Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kapitaal

betekenis & definitie

Kapitaal. De beantwoording van de vraag „wat is kapitaal?” verdient eene zeer naauwkeurige overweging. Het spraakgebruik in het dagelijksch leven lost haar vaak in anderen zin op, dan de mannen der staathuishoudkundige wetenschap. Aan Adam Smith, die nu ongeveer juist vóór eene eeuw zijn beroemd boek schreef: „Onderzoek naar den aard en den oorsprong van den rijkdom der volken”, komt de eer toe, dat hij ook over dit onderwerp een licht heeft verspreid, waarvoor alle duistere begripsverwarring langzamerhand is geweken.

Alle vermeerdering van rijkdom, voortbrenging, gaat uit van den mensch; zijn arbeid zal vruchtbaarder zijn, naarmate zijne vermogens grooter zijn, zijn wil krachtiger is. Maar uit en op zich zelf vermag die arbeid nog weinig of niets; hij behoeft den steun en de medewerking van de beide anderen factoren ter voortbrenging: kapitaal en natuur (zie Arbeid).

De natuur levert de stof, die bewerkt kan worden, en de krachten, welke bij die bewerking behulpzaam zijn. Maar wat is nu kapitaal? en waar komt dat vandaan? Productieve arbeid levert een overschot op, dat is: brengt meer voort, dan tot het onderhoud van den arbeider gedurende den arbeid noodzakelijk is. Ware dat zoo niet, —verteerde de mensch van den beginne af, voortdurend, evenveel als hij produceerde, er zou van een overschot, van kapitaal en kapitaalvorming, geene sprake kunnen zijn. Er ontstaat alzoo een overschot, dat, hoewel het bestemd is, om op de eene of andere wijze dienst te doen, niet onmiddellijk tot vertering voorbeschikt is; het vormt een voorraad van goederen, die bespaard, niet onmiddellijk na de voortbrenging tot voldoening in eene behoefte dienstbaar gemaakt zullen worden. Maar het zal ook niet bewaard en weggelegd worden, om in eeuwige, doode rust van geen nut hoegenaamd te zijn: in onderscheiden vorm, als voedsel in voorraad tot levensonderhoud der arbeiders gedurende lateren arbeid, als werktuigen, als nieuwe grondstof, zal het geheel, of althans ten deele, zelf wederom worden aangewend tot voortbrenging van nieuwen rijkdom; en daarom noemen we het eigenlijk gezegde kapitaal in engeren zin: dat gedeelte van den bespaarden rijkdom, dat bij den arbeid gebruikt wordt, b. v. als grondstof of werktuig, ten einde daarmede nieuwen, meerderen rijkdom voort te brengen. Dat kapitaal maakt terstond de voortbrenging gemakkelijker, ruimer. Met het eerste werktuig, hoe onvolkomen ook, neemt de productiviteit van den arbeid toe.

Meer voortbrenging geeft van zelf meerderen rijkdom; meer rijkdom kan en zal meestal wederom leiden tot vorming van grooter kapitaal. Zoo is het in den beginne, zoo blijft het altijd door. Waarom komt een flink, ondernemend industrieel, die niet de beste werktuigen heeft, wiens magazijnen en werkplaatsen in uitgebreidheid te wenschen overlaten, die niet half zooveel arbeiders in zijne dienst heeft, als hij noodig zou hebben, om het werk goed te regelen, niet zoo goed vooruit, als hij wel zou kunnen en willen? Hij zelf kan best de oplossing van het raadsel geven; zij is eenvoudig deze: hem ontbreekt kapitaal. Waarom trekt een landbouwer niet meer producten van zijnen grond en van zijnen veestapel? Omdat de bemesting onvoldoende is, de waterafleiding in onvoldoenden toestand; de schuren te klein en ondoelmatig ingerigt; de veestapel te slecht van kwaliteit en te gering in aantal. Waarom verandert hij dit alles niet ten goede? Omdat hem het kapitaal er toe ontbreekt. Waarom koopt menig handelaar op 3 of 6 maanden crediet goederen van importeurs, terwijl hij ze zich veel beter en goedkooper à contant kon aanschaffen ter plaatse van de productie ? Omdat hij gebrek heeft aan kapitaal.

Het totaal van den bespaarden rijkdom, dat bij elken individu te vinden is, vormt te zamen het maatschappelijk kapitaal. Het wordt gevormd uit, afgezonderd van het maatschappelijk inkomen, dewijl ieder individu op zich zelf zich kapitaal moet en alléén kan vormen uit zijn inkomen. Het inkomen is iets periodieks, dat verteerd kan worden zonder te verarmen; het kapitaal, gevormd door de bezittingen, ons vermogen, is een stamgoed, dat, eens te gronde gegaan, slechts met groote moeite vernieuwd en hersteld kan worden. Toch is alle vermogen geen kapitaal. Het saldo der creditzijde van de kapitaalrekening zal het kapitaal van den koopman aanwijzen: daartoe behoort niet dat deel van zijn vermogen, hetwelk in rijtuigen, paarden, schilderijen, woonhuis enz. bestaat; hiermede doet hij geene zaken; dat vormt geen deel van het fonds, hetwelk hij in zijn handel productief besteedt. Kapitaal is dat deel van zijn vermogen, ’t welk hij voor winstbejag, niet voor genot, besteedt.De grenslijn tusschen kapitaal en andere vormen van het vermogen is niet altijd even gemakkelijk te trekken. De diensten van het werk- en van het rijpaard zijn betrekkelijk dezelfde; de voorraad van waren, die de kruidenier in zijne provisiekamer tot eigen gebruik, en die hij in zijnen winkel ten verkoop aan anderen bewaart, zijn uiterlijk niet onderscheiden, maar de bestemming van die zaken beslist, of ze al dan niet tot het kapitaal behooren. Daartoe behooren wel het werkpaard en de winkelvoorraad; niet het rijpaard en de voorraad ter eigen consumtie.

