock (3598 m) en de Titlis (323g m). Benoorden de Thuner- en Brienzermeren strekken zich tot het Vierwaldstättermeer de Emmentaler Alpen uit (Pilatus 2133 m). Over de Brunigpas is een spoorweg gelegd.
11. De Glarner Alpen, tussen Reuss en Rijn. Tot deze behoren de met gletsjers bedekte Tödigroep (Tödi 3623 m, Bifertenstock 3426 m, Oberalpstock 3330 m), de ten O. daarvan gelegen Sardonagroep (Ringelspitz 3249 m, Hausstock 3156 m), de Sihlgroep (Glärnisch 2916 m), die tussen het Vierwaldstättermeer en het Linthdal is gelegen en waarvan het westelijk gedeelte met de Rigi (1800 m) ook wel Schwyzer Alpen genoemd wordt, en de Säntisgroep tussen het Walen- en Bodenmeer. De hoogste top in deze groep, die ook bekend staat onder de namen Appenzeller of St. Galler Alpen, is de Säntis (2504 m).
III. De Franse Kalk-Alpen worden verdeeld in:
12. De Provence-Alpen, van de kust in het Z.O. tot de Durance in het N.W. In het Z. ligt de Castellanegroep (Montagne de Cordoeil 2117 m) en in het N. de Sassegroep (Blayun 2121 m).
13. De Drôme-Alpen, van de Durance tot de Drôme en de Col de Menée. In het Z. ligt o.a. de Mont Ventoux (1912 m), in het N. ligt de Devoluy-groep met de Obiou (2793 m) en de Mont Aurouze (2712 m).
14. De Jura-Alpen, strekken zich noordwaarts van de Drôme uit tot de Arve. Van het Z. naar het N. gaande, treft men de volgende toppen aan: de Grand Veymont (2346 m), de Grande Moucherolle (2289 m), ten N. van Grenoble de Pic de Chamechaude (2087 m), de Pointe d’Arcalin (2223 m) en de Pointe Percée (2752 m).
15. De Chablais-Alpen, tussen de Arve, het meer van Genève en de Rhône. De hoogste top is de Tête ä l’Ane (2793 m).
OOST-ALPEN
Tussen de Gneis-Alpen en de noordelijke Kalk-Alpen ligt in de Oost-Alpen een smalle strook van palaeozoïsche lei-gesteenten (Schiefer), die in Graubünden, Salzburg en Stiermarken een orografisch geheel vormen. In de Oost-Alpen kunnen derhalve vier soorten van bergketens worden onderscheiden: de Gneis-Alpen, de Schiefer-Alpen, de Noordelijke en de Zuidelijke Kalk-Alpen.
I. Tot de Gneis-Alpen behoren:
1. De Adula-Alpen, tussen de Voor-Rijn (N.), het Lago Maggiore, Lugano- en Comomeer (Z.), de Greinapas (W.) en de Splügenpas (O.). De hoogste toppen zijn de Rheinwaldhorn (3398 m) en de Tambohorn (3376 m). De gletsjers zijn door het ontbreken van grote dalen en de steile hellingen van het bergland van weinig betekenis.
2. De Rhaetische Alpen, strekken zich uit van de Splügenpas in het W. tot de weg over de Brenner pas in het O., en van het dal der Adda en het Idromeer in het Z. tot de Arlbergpas en de Inn in het N. Geologisch en orografisch worden zij in drie berglandschappen verdeeld. Het noordelijkste bestaat uit de Oberhalbsteiner of Albula-Alpen (Z.W.) en de Silvretta-Alpen (N.O.). In de eerste verheffen zich de Piz d’Aela (3340 m), de Piz de Calderas (3393 m) en de Piz d’Err (3381 m); in de laatste de Piz Kesch (3422 m), de Piz Linard (3414 m) en de Muttler (3298 m). Het middelste gedeelte der Rhaetische Alpen omvat de Bemina-, Spöl- en Oetztaler-Alpen. Eerstgenoemde bestaan uit de Disgraziastock in het W. (Monte della Disgrazia 3677 m), de Berninastock in het O. met de hoogste toppen der Oost-Alpen (Piz Bernina 4052 m) en de Scalinostock (Pizzo Scalino 3328 m) in het Z.O. De Spöl-Alpen bestaan uit op zichzelf staande gebergten en zijn daarom gemakkelijk te passeren; een der bekendste passen is de Ofenpas (2155 m). Zij worden weder verdeeld in Livigno Alpen in het W. (Cima de Piazi 3439 m) en de Münstertaler Alpen (Piz Seesvenna 3221 m). De Oetztaler Alpen omvatten de eigenlijke Oetztaler- of Venter-Alpen in het W. (Wildspitze 3774 m, Weisskugel 3746 m) en de Stubaier Alpen in het O. (Zuckerhütl 3511 m). Beide groepen zijn met machtige gletsjers bedekt. Het zuidelijke bergland der Rhaetische Alpen bestaat uit de Adamello-, de Ortler- en de Penser-Alpen. De ketens hebben een richting van Z.W. naar N.O. De eerste twee zijn sterk vergletsjerd en dragen hoge bergtoppen, zoals de Adamello (3554 m) en de Ortler (3902 m). De Penser-Alpen reiken niet tot in het gebied van de eeuwige sneeuw; zij liggen benoorden het Etschdal en bestaan voornamelijk uit leigesteenten. De hoogste top is de Hirzer (2785 m).
