Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Banken

betekenis & definitie

Het heeft een geruimen tijd ge­duurd, voordat het der wetenschap gelukt is, eene juiste verklaring te geven van het wezen, de werking en de magt van het crediet. Evenals de leer omtrent het geld, heeft die van het crediet langen tijd aanleiding ge­geven tot het opbouwen van valsche theorieën, die, waar zij in practijk zijn gebragt, schro­melijke gevolgen voor de maatschappij na zich hebben gesleept.

Banken zijn instellingen van crediet; daarom is een enkel woord hierover tot inleiding noodzakelijk. Eene verdere uiteenzetting vindt men onder het artikel Crediet. Crediet verleenen, onder welken vorm ook, is niets anders, dan het te leen verstrekken van kapi­taal, met dat gevolg, dat degeen, die zelf geen gebruik van zijn beschikbaar kapitaal heeft, de diensten er van aan een ander af­staat. Crediet hebben is de vergunning bezit­ten, om eens anders beschikbaar kapitaal te gebruiken.

Crediet nemen beteekent, dat iemand van die vergunning werkelijk gebruik maakt. Dat crediet nemen en verleenen ge­schiedt niet alleen in een engen kring tus­schen personen, die onmiddellijk met elkander in aanraking komen, maar ook in zeer uitgebreiden kring tusschen personen, die elkan­der in ’t geheel niet leeren kennen. Het ver­leenen van crediet is een zelfstandige tak van den maatschappelijken arbeid geworden. Bij de ontzaggelijke uitbreiding van het han­delsverkeer zijn er inrigtingen van openbaar crediet ontstaan, bestemd om door hare tusschenkomst de kapitaalverstrekking op groote schaal zoo algemeen en gemakkelijk mogelijk te maken.

Hare werking is tweeërlei: vooreerst, om al de beschikbare kapitalen zooveel mogelijk tot zich te trekken, om ze te kunnen ver­strekken aan hen, die er behoefte aan heb­ben, en ten tweede, om de gemakkelijke ver­plaatsing en den snellen omloop der kapita­len te bevorderen. Bovendien verleenen zij hare dienst tot het vereffenen van betalin­gen, zonder het kostbaar en omslagtig gebruik van gemunt geld. Deze inrigtingen van open­baar crediet zijn: de banken en andere groote crediet-instellingen. — de bijzondere bankiers­kantoren, en de kassierskantoren (vergelijk Kapitaal, Kassiers.)

De oorsprong en de afleiding van den naam bank wijzen ons op een zeer eenvoudig begin. In de Italiaansche steden der middeleeuwen hield ieder handelaar, of ten minste ieder wisse­laar er op de straat, of op een openbaar plein, eene tafel of bank op na, banco, waarop hij zijne betalingen deed en de te ontvangen gelden aannam. Dat was zijne bank. Had de man slechte zaken gedaan en kon hij dien­tengevolge zijne verbindtenissen niet nako­men , dan werd zijne bank stuk geslagen: banco rotto, vandaar ons bankroet.

In den beginne schijnt het handelsbedrijf van de bank uitsluitend bestaan te hebben in het wisselen van gouden en zilveren muntspeciën, waaraan trouwens, bij de groote verscheiden­heid van die stukken, zeer zeker eene groote behoefte zal bestaan hebben.

Door dat bedrijf werden zij als ’t ware de aangewezen personen, bij wie al het omloopend gemunt geld, dat op eene zekere plaats te veel was, in bewaring werd gegeven, zoodat zij al spoedig een groot deel van ’t kapitaal, voortgekomen uit de besparing van particulieren en van het omloopend kapitaal, dat op het oogenblik geene plaatsing kon vin­den, tot zich trokken. De particulieren bragten hun de overgespaarde sommen, waarvoor zij onmiddellijk geene bestemming konden vin­den, om tegelijkertijd van de moeite van het bewaren bevrijd te zijn. Even natuurlijk is het, dat zij, die kapitaal wenschten te leenen, zich nu bij voorkeur tot hen wend­den, omdat zij hier den meesten kans van slagen hadden.

Zoo werden de wisselaars ongevoelig de tusschenpersonen tusschen hen, die wenschten uit te leenen en op te nemen, de kapi­talisten en de kooplieden. En deze functie is nog heden ten dage de hoofdzaak van onze handelsbanken en van de bankiers. Langen tijd werd dit bedrijf op dien voet uitgeoefend, voordat het gebruik van handelspapier, wis­sels, orderbriefjes, enzoovoorts, in zwang was. Toen het gebruik dezer waardeteekens, in plaats van geld, door de geheele wereld aangenomen was, werkten de bankiers en banken daarmede evenzoo, als zij tot heden met de munten gedaan hadden. Niet alleen leenden zij voortaan op eigenhandige schuld­bekentenissen van de geldopnemers, maar ook schoten zij sommen voor tegen de overgifte van ander papier, door derden afgege­ven, en zoo ontstond het discontéren (zie aldaar).

Zij belastten zich verder met den handel in die denkbeeldige waarden, en bevorderden den omloop en circulatie dier crediettitels, evenals zij te voren met de edele metalen gedaan hadden. Het voorwerp van hun han­del was wél veranderd, doch hun doel en hun reden van bestaan waren dezelfde gebleven.

Oneindig belangrijk zijn de diensten, die door bankiers en banken aan de maatschappij bewezen worden. Het geheele fonds, dat uit de besparingen, door bijzondere personen opgelegd, bestaat, worden benevens de ove­rige slapende kapitalen door hunne bemoeijing bijeengebragt en opgewekt, om dienst­baar te wezen aan de nijverheid, zoodat deze als ’t ware levend worden en uit­breiding geven aan de productie (vergelijk Arbeid, Kapitaal.) Zij begunstigen het gebruik van de werkingen van het crediet onder in­dustriëlen en handelaars, doordien deze bij hen de gelegenheid vinden, om hunne wederzijdsche schuldverbindtenissen af te lossen, door ze tegen elkander te vernietigen. Ten slotte maken zij den ruil tusschen de eene plaats en de andere gemakkelijk door het verhandelen der handelsschuldbekentenissen, waarmede tegelijk het verzenden van metaal en munt noodeloos gemaakt wordt. De werk­kring van bankiers en van banken is dezelfde. De laatste hebben zich uit de werkzaamhe­den der eerste ontwikkeld.