De effecten, die de ondernemer tot zijn particulier vermogen rekent, behooren tot de catagorie kapitaal, wanneer hij ze beleent, ten einde de opgenomen gelden in zijne zaken te gebruiken, — niet, wanneer hij de renten daarvan aanwendt tot bestrijding van de uitgaven zijner huishouding. Ook het dienen tot winstbejag maakt een vermogensvoorwerp nog niet tot een deel van het maatschappelijk kapitaal. Vele woonhuizen worden verhuurd door de eigenaren uit winstbejag; de huren strekken hun tot inkomen. En toch is een woonhuis geen kapitaal, in den eigenlijken zin des woords; wel het huis, voor zoover het dienstbaar gemaakt wordt tot uitoefening van een bedrijf. Het kenmerk „tot winstbejag dienen” is dus op zichzelf niet genoeg; het vermogensdeel moet dienen tot productie; het moet eene productieve behandeling ondergaan. Producéren heeft in de staathuishoudkunde een uitgebreiden zin; het is: alles, wat een voorwerp meer geschikt maakt voor het gebruik van hen, die het noodig hebben, of wat zijne nuttige eigenschappen meer onder het bereik van een ieder doet vallen. De graanverbouwer, de handelaar, de reeder, de schipper, de molenaar, de bakker — allen producéren in dezen zin: hunne werkzaamheden mogen technisch zeer verschillend zijn, economisch hebben zij dezelfde strekking. Zij zijn producenten.

Zoolang het voorwerp in handen is van zijne producenten, rangschikt men het onder „kapitaal”, zooals alles wat tot die productie bijdraagt onder die benaming begrepen is. Het onafgewerkte woonhuis is kapitaal; het voltooide, dat betrokken is als woning, kan tot het maatschappelijk kapitaal niet meer gerekend worden. Nog is ons begrip te ruim. Daaraan moet nog onttrokken worden de grond en alles, wat de natuur daarop en daarin vanzelf laat groeijen, omdat hiervan niet gezegd kan worden, dat het zelf door menschenarbeid is voortgebragt. Waarin bestaat nu het kapitaal van een volk? Wij brengen daartoe in de eerste plaats zonder schroom de werktuigen en gereedschappen; kapitaal bij uitnemendheid kunnen we die noemen.

Verder behooren daartoe alle aanwezige producten, die tot voortbrenging dienen, grondstoffen en voltooide producten, die nog door hunne voortbrengers ter markt moeten worden gebragt. Daarop volgen de schuren, pakhuizen, fabriek- en winkelgebouwen, de dieren, waaruit een inkomen wordt getrokken, de transportmiddelen, — de grond- en hulpstoffen, de gewassen te velde, de voorraden in fabriek, schuur en winkel, de verbeteringen, aan den grond in allerlei vormen aangebragt, een deel van den voorraad aan geld en effecten en andere zaken, maar altijd voor zooverre zij passen in de grenzen van het begrip, zooals dat boven door ons is vastgesteld. De effecten —, schuldbekentenissen van Staten, provinciën, gemeenten of particuliere maatschappijen — waarom behooren ze slechts ten deele tot hot kapitaal ? Gewis vormen ze een aanmerkelijk deel van ons nationaal vermogen, maar tot het kapitaal behooren ze altijd niet. Sommige zijn uitgegeven tot dekking van tekorten op inkomsten, andere tot aanleg van spoorwegen en andere publieke werken. De effecten zelven zijn nooit kapitaal; de vraag kan alléén deze zijn: vertegenwoordigen zij kapitaal.

Wanneer men iemand tegen acceptatie zekere som gelds leent, waarvan voortdurend rente zal betaald worden, en ook wezenlijk betaald wordt — en de opnemer verkwist dat kapitaal door slecht beheer of tot nuttelooze doeleinden, dan zal niemand er toch aan twijfelen, of het stuk papier, dat nog bestaat, is geen kapitaal, hoewel de schuldenaar voortgaat daarvan interest te betalen uit ander kapitaal, dat hij zich op de eene of andere wijze weet te verschaffen. De Staat kan door heffingen voortdurend dwingen tot de opbrengst van ’t geen noodig is tot rentebetaling, daardoor geniet hij altijd door zeker crediet, ’t geen wederom mogelijk maakt, dat men het schuldbewijs ten zijnen laste, het effect kan verkoopen (zie Handel). Nu wordt er eenvoudig kapitaal verplaatst: het effect is geen kapitaal; het is alleen daartegen verwisselbaar. Het kapitaal, tegen uitgifte van effecten van particulieren opgenomen, dat gediend heeft om tekorten te dekken of oorlogskosten te betalen, is en blijft vernietigd, het is weg. Het schuldbewijs houdt marktwaarde, omdat de uitgever zeker vertrouwen geniet: het vormt een deel van het actief vermogen van hem, die ze bezit, maar dit actief wordt opgewogen door het ongedekte passief bij den debiteur. De Amerikanen, Spanjaarden en Peruanen behooren niet tot het kapitaal onzer natie; zij zijn het middel om kapitaal over te dragen, om het te verkrijgen. Door verkoop buiten ’s lands kan ons volk een deel van het daarvoor uitgeleende kapitaal terugbekomen: niet alles, — vooral niet alles tegelijk. De actuéle beurswaarde zou dan bij verre na niet opgebragt worden, omdat die waarde verbazend zou dalen, indien zulk eene ontzettende hoeveelheid effecten tegelijk werd aan de markt gebragt.