3. De Tauern beginnen ten O. van de Brennerpas en bestaan uit de twee grote afdelingen: de Hohe- en de Niedere Tauern. De Hohe Tauern bestaan uit een oostwaarts gerichte hoofdketen van gneis met kleinere zijketens. De hoofdketen omvat de volgende afdelingen: de Zillertaler Alpen (Hochfeiler 3523 m) met diep ingesneden dalen, een betrekkelijk hoge kam en veel gletsjers; de Venediger-groep met de Grossvenediger (3660 m); de Glockner-groep met de Grossglockner (3798 m); de Goldberg-groep met de Hochnarr (3258 m) en de Ankogel-groep, die nagenoeg loodrecht staat op de hoofdrichting, sterk vergletsjerd is en zich in de Hochalmspitze tot 3355 m en in de Ankogel tot 3263 m verheft.
Ten Z. van de hoofdketen liggen het Pfundersergebergte (Wilde Kreuzspitze 3135 m), de Rieserfernergroep (Hochgall 3440 m), het Villgrater- of Deffereggengebergte (Weisse Spitze 2962 m), de Röthgroep (Röthspitze 3496 m), de Schobergroep (Roter Knopf 3296 m) en de Sadnig-Kreuzeckgroep (Polenik 2780 m).
De Lage of Niedere Tauern strekken zich van de Murtorl in het W. tussen Enns en Mur in oostelijke richting uit tot de dalen van de Liesing en de Palten. Zij vormen de veel lagere, nergens tot boven de sneeuwgrens reikende, voortzetting der Hohe Tauern, bestaan grotendeels uit glimmerlei en slechts op enkele plaatsen uit gneis. Vier afdelingen moeten hier worden onderscheiden, nl.: de Radstädter Tauern (Weisseck 2709 m), de Schladminger Alpen (Hochgolling 2863 m), de Wölger Alpen (Röthelkirchspitze 2474 m) en de Rottenmanner Tauern (Bösenstein 2449 m).
4. De Norische Alpen liggen ten Z. van de Niedere en ten O. van de Hohe Tauern. Zij bestaan uit gneis en glimmerlei en worden door het zadel van Neumarkt in twee delen gescheiden: de Gurktaler Alpen (Eisenhut 2441 m, Pranker Höhe 2169 m, Wöllaner Nock 2139 m) en de Lavanttaler Alpen (Zirbitzkogel 2397 m, Saualpe 2081 m, Ameringkogel 2184 m, Koralpe 2141 m, Schwarzkogel 1548 m).
5. De Cetische Alpen strekken zich ten O. van de Niedere Tauern en Norische Alpen uit, bestaan eveneens uit gneis en glimmerlei en zijn nergens hoger dan 2000 m (Lenzmaerkogel 1997 m, Stuhleck 1783 m, Flonning 1584 m). Zij bestaan uit een noordelijke en een zuidelijke keten, die bij de Semmeringpas met elkander in verbinding staan en naar het N.O. in hoogte afnemen tot het Rosalsengebergte (746 m) bij Wiener-Neustadt. Tussen de Koralp en de zuidelijke keten der Cetische Alpen ligt de Gratzer bocht (Hochlantsch 1722 m), die met devonische gesteenten is opgevuld en ontwaterd wordt door de Mur.
II. De Schiefer-Alpen vormen op drie plaatsen de overgang tussen de Gneis-Alpen en de noordelijke Kalk-Alpen. Daartoe behoren:
6. De Plessur-Alpen, tussen het Rijndal, de Prätigau, Davos en Albula. In het N. ligt de Mattlishorn (2664 m), in het Z.W. de Stätzerhorn (2579 m) en in het Z.O. het Arosagebergte met de Aroser Rothorn (2985 m).
7. De Salzburger Schiefer-Alpen van het Wippdal in het W. tot de pas van Mandling in het O. Zij worden door het Zillerdal, het Zellermeer en het Salzach-dal in vier delen gescheiden: het Tuxerleisteengebergte, 600 m lager dan de daaraan grenzende Zillertaler Alpen (Reckner 2891 m), de Kitzbühler Alpen (Katzenkopf 2532 m), de met wouden en weiden bedekte Dientenerbergen (Hundstein 2116 m) ende Grundeckerbergen (Hochgründeck 1827 m).
8. De Eisenerzer Alpen, tussen het Liesing- en Paltendal en Eisenerz; zij bestaan uit Grauwackenschiefer en kalksteen en verheffen zich in het midden in de Gösseck tot 2215 m.
III. Onder de naam Noordelijke KalkAlpen verstaat men alle gebergten ten N. der Gneis- en Schiefer-Alpen tot aan het Zwabische heuvelland, de Beierse hoogvlakte en het Oostenrijkse heuvelland. Zij bevatten vier grote afdelingen:
9. De Allgäuer Alpen, van het Prätigau en de Rijn tot aan de Fernpas. Zij omvatten de groep van de Raetikon (Scesaplana 2967 m), de Lechtaler Alpen (Wildgrubenspitze 2756 m, Parseierspitze 3038 m, Hohes Licht 2687 m) en het Bregenzer Wald met Braunarlspitze (2651 m) en Hohe Ifer (2232 m).
10. De Noord-Tiroler Kalk-Alpen, van de Fernpas tot de Saalach, bestaan uit een zuidelijk hooggebergte uit kalksteen en een noordelijk lager gebergte, grotendeels samengesteld uit dolomiet. Het eerste omvat de Wetterstein-groep met de drie van Z. naar N. op elkander volgende ketens van de Tschirgant (2372 m), het Mieminger- en het Wetterstein-gebergte (Zugspitze 2964 m), welk laatste twee kleine gletsjers draagt; de Karwendel-groep met vier woeste en steile, evenwijdige ketens, de Solsteinketen (Kleine Solstein 2641 m), de Bettelwurfketen (2725 m), de Birkkarketen (2756 m) en de Karwendelketen (2339 m); de Brandenburger Alpen (Hoch-Iss 2299 mj; het Kaiser-gebergte bestaande uit een hogere steile, zuidelijke keten (Elmauer Haltspitze 2344 m) en een lagere, plateauvormige noordelijke keten (Pyramidenspitze 1999 m). De uit dolomiet opgebouwde Voor-Alpen worden door insnijdingen van de Lech en de Loisach in drie groepen verdeeld: het Vilser-gebergte (Källespitze 2240 m), de Ammergäuer Alpen (Upsberg 2328 m) en de Oud-Beierse Alpen (Krottenkopf 2086 m, Mondscheinspitze 2105 m, Wendelstein 1838 m).