’t Gemeenschappelijk karakter van beide bestaat hierin, dat beider zaak is eene inrigting van crediet; beide werken deels met eigen fondsen, deels met vreemde, hun toe­vertrouwde kapitalen; beide zijn geroepen, om die kapitalen ten dienste van de nijver­heid te doen strekken, en ten slotte maken beide tot dat doel vooral gebruik van crediet-papier, “papier van vertrouwen,” de ban­kiers van hun wissels, de banken van hare biljetten. Toch blijft er tusschen beiden een groot onderscheid bestaan ten gunste van de banken, die op betere wijze, op ruimer schaal en met andere hulpmiddelen hare wel­dadige werking op de maatschappij kunnen doen gevoelen, dan de bankiers. De banken, meestal groote vennootschappen, trekken, door de meerdere vastheid van haar bestaan, door hare duurzaamheid niettegenstaande de on­ophoudelijke wisselingen van personeel, door hare kolossale eigen kapitalen, en soms, niet het minst, door hare bijzondere begunstiging van het staatsgezag, de vreemde kapitalen veel krachtiger tot zich, dan de bankiers. De bankier heeft een meer of minder ruimen kring van bekenden en betrekkingen met handelaars en fabrikanten; hij ontvangt de sommen, waarvoor zij op het oogenblik geen plaatsing hebben; hij schiet hun geld vóór op hunne wissels of tegen onderpand; hij versterkt het crediet van dat papier door zijne naamteekening, en vindt in dienzelfden kring al spoedig iemand, die nu weêr van zijn crediet gebruik wil maken en de wissels in betaling aanneemt. Eene bank doet het­zelfde, maar op veel uitgebreider schaal.

Zij is eene inrigting voor het publiek. Een ieder kent haar en schenkt haar vertrouwen. Elk brengt haar zijne bespaarde penningen, en de sommen, waarvoor geene andere bestem­ming is aangewezen. De bank stelt de voor­waarden vast, waarop zij van een ieder de­posito’s aanneemt; zij gebruikt geene per­soonlijke consideratiën, zooals de bankier dikwijls doen moet. Zij kan er op rekenen, dat de beleggingen, bij haar gedaan, vooral als zij van particulieren komen, van duurzamen aard zijn, en zij behoeft daarom niet zoo spoedig bevreesd te zijn voor onver­wachte opvragingen van kapitalen, terwijl de bankier, bij het meer tijdelijke karakter der bewaargevingen, daaraan elk oogenblik blootstaat.

De banken kunnen ook veel sterker den om­loop van de crediettitels en de handelsobligatiën bevorderen, dan de bankiers. Het is beiden er om te doen, dat de handelsschulden afgedaan en verrekend worden, zonder dat er werkelijk eenig gemunt geld bij te pas komt. De wederzijdsche schulden moeten el­kaar op zekere tijden ontmoeten, om alsdan tegen elkander op te wegen en elkander wederkeerig te vernietigen, zoodat alleen dat­gene, wat er van den een of anderen kant te kort mogt komen, bijgepast behoeft te worden in geld of in goederen. Zal dit denk­beeld zoo goed mogelijk verwezenlijkt wor­den, dan dient de overgang van hand tot hand van dit credietpapier hoogst gemakkelijk gemaakt te worden (vergelijk Clearinghouse).

Wissels en ander handelspapier, op naam en met een bepaalden vervaltijd, bieden voor die geheel onbelemmerde circulatie nog altijd belangrijke bezwaren aan.

De wissels, die door een bankier gediscon­teerd worden, kunnen door hem overgedra­gen worden aan een derde, om daarmede betalingen te doen op eene vreemde plaats; zij zullen gedurende hunnen looptijd betrekkeljjk een gering aantal malen die dienst uit­voeren en over ’t geheel ongeschikt bevon­den worden, om als betaalmiddel op de plaats zelve der uitgifte te blijven loopen. Dat ligt deels aan den vasten dag, waarop de beta­ling geschieden moet, deels aan het niet af­geronde der daarin vermelde geldsom. Doch ook de formaliteit van het telkenmale endosséren, en de verantwoordelijkheid, die ieder endossant door het plaatsen van zijne naamteekening op zich neemt, terwijl hij velen van zijne voorgangers.dikwijls niet kent, of hun geen crediet wil verleenen, leveren voor de circulatie belangrijke hinderpalen op. Van dáár, dat een wissel dikwijls reeds geruimen tijd voor den vervaldag in de portefeuille van een bankier blijft liggen.

Alleen de groote vennootschappen, de ban­ken, vermogten een middel te vinden, waar­door al deze bezwaren werden weggevaagd. In plaats van de gedisconteerde wissels, met hunne naamteekening bekrachtigd, weer uit te geven, schiepen zij eene andere soort pa­pier, waarvan de betaling verzekerd wordt door hunne onderteekening alleen.

Dat papier luidt aan toonder, en heeft geen bepaalden vervaltijd.

Dat papier is het bankbiljet. De bank geeft het in betaling aan hen, die hunne wissels ter discontéring aanbieden; deze nemen het gaarne aan, omdat zij de betalingsbelofte van de bank, daarin vervat, vertrouwen. Zij ver­leenen crediet aan de bank. De andere koop­lieden en het overige publiek doen evenzoo. Een ieder ontvangt ze gaarne tot voldoening van bestaande schulden, omdat men de over­tuiging heeft, dat men ieder oogenblik, de werkelijke waarde van de som, op het briefje vermeld, in edel metaal van de bank betaald kan krijgen. Een gevolg van dat onbeperkte vertrouwen is, dat de biljetten, niettegen­staande hun vervaltijd altijd daar is, niet ter inwisseling tegen zilver aangeboden worden. Het is een sinds lang waargenomen feit, dat papier van eene soliede bank zeer geruimen tijd in omloop is geweest, alvorens het ter voldoe­ning bij de bank wordt aangeboden.