De vraag dus, of zekere effecten kapitaal vertegenwoordigen, lost zich op in de vraag, wat is geschied met het geld, waarvoor ze zijn uitgegeven? Zijn er spoorwegen voor aangelegd, fabrieken voor gebouwd, voorschotten mede gegeven aan handel en nijverheid, — zooals bij pandbrieven van hypotheekbanken, — straten, bruggen en kaap en voor aangelegd, gebouwd of verbeterd — dan vertegenwoordigen de effecten kapitaal; zijn er woningen voor verrezen, gestichten en gasthuizen voor opgerigt, dan vertegenwoordigen zij wel hoogst nuttige dingen, maar eigenlijk kapitaal niet. Dienden ze tot delging van oude schuld, dan moet natuurlijk gelijk onderzoek naar den oorsprong van deze plaatsvinden. Het metallieke geld moet voor een groot deel ook tot het kapitaal der natie worden gebragt, even goed als de voorraad munt en muntmateriaal tot dat der bank [(zie Bank). Niet alzoo de bankbiljetten. Voor ieder biljet is aan de bank iets anders in de plaats gegeven. Zij geeft ze bij verwisseling tegen geld: bij aankoop van edel metaal, bij het verleenen van voorschotten op zakelijk onderpand, of bij het discontéren van handelspapier. Komt nu bij het uitgeven der biljetten werkelijk kapitaal daarvoor in handen der bank, dan ook vertegenwoordigen zij kapitaal: bij voorschot op effecten representéren zij deze: bij discontéring van wissels of promessen heeft er slechts eene ruiling van schuldbekentenissen plaats. Men krijgt de schuldbekentenis „aan-toonder”, overal gangbaar, van de bank, in plaats van die op een particulier, die bijna niet verhandelbaar is.

Die ruiling van schuldbekentenissen schept in geen geval kapitaal. Eene zaak behoort niet tot het kapitaal krachtens zijn wezen, maar door de bestemming, die er aan gegeven wordt. Vandaar het verschijnsel, dat zij nu eens wél, dan wederom niet tot de kapitaalgroep zal behooren. Het door den landbouwer geoogste graan is voor hem deels eene vergoeding voor allerlei kapitaaluitschotten, deels zuiver inkomen, ’t Laatste deel kan hij besteden tot aanschaffing van allerlei levensbehoeften, zonder dat hij verarmt. In handen van den koopman is datzelfde graan wederom kapitaal; is het naar eene andere plaats vervoerd, waar het, ook na aftrek der transportkosten eene grootere waarde heeft, dan is de winst van den koopman wederom een deel van zijn inkomen, nog niet van zijn kapitaal. De molenaar, die het koopt, moet het wederom geheel tot zijn kapitaal rekenen; nadat het meel, en daarna brood geworden is, bevat het, althans zoo molenaar en bakker er goede zaken mede gedaan hebben, wederom een aanmerkelijk element „inkomen.” De kooper van het brood neemt dit op in zijnen verbruiksvoorraad tegen het geld, dat hem als loon is uitbetaald. Dit geld, voor dezen kooper inkomen, vertegenwoordigt in handen van den bakker opnieuw grootendeels kapitaal. Het kapitaal is het productief deel van het vermogen: het inkomen is de opbrengst van arbeid en bezittingen, dat voor de vertering bestemd kan worden zonder benadeeling van het vermogen van den bezitter.

Bij ruiling waardoor de een een deel van zijn kapitaal in nieuwen vorm overbrengt, de ander een deel van zijn vermogen afstaat, gaat over en weer dus vaak eene zaak van de eene groep in de andere over. Bp het vaste kapitaal is dit minder het geval, dan bij het omloopende. Dit deel, ook vlottend kapitaal genoemd, verandert onophoudelijk van vorm en gaat telkens uit handen van den eenen eigenaar in die van eenen anderen over. Zonder schade, mits het maar niet in ruilwaarde vermindere, gaat eene zaak uit de kapitaalgroep, — een equivalent van ten minste even groote waarde moet er binnen korten tijd voor in de plaats treden. De goederen van den winkelier gaan uit zijn kapitaal in den verbruiksvoorraad van zijne klanten over; dat deert hem, noch het kapitaal, in het algemeen. Het geld der klanten — afgezien van de zuivere winst — representeert wederom bij hem kapitaal. Het is ligt te begrijpen, dat geen artikel gemakkelijker en vaker van de eene groep naar de andere verhuist, dan juist het algemeene ruilmiddel, het geld.

Daarom bragten we boven het metallieke geld slechts ten deele tot de kapitaalgroep; een groot deel behoort altijd tot de groep „inkomen”. Het juiste begrip van het onderscheid tusschen kapitaal en inkomen is even noodzakelijk tot toelichting van het zamenstel der maatschappij en van de voorwaarden, waarvan haar welzijn afhangt, als de toepassing van den regel, dat geen voorwerp zonder ten minste door een equivalent vervangen te worden de kapitaalgroep behoort te verlaten, heilzaam is voor de algemeene welvaart. Een ieder, die prijs stelt op het maken van goede zaken, die geen achteruitgang maar eer vermeerdering van zijn kapitaal wenscht, houdt dat onderscheid streng in het oog en past den regel naauwlettend toe. Regéringszorg is hier geheel overbodig. De koopman verkoopt gaarne zijne goederen, de fabrikant geeft gaarne geld voor loonen uit, de landbouwer betaalt gaarne de werktuigen en de verbeteringen, aan zijnen grond aangebragt, omdat ieder voor zich weet, althans met eenige zekerheid verwacht en kan verwachten, dat voor het uitgegevene eene even groote, meestal grootere waarde zal terugkeeren in den vorm van geld of van ’t een of ander product.

