Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Arbeid

betekenis & definitie

Men kan de naar willekeur voortgebragte uitingen van kracht bij de menschen onderscheiden in twee soorten: 1. zoodanige, die om haar zelfs wille voortkomen uit de zucht tot handelen, welke alle levende schepselen is ingeschapen en die onmiddellijk gevolgd worden door een gevoel van voldoening bij hem, van wien zij uitgingen; 2. zoodanige, die te voorschijn geroepen worden met het oog op een doel, dat verder afligt en slechts met moeite kan bereikt worden.

Tot de eerste soort brengen we bijvoorbeeld de uitingen van kracht bij het eten, drinken, spelen enz., en in het algemeen alle beweging, die een onmiddellijk genot bedoelt, welke men zou kunnen zamenvatten onder den naam van vrije bewegingen. Die van de tweede soort behooren meer in den eigenlijken zin onder het begrip arbeid gebragt te worden. Met het oog op beide soorten zou men de volgende bepaling van arbeid kunnen geven: arbeid is iedere uiting van kracht bij den mensch, die gedaan wordt om een doel, dat men beoogt, te bereiken.

In het spraakgebruik heeft men aan het begrip arbeid eene ruimere beteekenis gegeven, door het ook toe te passen op de beweging, die uitgaat van de bewustelooze materie; in dien zin spreekt men van arbeid van de natuur, van eene machine of van de maag enz.

Nog duidt men door arbeid ook wel het product van den arbeid aan, bijvoorbeeld als men zegt, dat de arbeid van den smid of van den timmerman niet zooveel waarde heeft als die van den tooneelspeler. Beschouwt men den arbeid uit het oogpunt van den invloed, dien hij uitoefent op den arbeidenden persoon, op zijne ligchamelijke en zedelijke vorming, dan doelt men op zijne paedagogische beteekenis; neemt men den arbeid als factor, als agent van voortbrenging van de stoffelijke zaken, die noodig zijn om ’s menschen behoeften te vervullen, dan bespreekt men de volkshuishoudkundige beteekenis. Wij zullen ons vooreerst met de laatste bezig houden.

De mensch is van jongs af een behoeftig wezen. De behoefte doet de begeerte ontstaan naar vervulling. Daartoe is er iets noodig; iets stoffelijks, wat van buiten moet aangevoerd worden. De stoffelijke natuur, die den mensch omringt, schenkt hem nergens, zelfs niet in de weelderigste oorden van den aardbol, al die dingen, welke er noodig zijn om in al die behoeften te voorzien. Want eene eigenaardige zijde van die behoeften is, dat zij niet tot enkele beperkt zijn, maar dat integendeel met de ontwikkeling van den mensch zij in kracht en in getal toenemen. Ook geeft de vervulling van eene behoefte niet lang rust aan den mensch; de eene is pas voldaan of eene andere komt met vernieuwden drang opdagen, is de honger gestild, de dorst is in aantogt; inmiddels maken koude en vocht de zorg voor kleeding en woning noodzakelijk.

De mensch heeft om in al deze behoeften te kunnen voorzien stoffelijke voorwerpen noodig, en als deze de eigenschap hebben van dat te kunnen doen, dan heeten zij nuttig. De natuur schenkt die nuttige voorwerppen slechts in geringe mate. Bijna altijd moet er inspanning van kracht van den mensch bijkomen om de stof, die hij aan de natuur ontneemt, zóó te vervormen, dat hij ze voor zijn doel kan gebruiken. Dan pas kent men er waarde aan toe. Bij de zooeven vermelde verrigting van den mensch is de vrucht van vroegeren- arbeid, b.v. een werktuig, meestal van onschatbare dienst, ja, zelfs onmisbaar. Die vrucht van arbeid, die te voren geschied is, heet kapitaal. De natuur, arbeid, en kapitaal'zijn de drie factoren of agenten van voortbrenging; en voortbrengen is het geven van nieuwe nuttige eigenschappen door den mensch aan een voorwerp, uit de natuur genomen. Arbeid is dus: de inspanning van den geest of van het ligchaam des menschen met het doel om middellijk of onmiddellijk de voortbrenging van maatschappelijke goederen (dat zijn die goederen, welke waarde hebben) te bevorderen.