Zóó wordt het groote doel van het bestaan van bankiers en banken, de heilzame werking van het crediet, dus volkomen bereikt. Al het beschik­bare doode kapitaal wordt door hen aange­trokken en tot voeding van de nijverheid aangewend. De wederzijdsche schulden van den handel worden vereffend, zonder dat het gebruik van geld noodig is, de ruil en om­loop van het credietpapier bevorderd, en daardoor de snelle en gemakkelijke verplaat­sing der kapitalen in de hand gewerkt. Ook de overige takken van het bankiersbedrijf worden door de banken niet verwaarloosd. Zoo zijn er banken, die, even goed als de bankiers, hare diensten leenen tot het plaat­sen van groote leeningen, en die deelnemen aan den wisselhandel.

Bankiers zijn dikwijls ook kassiers, dat is kashouders voor de kooplieden, belast met het innemen van ontvangsten en het veref­fenen van betalingen. Banken bekleeden meer­malen de hoedanigheid van kassier van den Staat, van eene Staatsinrigting of van eene corporatie. Beiden houden zich ook bezig met den handel in de edele metalen, die, in verband met de wisseloperatiën, een zeer werkzaam middel is tot verplaatsing van de kapitalen.

Bij de verbazende uitbreiding van de wer­king van het crediet, in onderscheidene rigtingen is, vooral in onzen tijd, niet het aan­tal, maar ook de verscheidenheid der ban­ken en andere crediet-instellingen groot ge­worden. Naar inrigting en bestemming on­derscheiden we verschillende soorten, waarvan we nu eenige zullen beschrijven.

De wisselbank, hoogst noodzakelijk bij een gebrekkigen gelds-omloop, als er eene onein­dige verscheidenheid in gehalte en gewigt van munten bestaat, on muntbesnoeijing en muntverzwakking dikwijls voorkomen (zie het artikel Geld), wisselt de muntspeciën naar hare innerlijke waarde in, en belast zich, ten behoeve van den groothandel, met de betalingen tusschen kooplieden in eene door haar aangenomen rekeningsmunt. Zij ontleent haar naam niet aan wissels of wisselbrieven, zooals men alligt zou denken, maar aan het wisselen van muntspeciën. Vóór het bestaan dezer banken, vond men in de koopsteden, reeds wisselaars en wisselhuizen. Ook al in Nederland vóór het oprigten van de Amsterdamsche Bank in 1609. Oorspronkelijk ruil­den zij het geld, door vreemde kooplieden aangebragt, tegen het binnen ’s lands in om­loop zijnde. Allengs breidde zich hun werk­kring uit. Zij zorgden voor een ruimen voor­raad goede muntspeciën en vereffenden daarin de betalingen voor de kooplieden, namen gelden van deze in bewaring en openden hun rekening-couranten.

De regeringen zagen bezwaar in de vereeniging van het ambt van wisselaar met dat van kassier. Zij achtten eene groote in­rigting, staande onder het openbaar gezag, met dat doel, veiliger voor het publiek. Ook meenden zij gemakkelijk op die wijze haar deel aan de winsten van dat bedrijf te kun­nen doelachtig worden. Aan die motieven hadden de beroemde banken van Venetië, Genua, Stockholm, Amsterdam en Hamburg haar ontstaan te danken (zie hieromtrent het navolgend overzigt).

De Bank van Hamburg is van deze de eenige, die nog heden ten dage bestaat, om­dat de behoefte aan zulk eene inrigting zich in deze koopstad, die geen eigen muntstelsel heeft, nog altijd doet gevoelen. De werking der wisselbank is dus zeer eenvoudig. Zij neemt als muntéénheid een zeker gewigt metaalfijn aan, meestal overeenkomstig met het gewigt van den standpenning, die op het oogenblik harer oprigting als werkelijke munt­eenheid in zwang is. Deze standpenning kan van gewigt of gehalte veranderen, maar de munt­eenheid der bank blijft dezelfde. Zoo kan er on­derscheid komen tusschen bankgeld, de fictieve munteenheid, waarin de bank hare betalingen vereffent (in Hamburg de mark-banco) en kas­geld, dat is de muntspecie, die in het dagelijksch verkeer in omloop is (in Hamburg de Mark-courant; ongeveer 125 Mark-courant zijn gelijk aan 100 Mark-banco). De oneindige

verwarring in de maatschappij, ontstaande door de plotselinge verandering, door de verzwakking, besnoeiing van het kasgeld, of door den slechten toestand van het kasgeld, zoodat gewigt en gehalte moeijelijk te on­derkennen zijn, wordt aldus voor den handel grootendeels onschadelijk gemaakt.

Aan het wisselen verbond zich weldra de werkzaamheid eener giro-bank (giro beteekent omloop, ommezwaai in het Italiaansch). Hare bestemming is hoofdzakelijk om den gemakkelijken omloop der kapitalen te ver­zekeren. De overdragt van geldsommen ter vereffening van schulden behoefde niet meer te geschieden door eene overgave van hand tot hand of door verzending; ieder koopman heeft bij de bank een hoofd in het boek, en nu gebeurt de overdragt eenvoudig door de overschrijving der post van het eene blad op het andere. Hij, die betalen moet, wordt gedebiteerd; die te ontvangen heeft, gecre­diteerd. Deze werkzaamheid behoort tot de kassierderij en maakt ook een deel der werk­zaamheid van de wisselbank uit.

Men heeft voorgesteld, om dergelijke giro-banken op te rigten voor den omloop van de koopwaren zelve, die daardoor zeer vergemakkelijkt zou worden. Zoo’n bank zou dan eene koopwaar in eigendom overnemen tegen afgifte van een briefje aan toonder (renversaal), waarin de ontvangst werd erkend, en creditéren den verkooper in hare boeken voor den koopprijs. De kooper kon dit renversaal naar goedvinden tegen hooger of lager prijs aan een ander overdragen, en deze weêr aan anderen. Binnen een bepaalden termijn evenwel zou de houder van het briefje de koopwaren van de bank moeten terugnemen tegen betaling van den oorspronkelijken koopprijs, met bijvoeging van zekere provisie.