Het vaste kapitaal, dat niet op eens zoo snel en dikwijls de kapitaalgroep verlaat, is ook aan slijting en daardoor aan langzame vernietiging blootgesteld. Daarom schrijft de voorzigtige ondernemer ’s jaarlijks eene zekere som op de waarde van gebouwen en werktuigen af, dat is: hij reserveert een deel van zijne inkomsten, om daaruit ter bestemder tijd de noodige vernieuwingen te kunnen bewerkstelligen. Brand en andere rampen kunnen ook een deel van het kapitaal of het vermogen vernietigen. Daarom trekt een verstandig man ook eene post uit voor de assurantie van zijne bezittingen. Een deel van zijn inkomen iaat hij voor die premie onverteerd; hij beschouwt dat niet als inkomen.

De ondervinding leert de assuradeuren, hoe hoog dat bedrag gesteld moet worden, om de schade door de rampen veroorzaakt te dekken: de concurrentie tusschen de verzekeraars bewerkt, dat er geene te hooge som voor afgezonderd wordt, ’t Gevolg van dat assurantiewezen is nu in de eerste plaats, dat de maatschappij zooveel minder verteert, als het bedrag dier schaden binnen zekeren tijd pleegt te bedragen: en in de tweede plaats, dat de vermogens meer gelijkmatig verdeeld blijven, omdat nu de schade door eene ramp aan één veroorzaakt niet door hem alleen, maar door al zijne medeverzekerden, die ten allen tijde aan dergelijk ongeluk eveneens blootstaan, gedragen wordt. Uit het inkomen wordt dus jaarlijks evenveel aan het kapitaal toegevoegd als de rampen plegen te verslinden. De bestemming van alle maatschappelijke goederen is, om verbruikt te worden tot vervulling van de behoeften der menschen; bereiken ze dat doel, komen ze in handen van den eindverbruiker, dan houden ze op tot het kapitaal te behooren, maar niet, zonder dat iets anders van ten minste even groote waarde hunne plaats daarin heeft aangevuld. Dat andere heeft soms een geheel ander aanzien, vertoont eenen gansch anderen vorm. Niet hierop, maar op de gelijke of meerdere waarde van het nieuwe product komt het aan.

Het geld, den arbeider voor loon uitbetaald, bij hem inkomen, treedt tot den vorm kapitaal terug, zoodra hij daarvoor de waren bij den winkelier heeft ingeruild. Die waren zelven houden op kapitaal te zijn: hare plaats is bij voorbaat aangevuld door het voortbrengsel, waaraan de arbeider zijne moeite heeft besteed. Toch komt het wel voor, dat eene zekere waarde aan het kapitaal wordt onttrokken zonder equivalent: namelijk bij verkwisting. Sommige personen verteren boven hun inkomen nog een deel van hun vermogen; rampen kunnen op groote schaal vernieling aanbrengen: groote kapitalen worden besteed tot bestrijding van oorlogsuitgaven. Behoeft, na al het vorige gezegde, het nadeelige van soortgelijk verbruik nog betoog? Het voordeel van rampen of oorlogslasten zal weinig verdedigers vinden: anders is het met de zoogenaamde verkwisting. Bij vele ondeskundigen vindt ze niet slechts genade, maar zelfs aanmoediging.

De beste weêrlegging vindt die dwaling hierin, dat we nasporen, hoe het kapitaal geboren wordt, indien we nagaan aan welke voorwaarden het procés der kapitaalvorming onderworijen is. Indien een arbeider niet al het ontvangen loon verteert, maar voor een deel er van zich een nieuw of beter werktuig aanschaft; indien een fabrikant niet zijne geheele ondernemerswinst besteedt tot aankoop van zaken, die tot onderhoud of verhooging van zijn levensgenot zullen dienen, maar met een deel daarvan zijne gebouwen vergroot, zijn inslag van grondstoffen vermeerdert; zoo een pachter een deel van de pachtsom van zijnen landheer op rente te leen behoudt, ten einde zijnen veestapel te kunnen aanvullen of vergrooten, — dan merken wij in al deze verschijnselen dezen gemeenschappelijken trek op, dat telkens een deel der zaken, die tot het inkomen behoorden , daaraan wordt onttrokken en overgebragt in de kapitaalgroep. Ieder, die een inkomen heeft, ’t zij het voorspruit uit loon, interest, winst of grondrente, of uit meer dezer bronnen tegelijk, heeft de keuze, om dat inkomen terstond om te zetten in zaken, die als verbruiksvoorraad hem dienst zullen doen, of, om een deel daarvan op te leggen, om tot productieve doeleinden aangewend te worden. Zijn inkomen wordt hem vaak uitbetaald in geld; dat geld ruilt hij tegen voorwerpen van den meest verschillenden aard: maar noch de uitbetaling in geld of in iets anders, noch het geld zelf, noch het ruilingsprocès is van invloed op de vermeerdering van het kapitaal, alleen op zijn vorm. Ieder, die kapitaliseert, ruilt even goed als hij, die zijn verbruiksvoorraad vermeerdert, die zaken in, welke hij verkiest, die welke hem voor ’t oogenblik ’t meest en ’t best te pas komen. Kruidenierswaren kunnen aangekocht worden, om naar de provisiekamer te verhuizen, of om den winkelvoorraad van den kleinhandelaar aan te vullen; beide worden uit het inkomen betaald; in ’t eerste geval behooren zij niet, in het tweede voortaan wél tot het kapitaal. Het geld speelt bij de kapitaalvorming eene zeer ondergeschikte rol. Het vergemakkelijkt de ruilingen, en in zooverre is zijne dienst ook daarbij te waardeeren; maar dezelfde verschijnselen met dezelfde gevolgen zouden zich voordoen, zoo wij ons de tusschenkomst van het geld in die transactiën wegdenken.