Wanneer wij nu naauwkeurig nagaan, welk aandeel de factor arbeid aan de voortbrenging neemt, dan zien wij, dat de ligehaamsinspan- ning van den mensch niets meer doen kan, dan voorwerpen verplaatsen, dat is, bewegingen tegenhoudeu ofveroorzaken.Demensch kan geen stofje, hoe gering ook, scheppen, uit het niet halen, evenmin als hij het volkomen kan vernietigen. Meer en meer wordt dit deel van den menschelijken arbeid overgedragen aan den factor natuur: de zoogenaamde natuurkrachten treden in de plaats van men- schenkrachten. De vermeerderde kennis van de natuur en hare eigenschappen leidt daartoe: bijna iedere nieuwe uitvinding brengt ons nader tot dat doel. Bij het vervoeren van lasten komt het eerst, in de plaats van de armen en schouders van een mensch, het gebruik van de huisdieren, die hij aan zijn wil heeft weten te onderwerpen; het paard, de ezel, de os, de kameel en de olifant worden daartoe aangewend; eindelijk leert hij den stoom kennen en gebruiken; het behaalde voordeel wordt steeds grooter; naarmate de inspanning van spier en zenuw bij den mensch afneemt, wordt het aandeel van zijn verstand, zijne intelligentie van meer belang. Hij wordt bevrijd van veel moeite; hij heeft dus meer tijd en gelegenheid om voor ander werk zijne krachten beschikbaar te houden, en het werk verandert zóó van aard, dat de meer verhevene gaven van den geest gebruikt en gescherpt moeten worden.

De aard van eiken arbeid is in het wezen der zaak verschillend; iedere verrigting bij de voortbrenging eischt van den arbeider het aan ’t werk zetten van bijzondere gaven. De handwerksman en sjouwerman spannen bij hun werk niet dezelfde gaven van geest en ligchaam in als de geleerden en de kunstenaars. De eersten maken bijna uitsluitend gebruik van hunne physieke krachten, terwijl de laatsten hoofdzakelijk met hun geest werken. Dezelfde verscheidenheid in het gebruik der gaven kan men opmerken in de verrigtingen, die eiken tak van voortbrenging in ’t bijzonder noodzakelijk maakt. In eene katoenfabriek behoeft de werkman, die spint of weeft, niet dezelfde eigenschappen te bezitten die een werktuigkundige of een opzigter noodig heeft. De soldaat in het leger heeft geene behoefte aan het talent, dat de generaal dient te bezitten. De arbeid oefent eene soort van heerschappij uit. De gaven, die men het werk moet toewijden, klimmen op; de eene staat boven de andere, naarmate de verrigting van ’t werk grootere inspanning eischt van meer dan een deel van ligchaam of geest. De invoering van werktuigen nu heeft juist de strekking om het gebruik der ruwste krachten overbodig te maken en de hoogere eigenschappen van den geest, waardoor de mensch zich van alle andere schepselen onderscheidt, onmisbaar te doen zijn.

Uit dit verschijnsel wordt het verschil in de belooning van den arbeid verklaard, waarover straks nader zal gesproken worden. Het veld van den menschelijken arbeid is zoo groot, de verschillende verrigtingen zijn zoo menigvuldig, zóó in aard en gewigt onderscheiden, dat de volkshuishoudkundigen sinds lang beproefd hebben om het begrip arbeid in onderdeelen te verdeelen en het veld als ’t ware in stukken af te bakenen, ten einde over ’t geheel een beter overzigt te hebben. Dikwijls ontmoet men de volgende indeeling van den maatschappelijken arbeid: namelijk: in 1. landbouw, 2. nijverheid en 3. handel. Zij berust op de volgende redenering: de landbouw brengt de vruchten voort van den grond; de nijverheid, waarmede men dan de fabrieknijverheid bedoelt, vooral zooals die tegenwoordig in het groot gedreven wordt, geeft aan de voorwerpen een anderen vorm, en de handel eindelijk verplaatst ze en brengt ze uit de handen van de voortbrengers in die der verbruikers. Een voordeel van deze indeeling zou nog hierin bestaan, dat de termen aan het dagelijksch leven ontleend en alzoo voor een ieder verstaanbaar zijn. Maar zij is in de wetenschap niet aangenomen, omdat zij noch volledig noch juist is.

Er zijn vooreerst talrijke gevallen, waarin men niet weet of men met landbouw, met nijverheid of met handel te doen heeft. Men is gedwongen, de veeteelt tot den landbouw , de zeevaart tot den handel te brengen. Het maken van straatwegen, dijken, kanalen zou tot de fabrieknijverheid moeten behooren. Waarom het teelen van katoen, meekrap enz. liever tot den landbouw dan tot de fabrieknijverheid gebragt?. Jagers, vis- schers mijnwerkers en goudzoekers kan men in geen der drie onderdeelen rangschikken. Daarom voegde men eene vierde alfleelinger bij: de verzamelingsnijverheid. Men verliest nu evenwel terstond het voordeel van voor een ieder begrijpelijk te wezen, es men is bovendien nog niet geholpen. Het winnen van suiker uit den ahornboom zoa nu tot de verzamelingsnijverheid gebragt moeten worden; de bereiding uit riet voornamelijk tot den landbouw, die uit beetwortels hoofdzakelijk tot de fabrieknijverheid. En zij, die eigen vruchten teelen, bereiden enverkoopen, zooals de wijnboeren, zijn zij nu landbouwers, fabrikanten of handelaars?