Het renversaal werd dan weder op de debetzijde van den eersten ver­kooper afgeschreven. Deze operatie zou tege­lijk in alle artikels over de handelsbeweging van geheel het land zich kunnen uitbreiden, en op die wijze zou eene eindelooze circula­tie van goederen en gebruik maken van crediet alleen in de boeken der bank plaats hebben. De voordeelen van dergelijke inrigting meende men vooral hierin te vinden: 1°. dat eene overgave, feitelijke levering van den verkoo­per op den kooper overbodig werd (op de­zelfde wijze als nu sommige artikelen, bij­voorbeeld olie, op ceel of volgbriefje verkocht worden); 2°. dat de betaling tusschen koop­lieden vervangen werd door eene overschrij­ving in de boeken der bank; 3°. dat de koop­man, wiens kapitaal in zijne handelsartikelen gestoken is, niet zijne toevlugt behoefde te nemen tot beleeningen, om voorschotten te verkrijgen, — een voordeel, waardoor hij tege­lijk meester bleef van zijn goed, dat slechts voor den vorm aan de bank verkocht was, geene beleeningrente zou behoeven te betalen, en ge­makkelijker dan thans voorschotten zou kunnen magtig worden, juist in die tijden, waarin hij daaraan de grootste behoefte had. Het plan van zulk eene bank is echter nog nergens ten uit­voer gebragt, deels niet om de practische be­zwaren, aan de oprigting verbonden, deels niet, omdat men met regt bevreesd is, dat zij een hulpmiddel zou worden ter opwek­king van een ongezonden speculatiegeest.

Uit den aard der zaak volgt, zoo als we zagen, dat bankiers en banken zich ook wel­dra belastten met het in bewaring nemen van kapitalen zoowel van handelaren als van particulieren, omdat deze of daarvoor elders eene meer zekere belegging mistten, of ze ten allen tijde tot hunne vrije beschik­king wilden houden, en ze intusschen bij de bank veiliger bewaard achtten, dan in eigen handen. De deposito-bank gebruikt natuurlijk de haar toevertrouwde kapitalen door ze aan anderen te leen te geven. Meestal keert zij aan de eigenaren een geringen interest uit. In den beginne deed zij dit niet, maar nam integendeel van de bewaargevers nog eene zekere provisie als bewaarloon. Hare voornaamste zorg is, dat zij ten allen tijde zooveel fonds beschikbaar houdt, als volgens den gewonen loop van zaken binnen korten tijd kan opgevraagd worden.

De ondervinding omtrent de verschijnselen in de handelswereld leert dat bedrag vrij spoedig kennen. Deposito-banken vindt men in Schotland overal verspreid ten dienste van de pachters en de burgerij op het platteland. Zij zijn voor die bevolking hoogst nuttige instellingen. In Frankrjjk en in vele streken van ons Land belasten de notarissen zich veelal met de ontvangst der deposito’s van dat deel der bevolking.

Evenals de deposito-bank eene spaarbank in het groot kan genoemd worden, zoo ver­vult de beleenings- en disconto-bank voor den handel de rol van eene bank van leening voor de kleine burgerij. Beleenen is de hande­ling, waarbij een bankier of eene bank aan een handelaar zeker kapitaal, meestal voor korten tijd, voorschiet, onder beding van de betaling van zekeren interest en tegen over­gave door den schuldenaar van goederen, effecten of andere geldswaardige papieren, die tot onderpand, tot aan de betaling der schuld, onder den schuldeischer zullen ver­blijven. De verdere ontwikkeling hiervan zie men onder de artikelen beleening en pro­longatie. Die banken geven dus voorschotten aan den handel op losse goederen. Het dis­contéren is een eigenaardige en opmerkelijke vorm van credietgeven (zie Disconto, Discon­téren). De bank betaalt aan den houder van een wisselbrief of van een ander handelspa­pier, wanneer de daarop voorkomende handteekeningen haar solied genoeg zijn, de geld­som in het papier vermeld, onder aftrek van den interest dier som, van den dag, waarop het discontéren plaats heeft tot aan den ver­valdag. Tevens geniet zij daarvoor zekere provisie.

De naam circulatie-bank is ontleend aan de werkzaamheid van het in omloop brengen van biljetten. Dit is evenwel nooit de eenige, zelfs niet de eigenlijke verrigting van eene bank: zij moet altjjd eene andere bank-operatie ten uitvoer brengen, bijvoorbeeld, depo­sito’s aannemen, goederen beleenen, wissels disoontéren enzoovoorts, om juist daardoor in staat te geraken, om hare biljetten in om­loop te krijgen. Het uitgeven van biljetten is alleen een middel om de andere operatiën op uitgebreider schaal te kunnen doen, — een middel, evenwel, dat hoogst vruchtbaar werkt, dat een groot gerief aan de geheele maat­schappij aanbrengt, de transactiën tusschen kooplieden onderling en met het publiek ver­gemakkelijkt, en tegelijk eene bron van winst oplevert voor de bank, zonder dat iemand er eenig nadeel van gevoelt.

Bezat eene bank niets meer dan haar eigen kapitaal om mede te werken, alsdan zou zij weinig diensten kunnen bewijzen; hare win­sten zouden gering, en haar bestaan zou welligt noodeloos zijn en moeijelijk gehand­haafd kunnen worden tegenover dat van de bankiers, omdat hare inrigting veel meer kosten na zich sleept, dan die voor een gewoon kantoor bedragen, en tevens, omdat geene zaak, welke ook, door een bestuur met zulk een ijver en naauwgezetheid wordt behartigd, als de zaak van een particulier, door dezen zelf bestuurd. Maar eene bank bestaat juist om, naast haar eigen kapitaal, vreemde kapitalen tot zich te trekken; daardoor breidt zij haren werkkring uit en bevestigt te gelijk haar bestaan. Zij werkt met die aangebragte ka­pitalen. Zoo doet de deposito-bank met de deposito’s, de hypotheekbank met de kapi­talen, die door hare obligatiën vertegenwoor­digd worden. De circulatie-bank heeft in de uitgifte van biljetten een middel te meer ge­vonden om kapitaal tot zich te trekken, dat haar geheel vrijwillig en om niet door het publiek te leen verstrekt wordt. De Amsterdamsche Bank gaf natuurlijk voor de aan haar toevertrouwde deposito’s briefjes af aan de bewaargevers, waarbij het deponeren werd erkend. Het werd al spoedig onder de han­delaars gebruikelijk, en de bank had daar niets tegen, om die briefjes aan elkander door verkoop of onder anderen titel te cede­ren.

