Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Crediet

betekenis & definitie

Crediet beteekent letterlijk geloof, vertrouwen. In de staathuishoudkunde, evenals in het dagelijksch leven, heeft men met dat woord op het oog het vertrouwen, dat aan iemand geschonken moet worden, aan wien men eenig kapitaal ter leen geeft.

Want onder welke waarborgen het crediet ook geschonken wordt, in elk geval moet hij, die kapitaal uitleent, eenig vertrouwen stellen in den leener, omdat er altijd kans blijft bestaan, dat het geleende geheel of gedeeltelijk niet terugbetaald zal worden. Vergelijk interest. De aard van het crediet en de functie, die het in de maatschappij waarneemt, zijn niet moeijelijk uiteen te zetten en te begrijpen, niettegenstaande al de verwarring, die daaromtrent geheerscht heeft en, hoewel in mindere mate, nog voortduurt. Crediet is eenvoudig „de vergunning om kapitaal van een ander te gebruiken.” Die „crediet heeft”, bezit de vergunning, om van anderen kapitaal ter leen te krijgen; die crediet geeft, laat een ander zijn kapitaal voor een tijd gebruiken: die ander, de leener, neemt crediet: hij maakt gebruik van de vergunning, hem aangeboden. Crediet is dus geen kapitaal; het is ook niet met kapitaal (zie aldaar) gelijk te stellen; het vermeerdert het kapitaal ook niet direct, namelijk niet in dien zin, dat het kapitaal schept, uit het niet te voorschijn brengt. Deze laatste waarheid, hoe eenvoudig ook, is vooral sterk miskend in allerlei dwaze theorieën, waarop zeer groote, ongegronde en ligtzinnige speculatiën gebaseerd zijn (vergelijk John Law en Zuidzee—Compagnie.)

Men heeft beweerd: crediet schept kapitaal, of geeft althans de gelegenheid om toekomstig kapitaal te gebruiken. Immers wanneer iemand maar eenig kapitaal te wachten heeft, dan kan hij nu reeds dadelijk op grond van die verwachting kapitaal krijgen en gebruiken: alleen door die verwachting zijn er dus twéé kapitalen, het toekomstige en het tegenwoordige, dat hij nu reeds exploiteert. Of althans zeker is het, dat hij door het crediet in staat wordt gesteld, om vruchten te plukken van het kapitaal, dat hij nog niet bezit, maar op den duur te wachten heeft. Is deze redenéring juist, dan is het voor ieder individu in ’t bijzonder en voor de geheele maatschappij in ’t algemeen voorzeker gewenscht, om zoover mogelijk hun crediet uit te strekken, om zoodoende zonder veel inspanning het kapitaal te verveelvoudigen , en vruchtdragend te maken., reeds vóórdat het bestaat.

Er is zooveel dat aanlokt in die redenéring, dat zij niet alleen nog heden ten dage hare verdedigers vindt, maar ook hare toepassing in de practijk gevonden heeft. Vooral aan de Staten heeft men met ernstigen aandrang geraden, om zoo ruim mogelijk van hun crediet gebruik te maken, en deze leenden daaraan zeer gewillig het oor; vooreerst, omdat het hoogst gemakkelijk was, om de schuldeischers te betalen met stukken papier, waarop slechts eene belofte of schuldbekentenis behoefde geschreven te worden, om haar voor goede, werkelijke munt te doen aannemen, en verder, omdat, volgens het schoonklinkend argument der geleerden, op die wijze het nationaal vermogen juist zooveel werd vermeerderd, als er geleend werd. Den onbevooroordeelden denker valt de zwakke zijde der theorie al spoedig in het oog. Het is en blijft ongerijmd, dat één en hetzelfde kapitaal tweemaal kan verbruikt worden, evenzeer, dat men reeds nu nut kan trekken van eene zaak, die nog in de toekomst is, en dus nog niet bestaat. De waarheid is eenvoudig deze: hij, die crediet neemt, kapitaal leent van een ander, gebruikt kapitaal van een ander, en deze kan dat niet tegelijkertijd zelf tot eenig doeleinde aanwenden. Hij is evenveel kwijt, als hij uitgeleend heeft. Hij heeft slechts eene aanspraak , meer of minder verzekerd, tot terugbetaling op den leener, maar mist het kapitaal zelf, dat is uit zijne handen; de ander gebruikt het, en bij terugbetaling wordt een ander kapitaal, tot hetzelfde bedrag, gerestituëerd, doch niet het eens verbruikte kapitaal. Dus het crediet vermenigvuldigt of schept geen kapitaal: het verplaatst het alleen.