Allen, die voor loon diersten aan de maatschappij bewijzen, do hoogste staaatsman en de loopjongen, ook herbergiers, ondernemers van vervoermiddelen enz., zijn bniten de in- deeling gesloten.Voor hen, die de vrije kunsten, die vakken, waarvoor eene geleerde opleiding vereischt. wordt, uitoefenen, geneeskundigen, geestelijken, advocaten en kunstenaars, is er ook geene plaats.

De school der Physiocraten (zie aldaar), die in de achttiende eeuw in Frankrijk vele aanhangers telde, trachtte een groot deel van deze bedenkingen ter zijde te stellen door de opmerking, dat vele der laatstgenoemde bedrijven met opzet niet in de indeeling waren opgenomen, omdat deze, hoe nuttig op zich zelve, geen deel namen aan het vóórtbrengen, dat is, aan het voortbrengen van voorwerpen.

Zij gaan bij die redenéring uit van eene geheel verkeerde voorstelling van voortbrengen: in den zin van scheppen genomen, is er niemand, welk bedrijf hij uitoefent, die voortbrengt. De handel, die toch wél in de indeeling was opgenomen, brengt dan evenmin voort als de geneeskunde: geen van beiden kan stoffelijke voorwerpen als het product van zijn arbeid laten zien. De genoemde onder- deelen van den arbeid hebben dus onderling geen vaste grenzen: zij loopen in één, en er zijn buitendien meer soorten van arbeid.

Wo zagen hierboven, dat voortbrengen plaats heeft door de zam on werking van de drie factoren, natuur, arbeid en kapitaal. Arbeid alleen vermag niets. Altijd is de hulp der natuurkrachten onmisbaar, altijd moet hij toegepast worden op stof, aan de natuur ontnomen, en altijd heeft hij kapitaal noodig. Het kapitaal is de vrucht van vroegeren arbeid; dat kan de mensch dus niet hebben, tenzij er reeds vroeger gewerkt is, om dat kapitaal voort te brengen.

Zoo krijgen we dus arbeid, dien men regt- streeks aan de taak van heden besteedt in tegenstelling tot den arbeid, welke vooraf moet voltooid zijn om die taak te kunnen aanvangen. Van daar de verdeeling in: 1. arbeid, die regtstreelcs (onmiddellijk) aan de taak zelve besteed wordt, en 2. arbeid, die vooraf moet voltooid zijn (vroegeren arbeid), eer men aan de taak zelve kan beginnen. Deze laatste moet om de verscheidenheid in aard, waaruit hij bestaat, wederom verdeeld worden in vijf afdeelingen; 1. arbeid, die grondstoffen, voortbrengt, waaronder we verstaan al die stoffen, waaruit nog iets anders gemaakt moet worden, die geheel in een ander voorwerp overgaan en dus niet bestemd zijn;, om zoo onmiddellijk in handen van de verbruikers te komen; bijvoorbeeld, de huiden voor het leder; het leder voor den schoenmaker; het meel voor het brood; het linnen voor het papier; het vlas voor het garen; het garen voor het linnenweefsel; het ijzer voor het staal enz. De gelieele bovenvermelde verzamelingsnijverheid houdt zieh hiermede bezig.

Ten 2<lekomtin aanmerking de arbeid, die gereedschap of werktuigen voortbrengt, namelijk al die dingen, niet waaruit., maar waarmede iets anders zal vervaardigd worden. Menbegrijpe onder werktuigen zoowel het eenvoudigste gereedschap, zooals een schop, eene naald en een bijl, als de meest ingewikkelde machine, zooals een stoomgemaal en locomotief.

In de 3de plaats wordt er zeer veel arbeid verrigt, die geen ander doel heeft, dan om de arbeiders gedurende hun werk, den arbeid zelf en de vrucht er van te beschermen zoowel tegen de vernielende werkingen van de natuur als tegen buiten- en binnenlandsch geweld. Daartoe maakt men havens, dyken kanalen, huizen, schuren, werkplaatsen; dat aanbrengen van bescherming is het werk, van den herder, den soldaat en den agent van politie; daarvoor bestaat ook vooral de staat met zijn lieir van ambtenaren, het leger, de wetgevende, regtsprekende en de politiemagt.