De Bank in Stockholm (1657) ging een stap verder, en gaf briefjes uit zonder naam “aan toonder” en zonder bepaling van een termijn van voldoening. En dat is het bank­biljet, eene schuldbekentenis, door een zede­lijk Iigchaam afgegeven aan het publiek. Ieder houder van het stuk is op zijne beurt schuldeischer van de bank voor het daarop uitgedrukt bedrag, en heeft het regt die waarde in gereed geld bij de bank op te vragen. Hij verleent dus crediet aan de bank, door haar een deel van zijn kapitaal ten gebruike af te staan. In het maatschappelijk verkeer is tot heden een ieder genoodzaakt, om een deel van zijn kapitaal in den vorm van con­tant geld voorhanden te hebben, ten einde in staat te zijn, om de betalingen, die ’t ge­volg zijn van de dagelijksche ruilingen, te vereffenen.

In plaats van die contanten gebruikt het publiek het bankpapier, dat die taak niet slechts even goed, maar nog beter vervult. Dat papier komt aldus het karakter van pa­piergeld (zie onder Geld) zeer nabij. Alleen dit onderscheid bestaat er: het is geen wet­tig betaalmiddel.

Niemand is gehouden bankbiljetten in be­taling aan te nemen. Toch neemt iedereen ze even gaarne aan, althans wanneer de uitgevende bank als solied bekend staat, niet zoozeer nog om de belofte, dat het stuk ten allen tijde in geld verwisselbaar is, als wel, omdat, uit hetgeen feitelijk geschiedt, het voor een ieder vaststaat, dat de belofte ten allen tijde trouw wordt nagekomen.

Men kan zich ligt voorstellen, dat het al­dus aan het verkeer onttrokken bedrag van goud en zilver, in tallooze kleine sommetjes bestaande, te zamen genomen een groot ka­pitaal vormt, wanneer men de sommen leert kennen van het aantal biljetten, dat de on­derscheidene banken in omloop hebben, en waarvan hierachter eenige zullen worden op­gegeven. De bank wordt alzoó door het toe­doen van het publiek in staat gesteld, om, behalve met hare eigene fondsen, met een belangrijk vrijwillig bijeengebragt kapitaal te werken. Naarmate dit bedrag aangroeit, kan zij aan hare operatiën uitbreiding geven, meer zaken doen en grootere winsten beta­len. Zij krijgt de voorschotten renteloos: geen interest vermindert dus de mate dier winsten. Maar tegelijk is het haar nu ook mogelijk gemaakt, om den handel te gerieven, door aan dezen tegen matigen interest voorschot­ten te verstrekken, en om dan nog, na af­trek van onkosten van beheer en wat daar ­meer toe behoort, aan hare aandeelhouders eene ruime opbrengst van de ingebragte ka­pitalen uit te keeren. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Het eigen kapitaal eener bank bedrage 10 millioen gulden: door de uitgifte van biljetten vloeijen haar nog 20 millioen gulden toe, zoo dat haar bedrijf ka­pitaal 30 millioen gulden bedraagt.

Neemt zij nu een interest van 3 procent van de voorschotten aan de nijverheid ver­strekt, dan beurt zij daarvoor totaal f 900000. Trekken we hiervan eene som van ƒ 300000 voor kosten, bankroeten, tijdelijk renteloos liggen enzoovoort af, dan blijft er nog ƒ 600000 over, om als dividend aan de actionarissen uitgekeerd te worden, dat is 6 procent.

De bank vraagt dus maar 3% interest, en keert 6% uit. Vergeleken bij de wezenlijke uitkomsten, door de groote banken verkre­gen, mag deze berekening van de winsten zeker zeer matig genoemd worden. De in­rigting en de werkkring eener circulatie-bank doen in groote mate de voordeelen aan het licht komen, die voor de maatschappij aan het bankwezen verbonden zijn. Het geheele bedrag van de sommen en sommetjes, die een ieder in het maatschappelijk verkeer onop­houdelijk noodig heeft tot uitvoeren der nood­zakelijke ruilingen, bedraagt millioenen gulden. Moesten nu deze in werkelijkheid in goud en zilver bij de onderscheidene individuen in kas zijn, dan zou dat geheele bedrag een dood, een slapend kapitaal wezen, onvrucht­baar voor de nijverheid, en niet in staat om eenigen arbeid te steunen.

Door de in de plaats stelling van bankbiljetten, eenvoudige schuldbekentenissen van een zedelijk ligchaam, zonder eigen waarde, zelve het product van een geringen arbeid, wordt de dienst van ruilmiddel nog veel beter vervuld, ’t Publiek heeft er genot, gemak en voordeel bij: niet de minste schade of winstderving. De pa­piertjes laten zich veel gemakkelijker vervoe­ren, verbergen en overzenden naar andere plaatsen, dan gemunt geld. Ieder voor zich, en daardoor de geheele maatschappij, geniet dus eene besparing aan moeite en kosten. Geraakt eene hoeveelheid papier op de eene of andere wijze te loor, dan heeft hij, dien het verlies treft, daardoor schade. Dit zou ook ’t geval zijn, indien hij contant geld was kwijt­geraakt, en bovendien zou de maatschappij zooveel kapitaal armer geworden zijn, wat zij bij ’t wegraken van die papiertjes niet wordt, omdat deze weinig, eigenlijke, in­nerlijke waarde bezitten.