11. De Salzburger Kalk-Alpen, van de dalen der Grossach en der Saalach in het W. tot de Pyhrnpas in het O. Ook deze bestaan uit hooggebergten en Voor-Alpen. De eerste omvatten de Waidringer Alpen tussen de Grossach en Saalach (Birnhorn 2634 m, Ochsenhorn 2513 m, Hochscharte 1679 m en Kammerkar 1869 m); de oostelijk van de Saalach en noordelijk van de vorige gelegen Berchtesgadener Alpen (Stadelhorn 2288 m, Karkopf 1737 m, Selbhorn 2655 m, Watzmann 2714 m, Hochkönig 2938 m, Raucheck 2391 m en de Hoher Göll 2519 m); de Ausseer Alpen (Hoher Dachstein 2996 m, Bischofsmütze 2451 m, Grimming 2351 m, Saudling 1716m, Grosser Priel 2514m, Warschenetk 2386 m). De ten N. hiervan gelegen lagere ketens (Voor-Alpen) worden in drie groepen verdeeld: de Wolfganger Alpen (Hochzinken 1762 m, Ganesfeld 2024 m, Schaf berg 1780 m, Höllenkogel 1862 m), de Grünauer Alpen (Fraunstein 1691 m, de Kassberg 1743 m) en de Opper-Oostenrijkse meerheuvels, die uit Wener zandsteen bestaan (Hollerberg 1134 m).
12. De Oostenrijkse Alpen, liggen ten O. van de Pyhrnpas en bestaan eveneens uit Hoog-Alpen en ten N. daarvan zich uitstrekkende Voor-Alpen. De plateau’s van het hooggebergte zijn minder woest en rotsachtig dan die der Salzburger KalkAlpen. De Voor-Alpen zijn uit dolomiet en aan de noordelijke rand uit Wener zandsteen opgebouwd. Het uit kalksteen bestaande hooggebergte omvat vier groepen: de Ennstaler Alpen, van de Pyhrnpas tot de Enns (Hoher Pyrgas 2244 m, Buchstein 2224 m, Reichenstein 2247 m en Hochtor 2372 m); de Hochschwab-groep, tussen de Enns en de Seebergpas (Hochschwab 2278 m); de Schneeberg-groep, ten O. van de Seebergpas tot het dal van de Sierning (Hochveitsch 1982 m, Windberg 1904 m, Heukuppe 2009 m, Klosterwappen 2075 m, Göller 1761 m) en de Lassing Alpen, benoorden de Hochschwab-groep (Hochstadel 1920 m, Oetscher 1892 m). De Voor-Alpen omvatten de volgende groepen: de Mollner Alpen, ten W. van de Enns (Hoher Nock 1961 m); de Hollensteiner Alpen, ten O. van de Enns (Voralpe 1742 m); de Hohsnberger Alpen, ten O. van de vorige (Sulzberg 1399 m); de Thermen-groep (Dürre Wand 1222 m) en het Wener Woud (Schöpsel 893 m).
IV. De Zuidelijke Kalk-Alpen bestaan uit zes grote afdelingen, nl.:
13. De Lombardische Alpen, van de oostelijke oever van het Lago Maggiore tot aan het Iseomeer en het Val Camonica. Zij omvatten de Luganer Alpen in het W. (Monte Generoso 1695 m) en de Bergamasker Alpen in het O. (Pizzo di Coca 3052 m).
14. De Triënter Alpen, strekken zich oostwaarts van het Val Camonica uit tot aan het bekken van Belluno en noordwaarts tot in de buurt van Merano. Zij bevatten de volgende groepen: de Bresciase Alpen in het Z.W. (Monte Cadria 2254 m); de Brenta-groep (Cima Tosa 3176 m); de Monte Valdo (2218 m) ten O. van het Gardameer; de Sarca-groep, benoorden de vorige (Bondonne Cornicello 2180 m, Paganella 2124 m); de Nonsberger Alpen, tussen Etsch, Noce en Uiten (Grosse Langenspitze 2438 m) en de Vicentinische Alpen, ten O. van de Etsch en ten Z. van het Val Sugana (Cima Dodici 2338 m).
15. Het Zuid-Tiroler hoogland, grenst in het N. aan de Gneis-Alpen, is in het W., Z. en Z.O. door laagten omgeven en grenst in het O. aan de Kreuzberg. Het wordt gesplitst in drie afdelingen: de Cima d’Asta-groep, tussen het Val Sugana en de Avisio, waarin zich verheffen de uit graniet bestaande Cima d’Asta (2848 m) en de uit porfier opgebouwde Cima di Lasta (2711 m); het porfierplateau van Bozen, tussen de Etsch, de Avisio en het Reiterjoch (Villandersberg 2511 m, Zangenberg 2493 m, Gabler 2561 m) en de uitgestrekte Zuid-Tiroler Dolomieten, die drie onderafdelingen omvatten: de Fassamse Dolomieten in het Z.W. (Latemar 2846 m, Marmolata 3360 m en Cima di Vezzana 3191 m), de Grödnerse Dolomieten, die in een flauwe boog om de vorige liggen (Rosengarten 3002 m, Schiern 2565 m, Langkofel 3178 m, Peitlerkofel 2877 m, Pelmo 3169 m, Civetta 3220 m) en de Ampezzaanse Dolomieten in het Z.O. (Antelao 3264 m).