De werking van het crediet voor het voortbrengend vermogen der maatschappij is evenwel zeer heilzaam. Het crediet zelf, en vooral de ruime toepassing er van, is betrekkelijk nog nieuw: de uitbreiding van het gebruik er van is in de jongste eeuw in de beschaafde staten kolossaal toegenomen. De maatschappij moet eerst tot zekeren trap van beschaving geklommen zijn, vóórdat aan de voorwaarden van het bestaan van crediet voldaan kan worden. Die voorwaarden zijn in deze vier zamen te vatten, er moet heerschen eene zekere, vrij hooge mate van arbeidzaamheid, van spaarzaamheid, van eerlijkheid en van veiligheid.

Zonder arbeidzaamheid openbaart de behoefte zich niet sterk genoeg om, behalve het eigen kapitaal, ook vreemd kapitaal tot de productie te trekken.

Bij gebrek aan spaarzaamheid is de hoeveelheid kapitaal, die gevormd wordt, zóó gering, dat het niet de moeite waard is, om er eene zaak van op te zetten, of het tot productieve doeleinden aan anderen af te staan. Aan deze beide redenen schijnt het vooral te wijten, dat ook in onze beschaafde maatschappij het crediet nog zoo weinig ten goede gebruikt wordt, om het lot der arbeidersklasse te verbeteren. Verder moet er een zekere graad van eerlijkheid en van veiligheid bestaan. Bij gebreke daarvan laat men zich niet overhalen, om het eens zuur verdiende kapitaal aan andere handen over te geven; integendeel, men heeft het kapitaal bij voorkeur in dien vorm. dat het gemakkelijk verborgen kan worden, om den schijn van een rijk man te ontgaan, en om in geval van nood het zonder veel moeite te kunnen overbrengen. Met de beschaving en de toeneming van vastheid, door den Staat aan ’t maatschappelijk verkeer gegeven, nemen de eerlijkheid en de veiligheid toe; het openbaar vertrouwen klimt in dezelfde reden, en in gelijke mate neemt de vermeerdering van ’t gebruik maken van ’t crediet toe. Een flink georganiseerde, gezonde Staat met eene wijze wetgeving en een eerlijk bestuur is wel een prikkel tot betrachting van de eerlijkheid en een krachtig middel tot handhaving van rust, orde en vertrouwen, doch alléén en op zich zelf niet in staat, om de eerlijkheid als ’t ware te voorschijn te roepen; veeleer is de inrigting van den Staat met zijne wetgeving en hare toepassing de spiegel, waarin men den standaard van beschaving, van zedelijken en geestelijken vooruitgang kan aanschouwen. Die vier voorwaarden van bestaan worden in de vooruitgaande kringen der maatschappij hoe langer hoe beter vervuld; het crediet wordt steeds meer eene magt die haren zegenrijken invloed laat gevoelen over de geheele maatschappij ten bate van allen, 't zij ze deelnemen, en op welke wijze ook, aan de voortbrenging, of niet, ’t zij ze zelve kapitaal bezitten, of uitsluitend door dat van anderen geholpen moeten worden.

Wat doet het crediet? Het verplaatst kapitaal. Het brengt het kapitaal uit de handen van hen, die het niet of minder goed kunnen gebruiken door gebrek aan tijd, gelegenheid, genegenheid of kennis, in de handen van hen, die het wél of beter weten aan te wenden; van hen, die de beste gelegenheid hebben, om het aan de productie dienstbaar te maken. Al het kapitaal, dat over is en anders welligt dood of slapend zou blijven liggen in handen van particulieren, ambtenaren en zooveel anderen — al het kapitaal, dat zelfs bij menschen, die drukke zaken hebben, groothandelaren, fabrikanten enz., tijdelijk tot onnutte rust zou veroordeeld zijn, wordt door middel van ’t crediet levend en werkend gehouden; die deelen van het nationaal vermogen werken dus nu voortdurend tot de voortbrenging mede, in plaats van ongebruikt , zonder opbrengst voor langeren of korteren tijd stil te liggen.