Ten 4de worden er veel menschen bezig gehouden met arbeid, die toegankelijk maakt, onder ons bereik brengt datgene, waarmede wij onze behoeften begeeren te vervullen. Daarvoor is de handel, die de producten van den voortbrenger overneemt, bewaart, en ze op de plaatsen waar, en in de tijden waanneer het noodig is, ter beschikking stelt van de verbruikers. Tot deze klasse behooren allen, die den handel in zijne verrigtingen ten dienste staan: de scheepsbouwmeester en de zeevarenden, de locomotiefmaker en de ondernemer van vervoermiddelen , de makelaar en de verzekeraar.

Eene 5ih klasse van bedrijven wordt ingenomen door hen, die hun arbeid aan de menschen zelve besteden, om deze bekwaam te maken om mettertijd als medewerkers aan de maatschappelijke taak op te treden. Ook moeten hunne krachten daartoe dikwijls worden hersteld en altijd onderhouden. De arbeid van den geneesheer, van den geestelijke, en die voor de opvoeding en het onderhoud van de kinderen behooren hiertoe. Ten slotte zou men nog eene afzonderlijke afdeeling kunnen maken voor den arbeid van hen, die zich bezig houden uitsluitend met het denken, den zoogenaamden intellectuelen arbeid, zooals die van geleerden, auteurs, uitvinders en meer anderen.

Zonder arbeid heeft geene noemenswaardige voortbrenging plaats; daarover zijn allen het eens.

Maar de uitkomst van den arbeid is lang niet altijd de regtstreeksche voortbrenging van voorwerpen. Zoo geeft de arbeid onder 3,4 en 5 der zooeven gemaakte indeelin- gen in 't geheel geen voorwerpen.

Dientengevolge verdeelen sommige scholen der volkshuishoudkundigen den arbeid naar zijne uitkomst in productieven en improduc- tieven. Improductief stelde men niet gelijk met onnut, maar beteekent eenvoudig geen rijkdommen voortbrengend. De landbouw en sommige andere bedrijven zouden in dien zin alleen productief kunnen genoemd worden. De vioolmaker is nu wél productief in zijn arbeid, niet de violist; wél de apotheker, maar niet de doctor. Uit het hierboven beredeneerde valt ligt af te leiden, dat zoodanige opvatting van productieven en improductieven arbeid onjuist moet zijn. De stof zelve is nooit het product of de uitkomst van den arbeid;

het is alleen het nut of de nuttigheden, de nieuwe eigenschappen, waardoor iets beter in staat wordt gesteld om aan eene behoefte van den mensch te voldoen. Dat nut vindt men 1” of gehecht aan zaken, en dan treedt het op als eene eigenschap van die zaak; óf 2° als eene eigenschap van menschen; óf 3° het nut bestaat louter in eene dienst, die men bewijst. Het voortgebragte, het gewenschte nut staat in dit laatste geval geheel op zich zelf en is niet de eigenschap van iets anders. Het wordt geene hoedanigheid van iets anders. Om het even tot welke van die uitkomsten het product van zekeren arbeid behoort, in ieder geval kent men daaraan nut en zelfs ruilwaarde toe, zoodra een ander iets wenscht te geven voor dat voortgebragte. En zoo kan dat product ook ligt meer of min direct medewerken tot verdere voortbrenging, doordat het andere arbeiders in staat stelt om beter en krachtiger hun werk te verrigten, dan te voren: daartoe dient zelfs de arbeid van hen, die aan anderen tot ontspanning en afwisseling een tijdelijk genot verschaffen. De onderscheiding is dus wetenschappelijk ook van weinig belang. Wil men haar volstrekt behouden dan noeme men dien arbeid productief, waarvan de uitkomst kan worden bewaard en vermeerderd, zoodat hij kan dienen tot de vorming van het kapitaal.

Improductief is die arbeid, waarvan’t product zelf niet voor bewaring en vermeerdering vatbaar is: zooals die van den muzikant, van den acteur enz. — Maar improductie f mag in geen geval gelijkgesteld worden met onnut, in den gewonen zin van het woord.

Er bestaat een onmiskenbaar verband tus- schen de beide voornaamste factoren van voortbrenging, het kapitaal en den arbeid. Ook hebben de vaak uiteenloopende belangen van de bezitters van het kapitaal, de kapitalisten, en dezulken, die alleen over hun arbeidsvermogen te beschikken hebben, de arbeiders, aanleiding gegeven tot grooten strijd onder hen, die aan de voortbrenging deelnemen. — Beide punten zullen we kortelijk behandelen. —Vooreerst het verband tusschen arbeid en kapitaal.