Aan het waardelooze papier kan nu de op zich zelf inproductieve functie van middel om te ruilen worden overgelaten, terwijl de waarde der geldsommen, die anders, zoo wij dat papier niet kenden, aan dat doel dienst­baar zou moeten gemaakt worden, thans ge­bruikt wordt om de handelsbeweging uit te breiden, de fabrieknijverheid te steunen en zoodoende de productie en de verspreiding der maatschappelijke goederen in de hand te werken. Over de geschiedenis der circulatie­banken, het werkzaam aandeel, dat de re­geringen in de oprigting er van genomen hebben, en het toezigt, waaraan zij onder­worpen geweest zijn en nog voortdurend blijven, zie het geschiedkundig overzigt hier­achter volgend.

De spaarbank is eene deposito-bank in het klein. Zij verzamelt de besparingen van de mingegoeden, bewaart ze voor hen en maakt ze voor de inleggers rentegevend. Evenals de circulatie-bank, hoewel op verschillende wijze, brengt zij kleine kapitalen, die anders inproductief zouden blijven, bijeen en stelt ze beschikbaar voor het producérend deel der maatschappij, dat aan kapitaal behoefte heeft. Maar behalve dat zij een nieuw mid­del is, om kapitaal beschikbaar te houden, heeft de spaarbank ook in andere opzigten een hoogst heilzamen invloed op het stoffelijk en zedelijk welzijn der bevolking. Het is bekend, dat de deugd der spaarzaamheid, zoo heilrijk in al hare gevolgen, te dikwijls bij de laag­ste klassen in de maatschappij vruchteloos wordt gezocht. Gebrek aan zelfbeheersching, om zich een oogenblikkelijk genot onmiddel­lijk te onthouden, ten einde later hetgeen nu overvloedig genoten wordt, in tijden van nood beter te genieten; gemis aan voorbedachtzaamheid, die steeds een zorgvol oog houdt op de toekomst; eene schaamtelooze hoop op de liefdadigheid van de rijkere, meer bedachtzame natuurgenooten, die bij het aan­breken van den dag des gebreks, wel met milde gaven te hulp zullen komen; deze drie oorzaken behooren voorzeker wel onder de voornaamste bronnen van die zorgeloosheid en zucht tot verkwisting. Toch is er nog eene an­dere, voorzeker niet minder gewigtig te achten.

Zeer dikwijls, op vele plaatsen, vindt de werkman, de minder gegoede, geene gelegen­heid om zijne besparingen, die uit den aard der zaak gering zijn, te plaatsen. De parti­culier kan zich daarmede niet inlaten, en al werden er ook gevonden, die zich daartoe bereid verklaarden, de arbeider zal hun vaak het vertrouwen niet durven schenken, dat men wel in iemand stellen moet, aan wien men de moegelijk verkregen spaarpenningen in bewaring geeft. De ondervinding heeft hun helaas! al zoo menigmaal doen gevoelen, dat men met dat vertrouwen niet ligtvaardig kan omspringen, zonder op zeer gevoelige wijze er aan herinnerd te zijn, dat die ligtvaardigheid streng geboet moet worden.

Al bestaan dus ook in gunstige tijden bij de schamele bevolking de lust en de kracht tot sparen, zij moeten zelve dat bespaarde administreren, meestal nutteloos laten lig­gen. Bij de minste aanleiding wordt de ver­leiding om die penningen te gebruiken te groot, zoo zij het al zoover gebragt heb­ben , dat zij aan sparen denken. Die onnoozele bijdragen, zoo luttel op zich zelve, glippen zoo ligt door de vingers, en voeren tot onnoodige verteringen. Gebrek aan ge­legenheid, om besparingen van den minderen stand te plaatsen en te bewaren, is eene milde bron van armoede, zedeloosheid en van al de daaraan verknochte onheilen (zie Armoede). De spaarbank voorziet in dat gebrek. Zij heeft geen eigen kapitaal noodig om hare dienst te volbrengen. Veel hangt er intusschen af van de inrigting en wijze van beheer.

In de eerste plaats behooren de bestuur­ders mannen te zijn, die, wezenlijk begaan met het lot hunner minder gegoede mede-menschen, tijd en krachten beschikbaar heb­ben, om eerlijk, naauwgezet en ijverig hunne werkzaamheid te vervullen. De handelingen van dat bestuur dienen zooveel mogelijk open­lijk te gebeuren, en aan alle maatregelen van eenige beteekenis, die het belang der inleggers en der bank raken, moet volledige publiciteit gegeven worden. Het is de pligt van eene welgezinde bevolking, in haar eigen belang te vervullen, te zorgen, dat overal, op iedere plaats, eene spaarbank worde opgerigt, en dat de gelegenheid, om de spaar­penningen daarin te storten en wederom op te vragen, zoodra de inlegger zulks verkiest, zoo ruim mogelijk gesteld worde. Ook op de keuze der tijdstippen, waarop de bank voor het publiek toegankelijk is, komt het veel aan. De spaarbank moet over ’t geheel geene industriële onderneming zijn, maar haar ka­rakter als instelling ter voorkoming van armoede moet sterk op den voorgrond treden. Daarom is het niet aan te raden, dat er eenigzins belangrijke sommen van meer gegoeden in worden opgenomen, noch dat er meer dan een zeer matige interest wordt uitbe­taald. Al deze maatregelen versterken het vertrouwen van het publiek in de bank: zij zijn bevorderlijk voor het gemak van de inleggers en van hen, die uit hoofde van hun maatschappelijken toestand daarin deelheb­bers behoorden te wezen.

Zij maken boven­dien de taak van de bank aanmerkelijk ligter en beter mogelijk; vooral in tijden van crisis, als er plotseling eene sterke vraag naar gedeponeerde gelden opkomt. De spaar­banken in Europa zijn bijna alle in deze eeuw opgerigt. Te Parijs verrees de eerste in 1818, op aansporing en door toedoen van eenige menschenvrienden. In Februarij 1848 telde men in Frankrijk 345 banken met 637000 deelhebbers, aan wie zij eene som van 350 millioen francs schuldig waren. In 1857 was het getal banken 370 met een inlegkapitaal van 275340000 francs.