Zoo onjuist als het dus is, te beweren, dat het crediet kapitaal schept, of daarmeê gelijk staat, zoo juist is de stelling, dat de verplaatsing van kapitaal door het crediet vermeerdering van zaken, dat is van de verschillende wijzen van medewerking aan de voortbrenging, ten gevolge heeft. Alleen uit een te ver gedreven tegenzin van de dwaze theoriën, hierboven weêrlegd, is het te verklaren, dat, in navolging van Adam Smith, beroemde staathuishoudkundigen deze goede werking van het crediet hebben miskend, en het tegelijk daarmede als ’t ware geheel veroordeeld. Zij verklaren namelijk, dat die toestand van handel en bedrijf hun het meest gewenscht voorkomt, waarin ieder man van zaken in de uitoefening daarvan beperkt blijft tot de middelen, waarover hij zelf ten alle tijde als zijn eigen beschikken kan. Het omgekeerde is waar en wenschelijk. Zelfs de groote handelaren en fabrikanten nemen gaarne kapitaal op tot uitbreiding hunner zaak; zij hebben veelal de beste gelegenheid tot plaatsing, maken de grootste winsten en kunnen derhalve hoogeren interest geven, dan zij, die minder goede zaken doen. Hiermede wordt niet alleen het belang van die groothandelaren gebaat; integendeel, het groote publiek, het algemeen heeft er het gewigtigst voordeel van; hoe meer kapitaal tot de voortbrenging wordt aangewend, hoe beter het besteed wordt, hoe goedkooper de voortbrengselen worden, hoe beter de arbeid wordt betaald (vergelijk Kapitaal.)

Hij, die zelf weinig of geen kapitaal heeft, doch de beste gaven bezit om zeker vak te beginnen, de schrandere kop zonder geld, wordt door het crediet in de mogelijkheid gebragt, om eene zaak te beginnen of uit te breiden. Het is duidelijk, dat het in ’t belang van allen is, dat het bestaande kapitaal ter reproductie worde toevertrouwd aan hen, die daartoe het best in staat en geschikt zijn. Crediet, zóó opgevat en gebruikt, vermeerdert kapitaal; vereenigt de kleine, slapende kapitalen tot één geheel, dat leven heeft en vruchten afwerpt, en steunt derhalve de voortbrenging. Zoo voordeelig als het werkt, wanneer het de kapitalen tot de productie dwingt, zoo nadeelig is het, waar het alleen tot improductieve doeleinden verleend wordt. Ongelukkig heeft de arbeidersklasse tot heden meer die nadeelige dan die voordeelige werking van 't crediet leeren kennen. Crediet nemen tot uitzetting der vertering, dat is te koopen zonder betalen, omdat men denkt, zulks later te zullen en te kunnen doen, is voor den minderen man even verleidelijk als gevaarlijk.

Het bevordert sterk zijne spilzucht en verkwisting; het ontneemt hem zijne vrijheid en zelfstandigheid tegenover zijne medeburgers; het maakt hem zorgeloos en onverschillig voor zijn toestand en voor zijne toekomst. Hij koopt op crediet alle dingen van de slechtste soort, en betaalt ze duurder dan de beste; de verkooper berekent, zelfs met de stiptste eerlijkheid, eene hoogere assurantiepremie in den koopprijs, naarmate de kans op wanbetaling hem grooter voorkomt. Ook voor de verkoopers is dat soort van crediet geven, het zoogenaamde winkelcrediet, eer nadeelig,dan voordeelig te noemen. Bij eene eenigzins levendige concurrentie schijnen zij van oordeel te zijn, dat het crediet verleenen hun eene zekere vaste en ruimere klandizie verzekert. Zij vergeten, dat elk hunner concurrenten evenzoo denkt en doet, en het blijkt dan ook meestal, dat de wanbetalers niet slechts bij één leverancier als kwade posten in ’t boek te vinden zijn. Neemt dat crediet verleenen toe, dan behoeft er slechts eene geringe tegenspoed te komen in den tak van bedrijf, die op eenige plaats wordt uitgeoefend, en er ontstaat eene algemeene staking in de betaling en dus in den geheelen loop van zaken.