Ik kan op het oogenblik geen werk beginnen , of ik heb daarbij behoefte aan de vrucht van te voren volbragten arbeid. Om een vogel te schieten heb ik pijl en boog noodig, om een visch te vangen meestal een hengel of een net. Die vrucht van vroegeren arbeid is kapitaal. Geen huis kan ik bouwen, geene fabriek oprigten, geen land verbeteren, geene arbeiders aan het werk zetten tenzij daarvoor grondstoffen, werktuigen en voedsel in voorraad aanwezig zijn. Hu kunnen er van zelf ook niet meer fabrieken zijn, niet meer spoorwegen en kanalen aangelegd worden, niet meer droogmakingen of andere verbeteringen aan het land plaats vinden dan het kapitaal gedoogt, dat beschikbaar is; waaruit de volgende stelling noodzakelijk afgeleid wordt, dat er namelijk niet meer nijverheid (genomen in den ruimsten zin van alle bedrijf) kan zijn dan het kapitaal, daarvoor in voorraad, toelaat. De grenzen of de omvang der nijverheid hangen af van de grenzen of de omvang van het kapitaal. Zal de nijverheid zich kunnen ontwikkelen en uitbreiden en daardoor meer en beter den arbeid onderhouden, meer welvaart verspreiden, zooals men het gewoonlijk uitdrukt, dan bestaat daarvoor maar één middel en wél dit: de vermeerdering, dé toename van het kapitaal, dat belegd kan en wil worden. De prohïbitionisten (zie aldaar), eene school van volkshuishoudkundigen, die door het nemen van beschermende maatregelen de binnenlandsche nijverheid wilden aanmoedigen en tot bloei verheffen boven die van het buitenland, hebben deze zoo eenvoudige waarheid over het hoofd gezien en daartegen sterk gezondigd. Zij wilden het doel, ontwikkeling van de nijverheid, bereiken alleen door besluiten en wetten van de regéring, die den invoer van in den vreemde vervaardigde voortbrengselen moesten te keer gaan of geheel wéren, om aldus de bewoners van hun eigen land te noodzaken het verlangde artikel, waaraan de gebruikers gewoon waren geraakt, zelve te maken. Dit geschiedde dan ook meermalen. En toch misten de maatregelen, naar die theorie genomen, het beoogde doel.

Er ontstonden werkelijk somtijds nieuwe fabrieken, er kwam nieuwe nijverheid;maar vanwaar haalde men zoo plotselijk het daarvoor benoodigde kapitaal ? Was er zooveel kapitaal voorhanden, dat tot dien tijd niet belegd was en nu de gelegenheid tot plaatsing aangreep ? — Dat is in eene beschaafde maatschappij , waar dagelijks plaatsing van kapitaal aangeboden wordt, niet waarschijnlijk, te meer, omdat ieder kapitalist er op uit is, om vrucht, interest, van zijn kapitaal te genieten, wat hij van onbelegd kapitaal niet krijgt. De met dwang ingevoerde nijverheid ontleende het onmisbaar kapitaal aan de reeds bestaande nijverheid, waaraan het eenvoudig werd onttrokken, omdat de producten van deze wel- ligt beter konden gemist worden dan dih, waarvan de invoer was verboden. De nieuwe arbeid kwam alleen in de plaats van en niet naast de oude nijverheid te staan. In ’t gunstigst geval vermeerderde de nijverheid dus niet. Maar ’t gewone geval was, dat er door die maatregelen minder nijverheid in ’t geheel kwam, dan te voren bestond. Immers ieder arbeider zoekt te werken en ieder kapitalist zijn kapitaal te plaatsen onder de meest voor- deelige omstandigheden. Zoo wordt er ook het goedkoopst, dat is, met de minst mogelijke kosten, voortgebragt. Men brengt dus datgene voort, waarvoor men het best geschikt is en de beste gelegenheid heeft.

Noodzaaktnu eene hoogere magt dat kapitaal en dien arbeid, om zich op de productie van iets anders toe te leggen, wat men elders veel goedkooper kan doen, dan is dat hetzelfde, als te zeggen: gij zult uw arbeid en kapitaal onder minder gunstige omstandigheden gebruiken, gij zult duurder producéren, of met hetzelfde kapitaal en denzelfden arbeid zult ge minder voortbrengen. De goederen, die niet meer geproduceerd werden, waren nu óf in ’t geheel niet óf minder goedkoop te krijgen. Evenzoo de nieuwe producten. Dus ten slotte minder arbeid met hetzelfde kapitaal: een dubbel nadeel voor al de consumenten ; vermindering en geene toename van welvaart.