Het proces zou minder vlot gaan, maar even goed tot een einde gebragt worden. Geen nieuw kapitaal komt er dus, of aan een deel van het inkomen moet de bestemming gegeven worden van dienst te doen als kapitaal. Nieuwe goederen moeten aan de kapitaalgroep worden toegevoegd; oude in hoedanigheid verbeterd; bestaande goederen in die groep kunnen derwijze met elkander verbonden worden, dat hunne nuttige eigenschappen worden vermeerderd, — zooals het toevoegen van verbeteringen aan den grond. Geene andere manier, om kapitaal te vormen, kan als deugdelijk erkend worden. De stichter der school van de Sociaal-democraten, Ferdinand Lasalle meende er nog eene andere wijze op gevonden te hebben. Zijne redenéring luidt als volgt: Stel, ik koop een stuk grond voor zekeren prijs, b. v. ƒ 10000. Na tien jaren verkoop ik het; ten gevolge van de vermeerderde vraag naar landbouwproducten is de waarde van den grond verdubbeld. Ik ontvang ƒ 20000 als koopprijs.

Al verteerde ik nu 's jaars meer dan mijn inkomen uit dien grond — en dat is mijn eenig inkomen — toch is mijn kapitaal vermeerderd door allerlei sociale oorzaken, onafhankelijk van mijn vlijt en mijne spaarzaamheid. De gevolgtrekking is onjuist: er is geen nieuw kapitaal gevormd. De voet van ruiling tusschen de verschillende bestanddeelen van het nationaal vermogen is veranderd: de toegenomen vraag naar producten van den grond maakt, dat zij, die er behoefte aan hebben, grooter hoeveelheid van andere zaken moeten geven dan te voren, om dezelfde hoeveelheid magtig te worden. De grondeigenaren deelen dientengevolge voor grooter aandeel, dan vroeger, in het nationaal inkomen,— maar ten koste van het deel van anderen. Verplaatsing van de deelen van het inkomen had plaats; van vergrooting daarvan en van toevoeging van grooter deel aan de kapitaalgroep is geene sprake. Gelijke gevolgen trekt genoemde geleerde uit het stijgen in beurswaarde van spoorwegactiën. Het aanleggen van den spoorweg heeft het vermogen der natie wel verrijkt, niet het stijgen in waarde van de actiën in dien weg. Met evenveel, of liever weinig grond, kan men beweren, dat de uitgifte van bankbiljetten of papiergeld kapitaal zou scheppen, het nationaal vermogen vergrooten.

Kan derhalve het verkwisten door op weelderigen voet te leven en zijn inkomen of meer dan dat in overdaad te verteren bevorderlijk genoemd worden voor de kapitaalvorming ? Het tegendeel is bewezen. Maar brengt dat dan op andere wijze weiligt stoffelijk of zedelijk voordeel aan de maatschappij? Het zedelijk voordeel laten we onbesproken. Maar stoffelijk toch! Voor hen, die veel noodig hebben, moet veel worden gemaakt. Dat geeft werk. Winkeliers, arbeiders, ondernemers plukken daarvan de vruchten. Eene hofstad geeft ons ’t voorbeeld aan de hand, dat een ruime kring van vermogenden, die weten te. leven, eene groote klasse van nijvere neringdoenden om zich schept. Laat die gegoede klassen hunne verteringen inkrimpen, en in dezelfde mate zal de nijverheid in hunne buurt in omvang afnemen. Het is niet goed voor de maatschappij, dat die groote vermogens onbesteed opgehoopt blijven in de handen van die enkelen; het geld is rond gemaakt, om het onder de menschen te brengen, en hij die leeft, laat anderen leven.

Ziedaar, in ’t kort, de argumenten van onze tegenstanders. Het is waar, dat het geld, door de verkwisters uitgegeven, blijft bestaan, overgaat in de handen van anderen. Of het zelf hier tot de kapitaalgroep zal behooren, hangt af van de bestemming, daaraan door den nieuwen eigenaar gegeven, ’t Geen ingeruild werd voor dat geld ging over tot den verbruiksvoorraad: dikwijls zal het bestaan in voorwerpen, die niet anders verbruikt kunnen worden dan door enkele bevoorregten. Dat verdween uit de kapitaalgroep. Zijl wordt door de vertering dus althans niet grooter. Evenzeer is het waar, dat die vertering werk verschafte aan eene klasse van arbeiders, in ’t bijzonder aan hen, die zich bezig houden met de vervaardiging van voorwerpen, welke slechts onder ’t bereik van het koopvermogen der meest vermogenden vallen. Dat vermogen om arbeid te verschaffen duurt zoo lang als het inkomen der verkwisters blijft bestaan: zetten zij hunne uitgaven buiten de grenzen van hun inkomen uit, dan verdwijnt dat vermogen in dezelfde mate als het kapitaal, en daarmede het inkomen, inkrimpt. Wat zou er gebeurd zijn, zoo een iegelijk hunner een deel van zijne inkomsten bespaard, bij zijn kapitaal gevoegd, opgelegd had.