De koopers betalen den winkelier niet, en de winkelier kan op zijne beurt de verpligtingen jegens zijn leverancier niet nakomen. Voor de geheele maatschappij komt het dus wenschelijk voor, dat aan het geven van crediet in den kleinhandel tot improductief verbruik geene uitbreiding worde gegeven.

Crediet is ook een substituut, een plaatsvervanger van het geld; het brengt bezuiniging aan in het gebruik van contant geld; het heeft betaalvermogen of geeft magt om te koopen, evenals het geld, en werkt dus ook op den prijs van de zaken. Immers, wanneer het gebruik geworden is in de transactiën van het maatschappelijk verkeer, dat men een koop kan aangaan, dus eene ruiling sluiten, zonder terstond een equivalent voor het ingeruilde terug te geven, maar men volstaan kan met den verkooper in zijne boeken voor het geleverde te creditéren, of waar men hem tevreden stelt met de terhandstelling van een papier, waarin eene belofte tot betaling of eene toezegging van betaling door een derde, ná verloop van zekeren tijd, vervat is, daar is de tusschenkomst van contant geld tot het sluiten der ruilingen overbodig geworden.

Men kan zich nu allerlei zaken voor het bedrag van een zeker aantal guldens aanschaffen, zonder die guldens zelve te bezitten, en ze onmiddellijk in de andere hand te doen overgaan. Wat de eerste persoon bij een tweeden gedaan kreeg — namelijk hem tot eene levering van waarde te bewegen zonder ander equivalent, dan eene belofte van latere voldoening — dat doet die tweede met een derde, en deze weêr met een ander. De tweede draagt zijne aanspraak op den eersten in den vorm van een of ander credietpapier aan den derden over, en deze haar weder aan zijne opvolgers. Zoo worden tallooze ruilingen tot een bedrag van ettelijke millioenen guldens dagelijks gesloten, zonder dat een enkele gulden in de werkelijkheid tegenwoordig behoeft te zijn, om van hand tot hand over te gaan. De opmerking is juist, dat naarmate een volk in beschaving en drukte van maatschappelijk verkeer vooruitgaat, het meer behoefte krijgt aan het gebruik van contant geld, — tot zekere hoogte; leert het de toepassing van het crediet kennen, dan neemt die behoefte, en dus ook het gebruik en de hoeveelheid van het in omloop zijnde contant geld, in sterke mate af.

Het voordeel hiervan voor de maatschappij is wederom groot: geld is slechts een werktuig, en wel een vrij kostbaar werktuig, om het raderwerk der maatschappelijke ruilingen in beweging te houden. Gaat dat nu geheel zonder of althans met uiterst geringe hulp van dat werktuig, dan is de waarde aan arbeid en kapitaal, vroeger aan dat werktuig zelf te besteden, bezuinigd en gewonnen, — met andere woorden: men behoeft geene guldens te slaan, en vooral — men is vrij van de moeite, de kosten en het gevaar van het onophoudelijk heen en weder vervoeren. Een aanmerkelijk deel van den maatschappelijken arbeid en van het maatschappelijk kapitaal wordt nu als het ware vrij en voor andere doeleinden beschikbaar; en het doel zelf, het tot stand brengen der ruilingen, wordt nog gemakkelijker, nog vlugger bereikt, dan te voren. Het heeft veel minder bezwaar, om een verkooper te betalen door de overzending van een wissel of een banknoot, of nog minder, door hem eenvoudig in het boek te creditéren, dan hem een zeker aantal kilo’s gemunt edel metaal over te maken. Crediet vervangt dus de plaats van geld, en maakt het gebruik er van overbodig.

Crediet heeft meer eigenschappen met het geld gemeen: het heeft ook betaalvermogen, het geeft magt om te koopen, om zich zaken aan te schaffen. Hij, die crediet heeft, kan zich goederen tot zeker bedrag verschaffen, alléén omdat men hem vertrouwt, evenzeer als hij, die geld heeft, zulks kan door middel van dat geld. Hij kan dat in ’t laatste geval voor zóóver doen, als zijn voorraad aan geld strekt; op crediet gaat het ook juist zoover, als men hem crediet, vertrouwen, schenken wil.