16. De Venetiaanse Alpen, strekken zich ten O. van het Val Sugana uit tot aan het dwarsdal van de Tagliamento. Zij vormen in het N. de voortzetting der Zuid-Tiroler Dolomieten en bestaan uit de volgende afdelingen: de Hoog-Alpen van Belluno, tussen de Brenta en de Piave (Monte Schiara 2566 m); de Heuvels van Belluno (Col Vicentin 1764 m), scheiden het bekken van Belluno van de Povlakte; de Pramaggiore-groep, tussen de Piave en de Tagliamento (Cima dei Preti 2703 m) en de Sappada-groep (Terza grande 2591 m), ten N. van de vorige afdeling.
17. De Karnische Alpen, bestaan uit drie langgestrekte ketens, die zich in O.Z.O.-richting van de kern van de Alpen verwijderen, nl.: de Gailtaler Alpen, tussen de Drau en de Gail (Sandspitze 2863 m, Reisskofel 236g m, Latschur 2238 m); de Karnische Hoofdketen, die zieh in een rechte lijn meer dan 100 km ver uitstrekt, van het dal der Sexte tot aan de Gailetzen steil naar het Z. afdaalt (Monte Coglians 2782 m); de Karawanken, de oostelijke voortzetting van de vorige keten (Hochstuhl 2239 m).
18. De Julische Alpen, ten O. van de Venetiaanse en ten Z. van de Karnische Alpen. Zij omvatten de Raibler Alpen, die zich tussen de Tagliamento en de Save en zuidwaarts tot de Isonzo en de Idria uitstrekken (Ciuco del Boor 2197 m, Bramkofel 2762 m, Triglav 2864 m); de Steiner Alpen, door de dalen van de Feistritz en de Sann van de Karawanken gescheiden (Grintouc 2569 m) en de kleine Maggiore-groep (Monte Lavora 1997 m), bezuiden de Raibler Alpen.
Tussen de Norische en de Karnische Alpen ligt het uitgestrekte bekken van Klagenfurt, dat door tertiaire, diluviale en alluviale sedimenten is opgevuld en waarin het heuvelland zich gemiddeld tot 800 a 1050 m boven de zeespiegel verheft. Het wordt doorstroomd door de Drau en bevat in het W. enige meren.
Klimaat
De Alpen vormen een belangrijke klimatologische grens, want de zuidelijke hoofdketen scheidt de klimaatprovinciën van Middelen Zuid-Europa. In de Alpengordel, die zich slechts over vijf breedtegraden uitstrekt, zijn alle klimaten van het warm gematigde tot het koude vertegenwoordigd en onderling scherp begrensd. Zuidvruchten en tamme kastanjes, druiven en olijven groeien aan de voet van de met ijs bedekte toppen; groene Alpenweiden en vruchtbare korenvelden wisselen af met kale rotsen en puinhopen, donkere naaldwouden met bossen van loofhout. Van de voet tot de toppen neemt de gemiddelde temperatuur van de Alpen dooreengenomen 0,58 gr. C. af voor elke 100 m, of 1 gr. C. op 175 m. De bovenste grens der loofwouden valt ongeveer samen met de isotherme van 4,8 gr. C., die van de graanbouw met die van 5,2 gr. C. en die van het naaldhout met die van 1 gr. C. Een gemiddelde temperatuur van 0 gr. C. vinden wij aan de noordelijke rand op een hoogte van 2000 m, in de Centrale Alpen op 2100 m en in de zuidelijke Alpen op 2400 m. De firngrens, dat is de lijn waarboven de firn ook ’s zomers niet smelt, komt niet overeen met een jaar-isotherme, daar deze grens plaatselijk is en afhankelijk van de ligging en de neerslag (z gletsjers). De gemiddelde temperatuur van de hoogste toppen zal ongeveer 1215 gr. C. bedragen en het klimaat is daar ongeveer hetzelfde als op 70° N.Br. De neerslag is er aanzienlijker dan op de omringende vlakten; het grootst is hij in de naar het Z. geopende dalen, geringer in de hooggelegen dalen van de centrale gedeelten, bijv. in het Engadin en Boven-Wallis. De regenhoeveelheid neemt met de hoogte tot ongeveer 2000 m toe en vermindert dan weder. Gemiddeld valt er omstreeks 1100 mm regen, aan de zuidzijde gaat dit tot 1500 mm en in Tessino zelfs tot 1700 mm, aan de noordhelling is het regencijfer ongeveer 900 mm en aan de westhelling 1200 mm. Op de Beierse hoogvlakte wordt gemiddeld 600 mm, in het Engadin ruim 800 mm en in de Povlakte goo mm gemeten. In het N. heersen zomer-, in het W. en Z. herfstregens. Het aantal regendagen is geringer dan de hoeveelheid doet vermoeden; de St. Gotthard bijv. heeft 278 bewolkte dagen, doch slechts 107 regen- en sneeuwdagen, niettegenstaande de neerslag er 1980 mm bedraagt. Op de Zwabisch-Beierse laagvlakte daarentegen zijn gemiddeld 120 à 160 regen- en sneeuwdagen, hoewel er niet meer dan 680 mm water valt. Reeds op een hoogte van ongeveer 2300 m sneeuwt het in elke maand; boven 3000 m neemt het aantal sneeuwdagen snel toe, zonder dat de regendagen geheel worden verdrongen. De sneeuw der Hoog-Alpen is droog en fijnkorrelig en wordt dikwijls als stof opgewaaid. Door afwisselend smelten en weder bevriezen gaat zij langzamerhand over in firn en deze weder in gletsjerijs. Geraken sneeuw- of ijsmassa’s op hooggelegen punten los en storten deze dalwaarts, dan vormen zij de dikwijls zeer gevaarlijke lawinen. Grotere verwoestingen nog worden door het water in de Alpen aangericht. Tengevolge van hevige onweersbuien, die op de zuidhelling dikwijls door hagelbuien worden begeleid, langdurige regen en een plotseling — door de föhn in het leven geroepen — afsmelten van sneeuw en gletsjers, wassen de bergbeken snel tot een onrustbarende hoogte. Diep ingesneden, rotsachtige beddingen, die ’s zomers nagenoeg droog zijn, worden dan met troebel water en stenen gevuld, welke stromen alles op hun weg meeslepen en ten slotte, buiten de oevers tredende, velden en wouden onder puin en modder begraven. Deze verwoestingen zijn, vooral aan de zuidzijde, voornamelijk te wijten aan het uitroeien van de bossen. In Zwitserland tracht men het gevaar door herbebossing der berghellingen te verminderen en een meer gelijkmatige waterstand te bevorderen.