Over den strijd tusschen arbeider en kapitalist spreken we bij de associatie of arbeiders- vereenigingen. -Dezelfde hoeveelheid arbeid levert niet altijd hetzelfde product; met andere woorden: de arbeid doet niet altijd evenveel af; de efficaciteit van den arbeid is niet overal even groot. In de eerste plaats kan dezelfde arbeider met dezelfde kracht of hetzelfde vermogen des te meer uitwerken, naarmate hij meer lust of krachtiger wil daartoe heeft. Die lust om te arbeiden is afhankelijk van de behoeften; naarmate deze sterker dringen tot inspanning, zal de wil om te werken grooter zijn; de invloed van het klimaat en de gesteldheid van den bodem op de werkzaamheid van de bewoners is algemeen bekend. Verder is de zedelijke ontwikkeling van een volk op den arbeidslust en de uitkomst van het werk van grooten invloed, en ten slotte doet de mate van belooning en de wijze, waarop zij toegekend wordt, zeer veel af. De laatste punten worden bij de paedagogische beteeke- nis en bij de vrijheid van den arbeid breeder behandeld. In de tweede plaats kan iemand met even goeden wil meer uitrigten naarmate zijne vermogens van ligchaam en geest krachtiger zijn. Deze vermogens, hoewel zeer verschillend, zoowel bij de verschillende natiën als bij de individuen, worden versterkt door de vermeerdering van kennis bij demenschen, door de zuivering en verfijning van hun smaak voor het goede en schoone en door de ontwikkeling van hunne stoffelijke krachten. De arbeid, die er bij een volk verrigt wordt, en de wijze, waarop die geschiedt, weerspiegelen als ’t ware zijn geheelen socialen en poli- tiekcn toestand. Tal van middelen is er dienstig om den lust en de kracht om tc arbeiden te vergrooten. Voor een deel zijn zij afhankelijk van de inrigting en den invloed van het Staatsbestuur, deels van de natuurlijke omstandigheden, waaronder een volk geplaatst is. De Staat dient te zorgen voor de ontwikkeling der bevolking door haar in staat te stellen om goed onderwijs te genieten; door alle belemmeringen in het vrije verkeer en alle beletselen voor de volkomen vrije uitoefening van den arbeid weg te nemen; door te zorgen voor orde in de maatschappij, goed regt en volledige staatkundige vrijheid. Aan het volk zelf zal het moeten overgelaten worden om godsdienstig en zedelijk te worden, de kunsten en wetenschappen te leeren waarderen en liefhebben. In de derde plaats zal de efiica- citeit van den arbeid sterk toenemen door eene verstandige zamenwerking van de medearbeiders aan het groote doel van den maat- schappelijken arbeid: de vervulling van alle behoeften in de maatschappij. Hiertoe behoort de zoogenaamde “verdeeling van den arbeid”, waarvan de Engelsche volkshuishoudkundige

Adam Smitk de voordeelen zoo krachtig heeft aangewezen. Die zamenwerking is van twee- erlei aard: de regtstreelcsche of eenvoudige, waar velen zoodanigen arbeid doen, dat ieder dezelfde soort van taak te volbrengen heeft op denzelfden tijd, plaats en wijze: b. v. als twee of meer een last tillen, zamen jagen, of een huis bouwen. Het is duidelijk, dat bij gebreke van die vereeniging van arbeid óf het werk in het geheel niet zou geschieden, óf althans veel minder goeden in veel langer tijd, dus met veel meer kosten, zou plaats vinden. De verdeeling van den arbeid is niet anders dan een andere wijze van zamenwerking, eene zamengestelde; ieder doet nu ongelijksoortig werk, en men arbeidt niet altijd op dezelfde plaats en tijd. Nu ontstaat er scheiding in de bedrijven: een mensch werkt niet meer om in al zijne behoeften te voorzien, maar hij tracht één werk te doen en met het product daarvan de behoeften van vele anderen te bevredigen. Eén bakt brood voor meerderen, een ander maakt kleêren of bebouwt uitsluitend den grond; door de ruiling van de producten kan nu ieder zieli aanschaffen datgene, waarnaar hij de grootste begeerte heeft.