Dien opleg zouden zij niet in ijdele werkeloosheid weggelegd hebben in brandkasten. Zelven zouden zij het productief besteed hebben, of tot gelijk doel aan anderen ten gebruike afgestaan hebben, ten einde er winst mede te maken, of den interest er van te genieten. Productief besteed worden, — door wie dan ook — beteekent, dat er fabrieken voor gebouwd, schepen voor getimmerd, landen voor ontgonnen zouden zijn. Ook in dit geval zou het dus een fonds gevormd hebben, waaruit arbeiders betaald konden worden: het zou even goed werk verschaft hebben, als de uitgaven van den weelderigen verkwister. En dit fonds verminderde niet, zooals zijn kapitaal, — integendeel, volgens den gewonen loop der zaken, zou het steeds uitgebreider worden, altijd meer en krachtiger de steun worden voor arbeiders. Nog kan er eene verandering worden opgemerkt in de soort van voorwerpen, die er vervaardigd worden. In het laatste geval zal de industrieel zich niet bepalen tot het fabricéren van voorwerpen, die slechts ter voldoening van overmatige spil- en pronkzucht kunnen dienen; maar zaken, die gezocht worden door de groote massa’s om het leven te onderhouden en te veraangenamen, zullen het onderwerp van zijn bedrijf uitmaken. Ook in dit opzigt, en dus dubbel, profiteert de arbeidersbevolking bij de vrucht van de spaarzaamheid, ook van de vermogenden.

De oorsprong der bestreden dwaalleer ligt in de verwarring tusschen kapitaal en geld. Het geld kan deel van ’t kapitaal uitmaken, is het niet uit en op zich zelf. Men zag het effect van de verkwistende levenswijze in de nijverheid, die zich in de onmiddellijke nabijheid van de hovelingen vestigde: men merkte op, dat het geld overging in de handen van den een uit die van den ander: men vergat, dat andere zaken improductief verloren gingen; dat de besparingen ook nijverheid in ’t leven riepen, misschien op plaatsen, in verschillende streken der aarde gelegen. Want geene nijverheid zonder kapitaal. Ieder ondernemer heeft het noodig voor gebouwen, werktuigen, grondstoffen: voor onderhoud van arbeiders, en te meer voor dit laatste, naarmate de bewerking van zijn product langer tijd vereischt. De hoeveelheid kapitaal beheerscht het lot der nijverheid en der arbeiders. Een armoedig volk kan geene groote werken van openbaar nut aanleggen; vóórdat het werk ten einde was, zou de bevolking zich moeten toeleggen op het eerste levensonderhoud, dat haar begon te ontbreken, De uitgebreidheid van het kapitaal eener natie bepaalt dus den omvang van die werkzaamheden, waarvan het nut eerst blijken kan na verloop van langeren tijd. Eene natie kan evengoed als een particulier geholpen worden door vreemd kapitaal.

Waar twee of zelfs meer natiën met elkander in handelsbetrekkingen staan, daar is natuurlijk, als voor allen arbeid, voor dien handel kapitaal noodig. Schepen moeten worden uitgerust, de bemanning moet worden onderhouden, producten ten vervoer worden aangekocht. Nu gaat het stellig door, dat de rijkste natie met dien handel begint en daarvoor het noodige kapitaal voorschiet aan de minder rijke natiën. Zp zendt hare uitvrachten en voert in ’t vreemde land in, terwijl het soms maanden lang op de retourvracht moet wachten. Door bemiddeling van haar drijven de andere natiën haren handel onderling. Engelsch kapitaal is er noodig om den handel tusschen Amerika en China in beweging te houden. Engeland zendt manufacturen naar China: China thee naar Amerika; eindelijk wordt Engeland met Amerikaansch katoen, graan enz. terugbetaald. Millioenen Nederlandsch kapitaal hebben gestrekt tot aanleg van spoorwegen in Amerika en Rusland.

Europeesch kapitaal steunt den handel en de nijverheid van alle andere werelddeelen. Engeland is de kapitaalmarkt — onjuist is de uitdrukking „geldmarkt” — van de geheele beschaafde wereld. Het bezit een verbazend groot „vlottend" kapitaal in den vorm van producten; van geld is het meestal vrij schaarsch voorzien. Het is de „bank van Engeland”, die kapitaal voorschiet aan heel de wereld. Soms heeft de kapitaalmarkt zich daar te sterk ontbloot, zoodat aan de eigen behoefte niet voldaan kan worden, en een deel der uitschotten aan den vreemde wederom moet worden opgevraagd, en aan meerder aan zoek paal worden gesteld. Dan stijgt de rente op de Engelsche kapitaalmarkt, en de markten in andere landen volgen die beweging. Geene nijverheid zonder kapitaal, dus: ook niet méér nijverheid dan het kapitaal toelaat. Geen ondernemer kan zich meer gebouwen, werktuigen, stoffen aanschaffen, dan het kapitaal, dat hij bezit — 't zij ’t hem toebehoort of anderen —, toelaat.