Bevolking
De oudste sporen van bewoning der Alpen zijn de paalwoningen, waarvan de overblijfselen overal m de meren, die de Alpen begeleiden, zijn aangetroffen. Bijzonder talrijk komen zij voor in het meer van Genève, het Züricher- en het Bodenmeer, alsmede in het Starnberger- en Wurmmeer. Ook in het Lago Maggiore werden daarvan enige overblijfselen ontdekt. De gevonden wapens en werktuigen van steen en brons bewijzen, dat de oudste paalwoningen van Voor-Romeinse tijd zijn; de bewoners behoorden waarschijnlijk tot de Kelten die ook nog ten tijde der Romeinen, in verschillende stammen verdeeld, de Alpen bewoonden. Of daartoe ook de Rhaetiërs, de oorspronkelijke bevolking van het tegenwoordige Graubünderland, het Veltlin vanTirol, Vorarlberg en de Beierse hoogvlakte moeten worden gerekend, is niet met zekerheid te zeggen.
Volgens Von Niebuhr en O. Müller waren het Etrurische stammen. Al deze volken werden — de Helvetiërs bijv. in 57 v. Chr., de Rhaetiërs in 15 v. Chr. — door de Romeinen onderworpen; zij namen de taal en de zeden der overwinnaars aan en bleven onder hun heerschappij tot aan de Volksverhuizing. Toen vestigden zich Germaanse en Slavische stammen in de Alpen. Bourgondiërs en Baljuvaren (Beieren) bezetten het noordelijk gedeelte, waar taal en zeden sedert Germaans bleven. Langobarden en Oost-Goten drongen de zuidelijke dalen binnen, terwijl Slowenen of Wenden zich op het einde der 6de eeuw n. Chr. in het Z.O. deel der Alpen vestigden; daar bleef het Slavisch de heersende taal. Nagenoeg buiten het gebied der Volksverhuizing gelegen, behielden de West-Alpen hun geromaniseerde Keltische bewoners; ook op de zuidelijke helling der OostAlpen herkregen deze spoedig de overhand, en de stammen der Oost-Goten en Langobarden gingen gedeeltelijk in hen op.
Thans worden de Alpen bewoond door: Germanen (Duitse Zwitsers, Beieren, Tirolers, Oostenrijkers enz.) in het midden, het N. en het O.; Romanen (Fransen, Italianen, Rhaeto-Romanen enz.) in het W. en Z.; Slaven in het Z.O. Van de 10 millioen Alpenbewoners spreekt 1/3 Duits, 1l4Frans, ruim 1/4 Italiaans en 1/10 Slavisch (Sloveens). Frans wordt gesproken in de West-Alpen, in Savoye, Dauphiné, Provence, verder in Z.W.Zwitserland, alsmede nog aan gene zijde der waterscheiding. Het Italiaans beheerst de zuidhelling, de Alpenlanden van Lombardije, het kanton Tessino en vier dalen van het kanton Graubünden; in Friaul wordt een verwante taal gesproken. Het Rhaeto-Romaans is beperkt tot gedeelten van Graubünden en enige dalen in Zuid-Tirol; langzamerhand wordt het door Duits en Italiaans verdrongen. De Slaven bewonen in Karinthië en Krain het dal der beneden-Gail in Karinthië, het gehele stroomgebied van de Save, de rechterzijde van het dal der Drau en beneden Unter-Drauburg beide zijden, het benedenste gedeelte van het dal van de Mur, het dal van de Boven-Isonzo en het Karstplateau van Krain met uitzondering van Gottschee, waar Duits wordt gesproken. Het overige gebied wordt beheerst door het in vele dialecten verdeelde Duits. Op Italiaans gebied wordt dit in Midden-Tirol van Trient tot e Brenner gesproken, verder in de dalen van Gressoney, Alagna en Anzasca, aan de zuidelijke voet van de Monte-Rosa, in het Formazzadal aan de Boven-Toce, in het Averserdal in Graubünden. De bontste talenkaart hebben Graubünden, Zuid-Tirol en het district Tarvis in Karinthië.
Behalve in gedeelten van Frans- en N.O. Duits-Zwitserland en de drie bekende Waldenzer dalen ten Z.W. van Turijn in Italië zijn de Alpenbewoners vrijwel uitsluitend Rooms-Katholiek.