De onderscheidene bedrijven werken nu zamen; zij vullen elkander aan. Zoo bestaat er zamenwerking tusschen den schapenfokker, den spinner, den wever, den kleermaker, en bovendien tusschen al deze personen en hen, welke tot het verplaatsen van die stoffen hebben meêgeholpen: den handelaar en voerman; alle werken met één doel, het verschaffen van kleeding aan hen, die daaraan behoefte hebben en op hun beurt een product in ruil hebben te geven. Nog op grootere schaal openbaart zich die zamenwerking in de splitsing der werkzaamheden, verbonden aan ’t zelfde bedrijf, vooral in ’t fabriekwezen, waar veel handenarbeid verrigt wordt. Zoo zijn er omtrent achttien onderdeden, elk aan een afzonderlijk werkman toevertrouwd, bij het maken van eene speld; zeventig bij het fabri- céren van speelkaarten, meer dan honderd bij het vervaardigen van zakuurwerken. Het totaal product van den besteden arbeid overtreft nu tallooze malen dat van al de arbeiders, zoo ieder op zich zelf had gestaan en achtereenvolgens al de verschillende werkzaamheden had moeten ten uitvoer brengen. De hoofdoorzaken van deze vermeerderde uitkomst zijn vooral de volgende. Vooreerst krijgt ieder werkman meer den slag van zijn deel in het werk: hij leert het door en door kennen en is er op uit om arbeid te bezuinigen, waardoor ligt verbeteringen in de bewerking worden aangebragt; verder wordt er in menig opzigt tijd, moeite en kosten bespaard doordat men niet telkens van het eene werk tot het andere behoeft over te gaan; men heeft geene andere werktuigen noodig dan die men het best hanteert; voortdurend zijn al de werktuigen in gebruik. Nog is het van zeer groot gewigt, en dit raakt de vrijheid van den arbeid, dat ieder de keuze heeft om zich aan dien arbeid te wijden, die het meest met zijn aanleg en smaak overeenkomt, en de gelegenheid wordt grooter om ieder naar zijne vermogens geplaatst te krijgen. Ongeschiktheid voor den arbeid, dien men moet uitvoeren, doet zeker geene groote verwachting ontstaan over zijne uikomst. Eene zeer afdoende reden voor de verdeeling van den arbeid ligt in de inrigting van de natuur zelve, daar niet alle producten in alle landen, zelfs niet met den grootsten arbeid, te verkrijgen zijn. Zonder die internationale verdeeling van den arbeid zou ieder volk sommige voortbrengselen, die het nu dagelijks geniet, geheel moeten ont- béren. De gewassen der tropische gewesten gedijen niet in de koude luchtstreek. Men kan geene metalen vervaardigen, waar geen erts voorhanden is. Elk land heeft zijne natuurlijke voordeelen in vruchtbaarheid, klimaat of ligging; ieder volk zijn aanleg, bijzonder van nature voor deze ot andere bedrijven geschikt; elke natie eene meerdere of mindere hoogte van ontwikkeling in kennis en kunstvaardigheid; daarom ook heeft iedere maatschappij hare producten, die daar alleen of althans daar het goedkoopst kunnen voortgebragt worden.

Derhalve is de internationale verdeeling van den arbeid gebiedend noodzakelijk; en het stelsel der prohibitionisten en mercanti- listen (zie aldaar), om zooveel mogelijk vreemde nijverheid op eigen bodem met dwang over te brengen, wordt daardoor van zelf veroordeeld.

De vrijheid van den arbeid oefent een zeer grooten invloed uit op het product. Vrijheid van arbeid verstaan we in tweeërlei zin; vooreerst: de meest volkomene vrije beschikking van den arbeider over het voortbrengsel van zijne inspanning, en ten tweede: de onbeperkte keuze van een ieder om den arbeid uit te oefenen dien hij wil, op tijd, plaats en wijze, zooals ieder voor zich dat het meest in zijn belang acht. Vrijheid van arbeid sluit dus in zich de mededinging, benevens volledige vrijheid in het aangaan van ruilingen, dat is, vrijheid van handel. Alleen bij eene zuivere toepassing van die begrippen op den maatschappelijken toestand kan men van iederen arbeider de volle inspanning van zijne krachten verwachten; dan slechts, als een ieder overtuigd is, dat hetgeen hij produceert, ten volle hem alleen te baat komt, zal ieder er op uit zijn, om het bedrijf te kiezen, dat hem ’tbest schikt, de omstandigheden opzoeken, die voor zijn werk het gunstigst zijn; dan zal de maatschappij het volledig genot hebben van eene verstandige zamenwerking van al de takken van voortbrenging. Ieder hinderpaal, aan die vrijheid in den weg gesteld, iedere belemmering, onderdrukking of bescherming van den eenen tak, ten koste van den anderen, heeft den- zelfden invloed als een gebod, om te zamen onder minder gunstige omstandigheden te werken, om dus te zamen minder voort te brengen.

De revolutie in de achttiende eeuw heeft de maatschappij van vele dier hinderpalen verlost. De gang der beschaving in de nieuwe wereld brengt mede, dat de slagboomen voor de vrije beweging van den maatschappelijken arbeid meer en meer vallen.

De strenge slavernij , waardoor een mensch met zijne geheele arbeidskracht het eigendom was van een ander, die dus ook volledig regt had op het product van zijn arbeid, is verdwenen; hare verzachte vormen, als dienstbaarheid aan anderen zonder belooning, bijvoorbeeld lijfeigenschap, heerendienstpligtig- heid en zoovele andere, moeten meer en meer wijken voor het eenvoudig beginsel, dat van nature ieder mensch regt heeft om zelf en alleen te genieten datgene, wat zijne inspanning hem bezorgde. Het verderfelijke, allen vooruitgang werende kastenstelsel der oude Oostersche volken is in de nieuwe wereld verlaten: de zoon wordt niet meer gedwongen , van geslacht tot geslacht het beroep zijns vadei’s op te nemen.