De grenzen van den omvang der nijverheid hangen af van die, waarin het kapitaal beperkt is. Geene wet, geen besluit kan nijverheid scheppen. De mannen van ,,'t Verbodstelsel” en van het „Beschermend stelsel” (zie aldaar en onder „Handel") miskenden dien regel. Zij vaardigden verbodsbepalingen omtrent den invoer uit en beschermden de binnenlandsche industrie, ten einde buitenlandsche concurrentie te weren, en binnenslands industrie en landbouw tot bloei en verhoogde welvaart te brengen. schijnbaar bereikten zij soms hun doel: sommige verschijnselen in ’t maatschappelijk verkeer bevestigden hunne scheeve theorieën. Het gebeurde werkelijk meermalen, dat binnenslands nieuwe fabrieken verrezen ter productie van artikelen, die vroeger in den vreemde vervaardigd en vandaar ingevoerd werden; de verleende bescherming maakte de mededinging tegenover den vreemden producent mogelijk, vooral waar ’t artikelen gold van algemeene, dagelijksche consumtie. Men dacht bij dat verschijnsel niet door. Men overwoog niet, vanwaar het kapitaal voor die nieuwe nijverheid op eens verkregen was; men bevroedde niet dat, voorzoover ’t niet uit opleg van het inkomen zijnen toevoer ontving, het aan de oude reeds bestaande nijverheid onttrokken werd. Dus had er inderdaad op zijn hoogst eene verandering in de nijverheid plaats gevonden door overplanting van kapitaal.

Ook eene verbetering of vermeerdering? Denkelijk niet. Want waarom hadden de ondernemers hun kapitaal juist gestoken in die oude nijverheid, en, waarom hadden zij de uitoefening der nieuwe juist tot nog toe aan den vreemde overgelaten? Omdat, bij vrije keus, de ondernemers het kapitaal zullen vastleggen in die takken van industrie, die in hun land onder de meest voordeelige voorwaarden het best kunnen gedijen: m. a. w. die met de geringste poductiekosten, het grootste, het beste en dus het goedkoopste product kunnen leveren. Na de tusschenkomst der regéring is hunne keuze niet meer vrij: is hunne industriële kracht belemmerd, aan banden gelegd. Het bestaande kapitaal, en het nieuwe, dat uit het inkomen er aan wordt toegevoegd, wordt wél belegd, maar minder voordeelig dan vroeger: het werpt dus ook minder producten af. Enkelen mogen door die tusschenkomst onregtmatig voordeel genoten hebben, — dat schijnvoordeel verblindde de regéring, om verder te zien en op te merken, dat de verbruikers der producten — dat is het gansche volk — door die gedwongen veranderde kapitaal belegging schade leed— eene schade des te grooter, naar mate het stelsel op grooter schaal en met gestrenger consequentie werd toegepast. Met één woord moeten we terugkomen op eene verdeeling van het begrip „kapitaal”, waarvan reeds terloops melding is gemaakt. We bedoelen de onderscheiding tusschen vast en vlottend kapitaal.

Ter bepaling, tot welke van deze beide klassen eene zaak behoort, moet men de vraag stellen, of de zaak, nadat zij eenmaal in de kapitaalgroep opgenomen is, daar zoo lang vertoeven zal, als hare stoffelijke eigenschappen dat gedoogen, dan of zij eerder in de groep zal overgaan, die (naar omstandigheden) inkomen of verbruiksvoorraad wordt genoemd. Over de classificatie zelve en de onderlinge grenzen der klassen is en wordt veel gestreden ; doch allen brengen gebouwen, machines, trekvee tot het vaste, levensmiddelen en grondstoffen tot het vlottend of omloopend deel. Geld is de type van de laatste klasse. Eene zekere verhouding tusschen beide klassen moet natuurlijk blijven bestaan, zal de productie ongehinderd haren gang kunnen gaan. Te veel werktuigen zonder genoegzame grondstof ter verwerking baat natuurlijk de welvaart even weinig, als de omgekeerde verhouding haar ten goede zou komen. Ieder ondernemer moet in zijne zaak de juiste verhouding weten te bewaren: zijn welbegrepen eigenbelang leert hem, hoe dat te doen. Zoo wordt in de geheele maatschappij de evenredigheid bewaard. Toch kan eene tijdelijk te sterk eenzijdig geprikkelde ondernemingszucht de ware belangen in dit opzigt doen vergeten.

Wanneer eene koorts tot aanleg van spoorwegen of het bouwen van fabrieken een volk aandoet — en dat gebeurt soms —, dan rekent iedereen op de hulp van een ander tot verschaffing van het noodige bedrijfskapitaal: en juist doordien iedereen of velen dat doen, worden allen of velen in hunne hoop bedrogen. Dan moeten als ’t ware met geweld uitgezette kapitalen uit het buitenland worden teruggetrokken en aan den internationalen handel ontnomen; natuurlijk geschiedt dat niet zonder plotseling soms geweldige stoornis te wekken in het verkeer, waarvan kapitaal- of handelscrises het gevolg en de openbaring zijn. Volkomen genezing van dien ongezonden toestand doet zich dan pas voor, als op nieuw vlottend kapitaal genoeg gevormd is, als er te veel in vast kapitaal is omgezet. Hoelang dat zal duren, hangt van omstandigheden af. Eene daling der arbeidsloonen zal het herstel van het vlottend fonds bespoedigen: de nadeelen van dat middel doen de gevolgen der hoofdkwaal des te meer gevoelen. Wanneer later het in volle bewerking gebragte nieuwe vaste kapitaal eene groote bron van welvaart blijkt te zijn, wordt door dien voorspoed van het nageslacht het ongeluk en het lijden van velen uit het voorgeslacht toch niet opgeheven en vergoed. Wanneer die overhaaste omzetting voorkomt bij eene natie, die gewoon is van haar overvloedig vlottend kapitaal aan andere natiën te leen en, dan lijden ook deze mede door den schok. Het plotseling oponthoud van het ter leen verstrekte brengt de opnemers in ongelegenheid, die hen de rampzalige gevolgen van de onvoorzigtige handelwijs mede doet gevoelen. Hoe meer de natie gewoon was uit te leenen, in te sterker graad en te wijder kring de druk der omstandigheden gevoeld zal worden.