In Engeland bedroeg de inleg in de gezamenlijke banken in 1845 30749000 pond sterling. In 1865 was het aantal banken in Nederland 185 met ruim 75000 deelhebbers en een inlegkapitaal van ƒ 9346070. Welsprekend mogen deze cijfers geheeten worden, omdat ze duidelijk de bewering, door ons geuit, staven, dat belang­rijke kapitalen uit kleine bijdragen zamengevloeid, tot voeding van productie ven arbeid aangewend worden. Het 5/6 gedeelte dier instellingen is in ons Land uitgegaan van de maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Veel echter blijft ook op dit terrein nog te doen over, aangezien 950 van de 1138 gemeenten van ons Vaderland nog van de voordeelen eener eigen spaarbank verstoken zijn.

Men heeft op het voorbeeld van Frankrijk, waar het spaarbankwezen naauw met de geldmiddelen van den Staat zamenhangt, maar vooral op dat van Engeland voorge­steld , om aan 's rijks postkantoren de werk­zaamheden van zulk eene bank te verbinden. In Engeland werd in drie jaren tijds, van 1S61—1864 vier millioen pond sterling door de postspaarbanken ontvangen. Vooral politiek-financiele redenen hebben hier dat voor­stel tot nu toe onaannemelijk gemaakt (zie Staatsschuld).

De hulpbank doet geringe voorschotten aan den minderen landbouwersstand en aan de kleine nijverheid, gewoonlijk met beding van persoonlijke borgstelling. Zij heeft daar­toe een eigen kapitaal noodig, en werkt, zooals de vorige bank, maar bij verre na niet in dezelfde mate, en, evenals de hierna volgende beleeningbank, tegelijk als inrigting van crediet en als instelling tot wering en voorkoming van armoede. In Frankrijk en Schotland zijn zij, evenals de deposito- banken in vrij groot aantal over het platte­land verspreid. Ons Land bezit slechts een twintigtal van zulke banken, die te zamen slechts eene som van ongeveer ƒ 100000 heb­ben uitgeleend.

Banken van leening geven voorschotten, meestal voor korten tijd, op onderpand van roe­rende goederen. Zij zijn, zooals gezegd is, tege­lijk instellingen van crediet en tot wering van armoede. Goed ingerigt en flink bestuurd, kunnen zij wezenlijk nut doen. Twee grieven worden voornamelijk tegen haar bestaan te berde gebragt: vooreerst dat zij de zucht tot verkwisten eer aanmoedigen dan tegengaan, en ten tweede, dat de armen, die er zich van bedienen, door het moeten betalen van een overmatigen interest al te zeer gedrukt worden.

Het eerste bezwaar kan waar zijn bij som­mige individuen, doch dit gebrek heeft de bank gemeen met elken vorm van crediet verleenen. Tegen het tweede kan gezorgd worden door eene goede administratie van wege een liefdadig genootschap of van wege den Staat, en dan moet men bedenken, dat de interest wel hoog moet zijn, omdat de groote kans op geheele of gedeeltelijke niet terugbetaling de assurantiepremie hoog op­drijft, en verder, omdat de rente tegelijk dienen moet, om de moeite van den houder der bank te vergoeden.

Van meerdere beteekenis in het ruime maat­schappelijk verkeer is de hypotheekbank, die kapitalen voorschiet op onroerende goederen en daartegenover verhandelbare schuldbrieven op haren eigen naam uitgeeft. Uiterst voordeelig werkt deze bank voor den geringeren land­bouwersstand, doordat zij hem de gelegenheid opent, om elk oogenblik, ook kleine sommen, op te nemen, onder verband van zijne landerijen, terwijl het hem ook vrijstaat om de geleende som, in ’t geheel of bij gedeelten af te lossen, al naarmate hem zulks het best gelegen komt, natuurlijk altijd overeenkomstig de bepalingen, bij het contract vastgesteld. Bo­vendien gerieft zij hare schuldenaren, door van hen de aflossing aan te nemen bij wijze van geringe jaarlijksche betalingen van 1 % of 2 % boven den bedongen interest, zoodat hij als ’t ware ongevoelig van zijne verpligting jegens haar wordt ontheven (verge­lijk Annuïteit). Al deze voordeelen zoekt men te vergeefs bij eene geldleening, door een particulier verstrekt. De bank geniet eene geringe tegemoetkoming voor hare adminis­tratiekosten.

Zij behoeft ook niet alles te doen met een eigen kapitaal, want ook zij neemt crediet. Zij geeft schuldbrieven uit, die verhandeld kunnen worden, en aan koers onderhevig zijn, waardoor zij aan kleine ka­pitalisten eene gelegenheid te meer aan de hand doet, om voor hunne besparingen eene soliede belegging te vinden. In Frankrijk heeft deze soort van banken zich een zeer ruimen werkkring geschapen. Helaas! ook op dit terrein hebben verkeerde bestuurders bedriegelijke en loszinnige speculatiën op touw gezet, waardoor menig onkundig en ligtgeloovig burger zijn ongeluk heeft gevonden (zie Crediet, Credietinstelling, Credit mobilier).

Onder de uitdrukking bank verstaat men in den regel eene instelling, die tegelijk dis­conto- , deposito- en circulatie-bank is. In iederen beschaafden Staat zijn hare inrigting en werkkring ongeveer dezelfde. Grooter verschil is er in de regelen, van regerings­wege ten haren opzigte genomen, als maat­regelen van voorzorg tot verzekering van het openbaar crediet. Men onderscheidt drie bankstelsels, over wier waarde en deugd­zaamheid van het een boven het ander on­der de geleerden nog vrij wat wordt gere­deneerd.