De steden zijn in de Alpen meestal klein en dicht opeengebouwd; zelden tellen zij meer dan 15 000 inwoners. De dorpen zijn in de diepere dalen, alsmede in de Voor-Alpen, uitgestrekt; in de hooggelegen dalen daarentegen zijn de huizen onregelmatig om de kerk gebouwd. Een groot gedeelte der bevolking woont echter, vooral in het N., buiten de steden en dorpen in op zichzelf staande boerderijen en ’s zomers in Senn-hutten op de Alpenweiden. Aan de noordzijde zijn de
tekst ontbreekt
……langste tunnel op aarde) naar Domodossola werd in 1905 voltooid en in 1906 voor het verkeer opengesteld. In aansluiting daarmede werd in het Berner-Oberland de Lötschberg-tunnel (14,6 km) van Spiez naar Brig gebouwd, die in de herfst van 1913 voor het verkeer werd opengesteld. In 1882 kwam de Gotthard-spoorweg tot stand, een geweldig werk, waarin tunnels en galerijen samen 42 km innemen, de hoofdtunnel tussen Göschenen en Airolo 15 km lang is en verder totaal meer dan 1000 bruggen en viaducten voorkomen. De bouwkosten (125 mill. gld.) werden zowel door Duitsland en Italië als door Zwitserland gedragen. Sinds 1926 wordt een nieuwe verbinding West-Oost tussen Frans- en Duits-Zwitserland gevormd door de Furka-Oberalp-spoorweg (Brig-Andermatt [68 km]-Disentis [97km]), die als tunnel onder de Furkapas doorloopt. Van internationale betekenis is ook de West-Oost lopende Arlberg-spoorweg, die in 1884 werd geopend op 1311 m hoogte en van een 10,3 km lange tunnel gebruik maakt, ter verbinding van het Zwitserse Rijngebied met het Inn-dal bij Landeck.
In de Oost-Alpen zijn er drie hoofdlijnen, die de Alpen doorsnijden. De Bremerlijn werd in 1867 geopend en overschrijdt zonder op het hoogste punt van een tunnel gebruik te maken, op 1370 m hoogte de Brennerpas. De reeds in 1853 voltooide Semmering-spoorweg verbindt Wenen met Triëst. Later werd even oostelijker nog de Pontebba-spoorweg aangelegd. In de 20ste eeuw werd aan de reeks van grote Alpenspoorwegen nog de Tauern-lijn toegevoegd, die een enorme verkeersverkorting gaf voor de aan de noordzijde der Oost-Alpen gelegen landen. De Tauern-tunnel bij Gastein heeft een lengte van 8,5 km.
Bij de netten der hoofdspoorwegen sluiten zich overal in de Alpen kleine spoorweglijntjes en -netjes aan—vele met smalspoor—die tal van, voorheen een groot deel van het jaar afgesloten, dalen blijvend aan het Europese verkeersnet aansluiten.
Van grote betekenis is het ook, dat de overal voorkomende waterkracht voor tal van spoorwegen de toepassing van electrische energie heeft mogelijk gemaakt. Hierdoor is het rookbezwaar in de tunnels vervallen; maar vooral: er kunnen veel grotere snelheden worden bereikt. In de jongste tijd heeft het autoverkeer de oude straatwegen weer in ere hersteld. Vele wegen zijn verbeterd, ten dele verlegd en verbreed. Ten dele komt dit het spoorwegverkeer ten goede, ten dele neemt het daarvan een deel over. In ieder geval heeft het overal in het gebergte nieuw leven gegeven. Vele bijna verlaten paswegen worden thans weer druk bereden. Ook de hoogste passen zijn geen beletsel dan alleen, wanneer de sneeuw (al naar de hoogte en de tijd van het jaar) de wegen er onbegaanbaar maakt.
DR J. VISSCHER
Lit.: Suess, Die Entstehung der Alpen (Wien 1875); Fraas, Szenerie der Alpen (Leipzig 1892); Penck und Brückner, Die Alpen im Eiszeitalter (Leipzig 1902); Rothpletz, Geologischer Führer durch die Alpen (Berlin 1902); Gachot, A travers les Alpes (1900); Machatschek, Die Alpen („Wissen schaft und Bildung” nr. 29, Leipzig 1907); Reisbauer, Die Alpen („Aus Natur und Geisteswelt”, Leipzig 1909); W. M. Gonway, The Alps (London 1910); Bonnay, The building of the Alps (London 1912); Norbert Krebs, Länderkunde der Oesterreichischen Alpen (Stuttgart 1913); Francé, Die Alpen (Leipzig 1913); Ph. Visser, Boven en beneden de sneeuwgrens (1910); Sacco, Les Alpes occidentalcs (Torino 1913); Heim, Geologie der Schweiz (1918-1922); D. u. Ö. Alpenverein: Alpines Handbuch (2 dln, Leipzig 1931); Geologie: M. Lugeon, Les grandes nappes de recouvrement des Alpes du Chablais et de la Suisse (Buil. Soc. géologique de France, dl 47, 1902); E. Argand, Les nappes de recouvrement des Alpes Pennines et leurs prolongements structuraux (Matériaux pour la carte géol. de la Suisse. Nouv. Série, 31e livr., 1911); L. Kober, Bau und Entstehung der Alpen (Berlin 1923).
Dierenwereld
De eigenlijke alpine fauna vormen die dieren, die leven boven de boomgrens (1800-2250 m). Zij verkeren dus onder omstandigheden van geringe luchtdruk, lage temperatuur en een grotere vochtigheid dan in de lager gelegen gebieden. Waarschijnlijk tengevolge hiervan vertonen een aantal dieren (bijv. vele insecten en de adder) een donkerder kleur dan hun soortgenoten uit de lagere streken.