Naarmate dus het vertrouwen, dat men zich heeft weten te verschaffen, grooter is — om het even, hoe het verkregen, of het wél geplaatst is, of niet — in diezelfde mate is ook het vermogen om zaken van waarde magtig te worden zonder direct equivalent grooter. Bijna een ieder, ’t zij hij een man is buiten of in zaken, bezit in eenige mate die magt, en dikwijls in grootere mate, dan hij zelf of ieder ander oppervlakkig zou denken. Maar dat men die magt heeft, dat wil niet zeggen, dat men er altijd gebruik van maakt, of moet maken, en vooral niet, dat men er steeds zoo ruim mogelijk gebruik van moet maken. Waarom en wanneer er over ’t geheel het ruimst van het crediet geprofiteerd wordt, kan worden afgeleid uit het nut van het crediet, zooals het boven betoogd is, en zal nader worden aangetoond bij de behandeling van eene crisis.

Wanneer crediet betaalvermogen heeft, magt geeft om te koopen, evenzeer als geld, dan volgt daaruit van zelf, dat een koop op crediet de vraag naar het een of ander artikel vermeerdert en den marktprijs er van naar boven drijft, evenzeer als een koop voor contanten. De prijzen, voor zooverre zij van de vraag afhangen, de marktprijzen, rijzen naarmate een ieder meer gebruik maakt van zijn crediet. Want hangen in het algemeen de tijdelijke en wisselende prijzen der artikelen af van de hoeveelheid geld, die voor koopen beschikbaar is, en van de snelheid, waarmeê dat geld omloopt — dit is alléén waar, in een toestand, waar het gebruik maken van crediet nog onbekend is. Koopen op crediet heeft op de marktprijzen denzelfden invloed, als koopen voor contanten. De vraag naar de artikelen wordt in beide gevallen grooter. Zij staat gelijk met de geheele waarde, waarvoor men betaalt, of waarvoor men belooft te betalen , zoolang een ander aan die belofte maar vertrouwen bewijst, dat is, er crediet aan geeft. De marktprijzen rijzen evenzeer door de meerdere vraag, of men betaalt in contanten of in wissels of banknoten, of dat men zelfs in het geheel geene uitbetaling doet, maar op rekening-courant koopt.

In de beschaafde maatschappijën geschiedt het crediet-verleenen onder velerlei vormen en door onderscheidene middelen. De aard, het wezen, de werking en het nut van het crediet zijn bij allen dezelfde; overal is het doel kapitaalverstrekking; het wezen, verplaatsing van kapitaal. Overal wordt vertrouwen geschonken, wordt eene belofte tot teruggave of latere betaling gehonoreerd voor de directe betaling of teruggave zelve. Nu onderscheidt men wel, naarmate die belofte gesecureerd wordt door een middel van bewijs of, nog sterker, door een onderpand, of niet, het reëel of zakelijk crediet van het personéle, wáár het vertrouwen geschonken wordt zonder eenigen bijzonderen waarborg, en men zijn kapitaal ten gebruike afstaat aan een persoon alléén in ’t vertrouwen op zijne bekwaamheid en eerlijkheid, dat hij het zal kunnen en willen teruggeven, — doch deze onderscheiding is van gering gewigt.

De meest voorkomende vormen van credietverstrekken zijn: bruik- en verbruikleen, het eenvoudig te leen geven van eene bepaalde zaak of van eene zekere hoeveelheid kapitaal, vertegenwoordigd door eene geldsom; verhuring van roerend en onroerend goed; uitstel van betaling, verkoop op tijd, op rekening-courant, ’t zij zonder of met eene bijzondere verbindtenis, in eene promesse of acceptatie vervat; de wissel, het orderbiljet, de assignatie, de cheque en ander handelspapier; pand, hypotheek, beleening, prolongatie, bodemerij en andere vormen onder bepaalden waarborg voor de teruggave; staatsschuldbrieven, schatkistbiljetten en andere middelen, als papiergeld van Staten, in omloop gebragt van staatswege om kapitaal ter leen te bekomen, en ten laatste de bankbiljetten. De inrigting en beschrijving dier vormen vindt men onder elk der daaraan gewijde artikelen (Vergelijk, behalve de artikelen, waarnaar verwezen is, Kapitaal, Bank, Rekening-courant, Grondcrediet, Hypotheek, Handelspapier, Bankbiljet onder Bank, Muntbiljet, Staatsschuld, Crisis onder Handelscrisis, en Geld).