Zoo kan er een monopolie uitslui­tend aan ééne bank verleend worden bij octrooi, 't Bedrag van haar kapitaal, de aard en de omvang van hare verrigtingen worden door het staatsgezag geregeld, dat zich dan ook zekeren invloed voorbehoudt op de be­noeming der bestuurders. In Europa is dit stelsel het meest algemeene. Het bestaat in Rusland, Oostenrijk, Beijeren, en in onder­scheidene andere Duitsche staten, België, Frankrijk, Spanje, Portugal, Griekenland, Italië, Denemarken en Noorwegen. Ook Ne­derland handhaaft dat stelsel. Bij besluit van den souvereinen Vorst van 25 Maart 1814, nadat het onmogelijk gebleken was om de oude Amsterdamsche bank uit haar verval op te rigten, werd het octrooi en reglement voor de Nederlandsche Bank vastgesteld, en haar een monopolie voor den tijd van 25 jaren toegestaan. Haar bedrijf kapitaal werd be­paald op 5 millioen gulden. Geruimen tijd heeft de jeugdige instelling moeten worstelen, om het noodige vertrouwen bij het publiek te winnen; tot 1820 bleef de omloop harer biljetten beperkt tot beneden de ƒ 20000000.

Langzamerhand heeft zij haar crediet ver­worven, door het zich waardig te toonen, en tegenwoordig is zij eene der meest winst­gevende ondernemingen. In 1847 stonden hare aandeelen reeds op 160 procent. Bij Besluit van 21 Augustus 1838 werd het be­staan der Nederlandsche Bank bevestigd en op dezelfde voorwaarden wederom voor 25 jaren verlengd. Op nieuw werd zij geregeld bij de Wet van 22 December 1863, houdende de voorzieningen omtrent de Nederl. Bank (Stbl. N° 148).

Daarbij wordt verklaard, dat zij is eene naamlooze vennootschap. Geene circulatie­bank mag in ons Land opgerigt worden dan tengevolge eener wet, en geen buitenlandsche bank mag hare biljetten hier te lande uitgeven en laten circuléren. De Nederl. Bank is gehouden, om eene bijbank op te rigten en agent- en correspondentschappen in iedere provincie te vestigen, ’t Maatschappe­lijk kapitaal moet ten minste 16 millioen gulden bedragen, en ten volle gestort zijn. Bij eene uitbreiding der operatiën kan de Koning de vergrooting van dat kapitaal ge­lasten.

Hare werkzaamheden mogen bestaan in het discontéren van soliede wissels, — het beleenen van effecten, goederen en munt-materiaal, — in den handel in metalen en mun­ten, — het in rekening-courant aannemen van geld. Ook mag zij geldswaarden in bewaring némen tegen provisie en volgens conditiën, vooraf te publicéren; doch het is haar niet geoorloofd om voorschotten in blanco te doen (zie Avance), noch op eenige andere dan de voorschreven wijzén crediet te verleenen. Ook is het koopen van effecten, en het voor­schieten van gelden op hypotheek of op sche­pen haar verboden. Omtrent den vorm en de hoegrootheid der biljetten is haar alle vrijheid gelaten, mits er geene worden uitgegeven beneden het bedrag van vijf-en-twintig gulden, en het publiek met de uitgegeven biljetten vooraf in kennis worde gesteld. Zij zijn op vertoon betaalbaar; ’s rijks ontvangers zullen hen van het publiek in betaling moeten aannemen.

De verhouding, waarin ’t geza­menlijk bedrag van bankbiljetten, bank-assignatiën en rekening-courant-saldo’s door munt of munt-materiaal moet gedekt zijn, wordt op voordragt van de directie gedurig bij Koninklijk Besluit bepaald. Thans be­draagt dat gedeelte ⅖. Eenmaal in de week moet eene verkorte balans van de bank in de Staats-Courant. geplaatst worden. In Januarij 1870 bevatte die balans de volgende cij­fers : kapitaal ƒ 16000000; reserve-fonds ƒ 3000000, ruim; bankbiljetten in omloop ƒ 136066465; saldo’s van rekening-couranten bijna 24000000; disconto-rekening 61½ millioen, ruim; beleening-rekening bijna 36 mil­lioen; munt- en muntmateriaal ƒ81155637.99; beleening- en reservefonds ruim 31/» millioen. Voorts is de bank kosteloos agent van’s Rijks schatkist en in die hoedanigheid tot het vervaardigen, uitgeven en intrekken van muntbiljetten verpligt. De regering benoemt den president en den secretaris van het be­stuur en heeft een commissaris, die zich voortdurend van al de handelingen der bank op de hoogte houdt.

Het tweede der bovengenoemde bankstel­sels laat nevens de ééne begunstigde bank onder zekere voorwaarden de oprigting van andere vrije banken daarnaast toe.

In Engeland en Ierland wordt het toege­past. De in 1694 opgerigte bank van Enge­land heeft uitsluitend het regt om papier aan toonder uit te geven en in omloop te brengen binnen een afstand van 20 uren gaans rond­om Londen. Buiten dien kring mogen vrij circulatie-banken bestaan, maar haar papier mag binnen dien kring niet in omloop worden gebragt. Volgens de beroemde Bank-act van Sir Robert Peel, 1844, mogen er geene nieuwe meer in ’t leven geroepen worden, en wordt dus een overgang tot het eerste stelsel voorbereid.

Het derde stelsel laat, behoudens de in­achtneming van eenige algemeene wettelijke voorschriften, de vestiging, inrigting en wer­king van banken aan het goeddunken van ieder particulier of onderneming toe. Schot­land en de meeste staten der Noord-Amerikaansche Unie houden zich aan dat beginsel vast. Ook bestaan er vrije banken in Saksen, Pruissen en Zweden. Men vindt in al de voornoemde landen verscheidene banken met onderscheidene bestemming, die allen papier aan toonder uitgeven. Uitdrukkelijke toe­stemming der regering tot oprigting is even­wel noodig. China kent het bankwezen sinds eeuwen en past dit stelsel ook toe. Men zegt, dat nergens de soliditeit der banken grooter is.

Om te beoordeelen welk stelsel voor een Staat het beste is, zal men veel acht moeten slaan op den toestand en den trap van oeconomische beschaving, dien dat land heeft be

reikt. In het afgetrokkene schijnt het laatste op den duur de voorkeur te verdienen, on­der deze voorwaarde nogtans, dat de rege­ring zich geheel van alle inmenging, van welken aard ook, onthoude.

< >