De dierenwereld van de Alpen bestaat uit verschillende componenten. In de eerste plaats vindt men er dieren, die uitsluitend in dit gebied voorkomen, zoals bergvinken, mormeldieren en gemzen. Verder komen er dieren voor, die eveneens in lagere streken hun vertegenwoordigers hebben, maar in het alpine gebied hun bovenste grenzen van verspreiding vinden, bijv. de apollovlinder, de bruine kikvors, het roodstaartje en enkele woelmuizen. Ten slotte komen er dieren voor, die als immigranten zijn te beschouwen, zoals trekvogels en de kleine vos (een vlinder: Vanessa urticae).
Het merendeel van de soorten van dieren in het alpine gebied vormen de insecten. Vele van deze zijn hier sterk behaard (Apollovlinder, bijen, vliegen). Opvallend is het, dat ook vele Collembolen hier voorkomen, de bekendste is de gletsjervlo (Isotoma saltans), die in de Alpen nog tot op 3800 m boven zee wordt gevonden. Van slakken zijn vooral de soorten van het geslacht Vitrina in de Alpen zeer gewoon; zij komen hier tot op 3000 m hoogte voor. Voor soorten, die zowel in het alpine gebied als in lagere streken voorkomen, geldt in het algemeen dat de alpine vormen kleiner van stuk zijn dan de andere.
Onder de salamanders treft men Molge alpestris op een hoogte van 2500 m aan, Salamandra atra komt voor tot 3000 m. Ook enkele reptielen leven in het alpine gebied: Lacerta vivipara tot ongeveer 3000 m, de adder tot een hoogte van 2750 m. De vogels van het alpine gebied zijn gedeeltelijk standvogels, zoals bergvinken en lammergier, andere zijn trekvogels, die in de winter verdwijnen, bijv. het roodstaartje en de alpengierzwaluw. Onder de zoogdieren komt Microtus nivalis, een woelmuis, tot 3500 m, de grootste hoogte, waarop een zoogdier in Europa wordt aangetroffen, voor. Typische dieren voor de alpine zone zijn verder het mormeldier (Marmota marmota) en de gems. Andere zoogdieren, zoals beren, kunnen evengoed in lager gelegen gebieden leven. Zij zijn echter, vooral door toedoen van den mens, naar de hogere streken verdreven en komen vaak ook boven de sneeuwgrens voor.
PROF. DR L. F. DE BEAUFORT
Geologie
De Alpen zijn het geologisch best bekende plooiingsgebergte van de aarde, ofschoon de Oostenrijkse en Frans-Italiaanse Alpen nog niet zover in detail bekend zijn als de Zwitserse. De leer der dekbladen, die van Marcel Bertrand afkomstig is en uit Noord-Frankrijk werd geïmporteerd, is door H. Schardt voor het eerst in 1894 toegepast op een gedeelte der Zwitserse Alpen, waarna M. Lu ge on in een grootse synthese in 1902 het dekbladen verschijnsel van de Arve bij Genève tot voorbij de Rijn bij Chur aantoonde. De volgende grote stap werd door E. Argand in 1911 gedaan, die het gebied der Penninische Alpen als een groep van geweldige, liggende plooien leerde beschouw wen en tevens de gehele West-AIpen van Genua tot aan het kanton Graubünden in grote trekken ontraadselde. Hij toonde aan, dat, naast het belangrijkste verschijnsel der liggende plooien met een amplitude tot 60 km2 die hun ontstaan te danken hebben aan drukkrachten, die uit de Po-vlakte naar het W., N.W. en N. werkten, het gehele stelsel van dekbladen in overlangse richting, d.w.z. in de lengte? richting van de Alpen? boog op en neer gaat: culminaties en depressies vormt. Daardoor was het Argand mogelijk de doorsneden door de Alpen tot op grotere diepte te reconstrueren dan mogelijk zou zijn geweest; zonder het verschijnsel der segmentatie in culminaties en depressies in overlangse richting. Hetgeen Argand voor de West-AIpen deed, heeft R. Staub in 1924 voor de Alpen in Graubünden en voorts voor de gehele Alpenboog gedaan. Na parallellisatie der plooielementen in Oost- en West-Zwitserland kon worden getracht ook de Oostenrijkse Alpen in het tektonische schema te passen. Even vroeger (1923) was een overzicht over de bouw van de Alpen van de hand van den Weensen geoloog L. Kober verschenen, dat zich in hoofdzaak met de opvatting van R. Staub dekt. De volgende tektonische groepen zijn in de Alpen onderscheiden:
1. De autochthone, hercynisch geplooide „centraal” massieven, waartoe behoren: Mercantour, Pelvoux, Grandes Rousses, Belledonne, Mont Blanc, Aiguilles Rouges, Aarmassief, St. Gotthard. Zij vormen de ruggegraat van de West-AIpen, waarachter en waaroverheen de dekbladen zijn gevormd. Vóór, d.w.z. ten W., N.W. en N. van deze autochthone massieven liggen
2. de Helvetiden of helvetische dekbladen. Achter de massieven liggen
3. de reusachtige Pemiden of penninische dekplooien. Over de drie reeds genoemde groepen heen grepen
4. de Austriden of Oost-alpine dekbladen, die verdeeld worden in 4a. Grisoniden of Onder-Oostalpine dekbladen en 4b. Tiroliden of Boven-Oostalpine dekbladen. Tot de Grisoniden behoren ook hetgeen in de West-Alpen vroeger werd genoemd het Klippendekblad en de Chablais- Préalpes-dekbladen. De Zuidrand van de Alpen is niet naar het N. bewogen, maar naar het Z. en vormt de laatste grote tektonische groep 5. van de Dinariden.