Het spreekt vanzelf, dat die redenéring niet in het minst eenige geringschatting in zich sluit van de gewigtige diensten, die het vast kapitaal als factor van de algemeene welvaart bewijst. Zonder vervoermiddelen, gebouwen, werktuigen geen werk van belang, — de handenarbeid zou bij verre na niet voldoende zijn, om ons in die mate de producten te verschaffen, die ons tot dagelijksche behoefte zijn geworden. De ruïne van eene enkele fabriek kan locale verarming voor geruimen tijd te weeg brengen. De stoom heeft aan de rubriek „werktuigen” eenen omvang gegeven, die de reusachtige uitbreiding der industrie kolossaal in de hand heeft gewerkt. De productie is er sterk door toegenomen; „de kapitaalvorming is er zooveel gemakkelijker door geworden”; op hare beurt is de grootere kapitaalvorming een krachtige hefboom tot uitzetting der productie. Zoo is de uitbreiding der kapitaalgroep , mits de bovenvermelde verhouding blijve bewaard, beurtelings oorzaak en gevolg van ruimere voortbrenging. Men wijze niet met partijdige eenzijdigheid op de niet te miskennen nadeelen van de sterk ontwikkelde machinale industrie; immers de zuivere handenarbeid verheft en veredelt door zijne eentoonige eenvormigheid den mensch niet. Ook slechts bij eene oppervlakkige overweging van de voor- en nadeelen, aan machinalen en aan handenarbeid eigen, blijkt het, dat de invoering van werktuigen op groote schaal een gunstigen invloed uitoefent op het lot der arbeidende klasse; getuige het land van stoomwerktuigen bij uitnemendheid, Engeland, waar de arbeider zich in zoodanigen stoffelijken en geestelijken welstand mag verheugen, dat hij den toets van vergelijking met zijn lotgenoot in elk ander land gerust kan doorstaan.

Het vast kapitaal wordt zelden onmiddellijk uit het inkomen , meestal uit het vlottend deel gevormd. De rentestandaard wijst aan, welke vorm van kapitaalbelegging op een gegeven oogenblik het voordeeligst is. Het nieuwe kapitaal wordt in schepen of in den grond, in fabrieken of in banken gestoken, al naarmate de eene onderneming boven de andere meerdere voordeelen aan den kapitalist aanbiedt. Natuurlijk geldt dit slechts, waar en voorzoover de verschillende bedrijven onder gelijke voorwaarden kunnen concurréren; elke hinderpaal, door wet of gewoonte aan de ontwikkeling van een tak van bestaan in den weg gelegd, is eene onregtvaardige inbreuk op de toepassing van den gestelden regel. De rentestandaard is het baken, dat het eigenbelang van den kapitalist in het oog houdt bij het geven van eene bestemming aan zijn vrij kapitaal. Niet de interest beslist. Hierin kon eene groote assurantiepremie schuilen ter vergoeding van kansen op verlies. Tot onsoliede belegging zou hij dan verlokt kunnen worden, roekelooze, gevaarlijke speculatiën zou hij dan aanmoedigen, in plaats van het kapitaal te bezorgen ter beschikking van hen, die er de meeste behoefte aan toonen te hebben en het zeker op de meest vruchtbare wijze kunnen besteden.

Kapitaalvorming is niet denkbaar zonder productieven arbeid, zonder sparen. Meer vóórtbrengen en minder verteren dan het inkomen zijn de werkzame elementen. Vele oorzaken zijn er, die de werking dier factoren kunnen verzwakken of versterken. Van arbeidslust en arbeidskracht is die vorming afhankelijk (zie Arbeid). De geneigdheid tot sparen hangt zamen met de stoffelijke omstandigheden, waaronder een volk verkeert, en met zijne zedelijke eigenschappen. Een traag, weinig vooruitziend, vadsig, weelderig, verwijfd volk zal aan het kapitaliséren weinig moeite besteden, omdat het den arbeid schuwt en het tijdelijk, dadelijk genot stelt boven eene wel verzekerde toekomst van zich en zijn nageslacht.

Evenmin is er kapitaalvorming op groote schaal te wachten bij een volk, waar verkeerde wetten en instellingen het eigenbelang van den producent bij het welslagen van zijne onderneming verzwakken, of waar gebrek aan veiligheid en orde het rustig bezit en genot der verworven goederen voortdurend in de waagschaal stelt. Over de economische voordelen van eigendom en erfregt en hunnen invloed op de vorming van het kapitaal is onder die artikelen gesproken. Het sterk ontwikkeld staatscrediet onzer eeuw levert voor de kapitaalvorming vóór- en nadeelen. Een voordeel mag het genoemd worden, dat de kapitalisérende particulieren met goed vertrouwen hunne besparingen storten in handen der regéringen, zoo deze al die kleine kapitalen, tot één groot vereenigd, op productieve wijze besteden tot aanleg van groote werken van openbaar nut. Maar het gemakkelijk verkrijgen van al die schatten verleidt de Staten ook tot kolossale uitgaven voor improductieve doeleinden; de schuldenlast van 40 milliarden gulden, waarmede de staten van Europa en Amerika naar raming bezwaard zijn, dankt ongelukkig zijn bestaan voor een groot doel aan uitgaven voor leger en vloot. In dit opzigt mag men het gelukkig noemen, dat de oorlogzuchtige vorsten der middeneeuwen niet zoo gemakkelijk over groote kapitalen konden beschikken; anders was het te verwachten, dat ons geslacht nog meer zou zwoegen onder den rentelast van ligtvaardige verbindtenissen van oude regéringen.

Over den invloed van banken op het kapitaal zie men het artikel Banken. Zie ook Staatsschuld.