Van al die tektonische groepen is tengevolge van de erosie door rivieren en gletsjers slechts een ruïne overgebleven. Maar deze maakt juist, dat in de diepe insnijdingen van de dalen de profielen zijn blootgelegd, die de geologen in staat stelden de bouw der Alpen te ontwarren. Aangezien de gehele Alpenboog is gesegmenteerd en de erosie alle gesteenten heeft weggevoerd tot op een niveau van 1000-4000 m b.z., treden nu verschillende tektonische groepen aan de dag. De lager gelegen groepen treden in de West-Alpen te voorschijn, die, vergeleken met de Oost-Alpen, een tektonische culminatie vormen; de hoger gelegen tektonische groepen vormen de oppervlakte van de Alpen in Oostenrijk. Terwijl dus in de West-Alpen de Tiroliden geheel en de Grisoniden voor het grootste gedeelte door erosie zijn verdwenen, liggen deze in de Oostenrijkse Alpen juist aan de oppervlakte en bedekken daar dus de diepere tektonische groepen.
De plooiing der Alpen begon aan het einde van het krijt-tijdperk (Oost-Alpine faze); in het midden-oligoceen trad een tweede bewegingsperiode op (Penninische faze); in het onder-plioceen volgde de Helvetische faze en aan het eind van het plioceen de Insubrische faze. In de West-Alpen zijn de oudste gesteenten, waarvan met behulp van fossielen de ouderdom kon worden bepaald, carbonisch. De daarboven volgende gesteentegroepen: perm, trias, jura, krijt, eoceen, oligoceen, mioceen en plioceen komen alle in de Alpen voor, en wel als kalksteen, zandsteen, mergel of lei (sedimenten). Daarnaast treden stollingsgesteenten op, zoals graniet, dioriet en gabbroen tenslotte zeer veel metamorfe gesteenten, zoals gneis en micaschisten. In de Oost-Alpen worden bovendien silurische en devonische gesteenten aangetroffen. De hercynische, autochthone massieven bestaan in hoofdzaak uit stollingsgesteenten, de helvetiden uit onveranderde sedimenten, de penniden uit metamorfe gesteenten, de austriden uit metamorfe gesteenten en sedimenten, evenals de dinariden. Tengevolge van de grote druk, waaraan de gesteenten in de Alpen blootstonden, vormen deze gebergten niet een ideaal land voor het vinden van gave fossielen. Alles is min of meer gedrukt en veranderd en in de meeste metamorfe gesteenten, voorzover zij uit sedimenten ontstonden, zijn de fossielen óf geheel verdwenen óf tot onherkenbaar toe veranderd. Bijna alle granieten der Alpen zijn door de plooiing min of meer metamorf tot gneis veranderd. Zij gedroegen zich gedurende het plooiingsproces passief. Tegen het einde van de Alpenplooiing traden echter aan de zuidrand intrusies van granitische gesteenten op. Hiertoe behoren de Adamello en de in het bovenste profiel afgebeelde Bergell-graniet, die dwars door de Oostalpine dekbladen zich een weg naar boven gebaand heeft.
PROF. DR B. G. ESCHER
Alpengloeien is een optisch verschijnsel, dat vóór zonsopgang en na zonsondergang op de toppen en sneeuwvelden der Alpen wordt waargenomen en op dezelfde wijze ontstaat als de schemering. Zodra het avondrood aan de westelijke hemel verschijnt, beginnen de met sneeuw bedekte Alpentoppen, alsmede de verlichte sneeuwvelden, schitterend rood te gloeien. Het eerste gloeien is bij helder weer het sterkst en overtreft het tegelijkertijd optredend avondrood. Op dagen echter, dat dit laatste zeer intensief en de verlichting minder goed is, doet zich het alpengloeien niet zo mooi voor. Terwijl nu de zon daalt, verbleken de toppen en steken, zodra zij niet meer direct door de zonnestralen beschenen worden, gedurende enkele minuten donker tegen de hemel af. Dadelijk daarna begint echter het tweede gloeien; de zeer gelijkmatig hoewel zwak verlichte sneeuwvelden en de uit licht gekleurd gesteente opgebouwde toppen, vertonen zich in een roodachtig grijze glans, die prachtig afsteekt tegen de donker violette hemel. Eerst nadat de zon 5 à 6 graden beneden de horizon is gedaald, houdt het verschijnsel op.
Vooral na zonnige dagen kunnen de sneeuwen ijsvelden gedurende een groot gedeelte van de nacht zwak lichten; dit moet worden toegeschreven aan fosforescentie.
Alpenjagers (cacciatori delle Alpi) waren de door Garibaldi in 1859 georganiseerde vrijscharen uit alle delen van Italië en andere landen afkomstig, die in 1860 de kern van de expeditie onder Garibaldi naar Sicilië vormden. Langzamerhand groeide deze groep aan tot een leger, het zgn. Zuider leger. Zij droegen, evenals hun aanvoerder sedert 1847, een rode blouse. In 1864 namen zij deel aan de veldtocht van Garibaldi tegen Rome. Tegenwoordig maken de Alpenjagers deel uit van het Italiaanse leger. Zij hebben hun garnizoenen in de grensplaatsen van Noord-Italië.
tekst ontbreekt
……de gure winden van het N., terwijl het land open ligt voor de warme zuidenwinden. Cannes heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 16,4 gr., Nice van 15,9 gr. C. In het binnenland is het klimaat ruw, de winter lang en koud. Langs de kust der zgn. Riviera liggen tal van toeristen-en villaplaatsen als Menton, Monaco, Villefranche, Nice (de hoofdstad van het dep.), Antibes, waardoor de bevolking is toegenomen (1876: 203 604; 1906: 334 077).