Het gildewezen der middeleeuwen met zijn sterk uitsluitend karakter en zijne belemmerende bepalingen, als de leerjaren, de hooge sommen bij de intrede te betalen, het meesterschap en de prijsbepalingen, heeft bijna overal zijn tijd uitgediend; het zoogenaamd reglementeren van de bedrijven, dat is, het van hooger hand voorschrijven, wat men mogt maken, hoe, wanneer en waar men de producten van zijn arbeid moest afleveren, is als ondoelmatig, nadeelig en altijd belemmerend ter zijde gesteld, om hoe langer zoo meer plaats te maken voor vrije mededinging. Nog is de arbeid niet van alle belemmering bevrijd. Het Beschermend stelsel vindt in de Protectionisten (zie aldaar) hier en daar nog krachtige verdedigers, die dikwijls , ter bekoming van kortstondig voordeel, de overhand weten te behouden boven de voorstanders van het Vrijhandelstelsel; nog menig slecht ingerigt belastingstelsel bevoor- regt het eene bedrijf boven het andere, verhindert den vrijen loop der kapitalen en kwetst daardoor de belangen van het algemeen. Monopoliën (zie aldaar) worden voortdurend kunstmatig door hoogere magten, vaak van Staatswege, in stand gehouden. Talrijke bedrijven in allerlei vakken blijven onderworpen aan toezigt van Staatswege; zij, die zich er op wenschen toe te leggen, moeten waarborgen geven van bekwaamheid, — ziedaar overblijfselen van vroegere zwakheid, die allengs zullen moeten wijken voor het eenig wezenlijk heilzame beginsel, dat van volkomene vrijheid van den arbeid.

De soort van den arbeid, die er verrigt wordt, de wijze waarop men werkt, de mate waarin men de voordeelen van de zamenwerking weet aan te wenden, geven ons een getrouw beeld van de hoogte der beschaving, waartoe eene maatschappij is opgeklommen. We noemden den arbeid daarom den spiegel van den politieken en van den socialen toestand der volken. Het eerst zijn de menschen genoodzaakt, hun karig levensonderhoud te vinden in de met groote moeite gepaard gaande toeëigening van de gaven der natuur, die, zonder of althans met geringe moeite verkregen, geschikt zijn in de meest dringende behoeften te voorzien. Jagen en vis- schen is het bedrijf van iedereen. De familiën vereenigen zich langzamerhand tot een stam. Men leeft van de hand tot den tand. Kapitaal is weinig voorhanden. De eerste stap verder bestaat hierin, dat men sommige dieren aan zich heeft onderworpen, wier diensten men gebruikt. Tot voeding van die huisdieren en van de menschen worden de vruchtbaarste plekjes opgezocht, omdat men er nog niet aan denkt, door eigen arbeid den grond tot meerdere productie te brengen. Dat is het nomadenleven. Van het uiterst gewigt, om tot de vestiging van een volk te geraken, is de volgende stap, die gedaan moet worden.

Het kost de grootste moeite om vaste woonplaatsen in te nemen en zich op de bebouwing van den grond te gaan toeleggen. Want het een en ander moet zamengaan, omdat de bodem nergens aanhoudend genoegzaam voedsel oplevert voor mensch en dier. Verscheidene bekende volksstammen hebben die moeijelijkheid nooit kunnen te boven komen; tengevolge daarvan verdwijnen zij van het tooneel. Twee redenen vooral bestaan er voor die moeijelijkheid. Vooreerst het gemis van het begrip, dat arbeid aan den bodem besteed de productiviteit aanmerkelijk verhoogt, — voorts gebrek aan doorzigt in de toekomst; men kan niet wachten op vruchten, die zich pas later laten plukken. Het gaat er meê als met de kinderen: men doet geene moeite dan als oogenblikkelijke behoefte dringt en onmiddellijke voldoening kan en moet volgen. In de tweede plaats heeft men voortdurend te kampen met vijandige naburen: een aanhoudende strijd van allen tegen allen maakt eene vestiging bijna onmogelijk en doet het ingenomen terrein, met inspanning een tijd lang verdedigd, meermalen verloren gaan. De een verdringt den ander. Een voorbeeld van deze schildering leveren ons heden ten dage de Indianen in Amerika. Is die stap eindelijk gedaan, dan oefent ieder huisgezin den landbouw uit met de veeteelt. Ieder voorziet in al de behoeften van zich en zijn gezin. De verdeeling van den arbeid bestaat nog niet. Terwijl in de vorige periode nog geen spoor van een geregelden Staat valt te bespeuren, maar alleen de aanvoerder in den strijd eenige suprematie uitoefent, zien we nu beginselen van eene magt, die orde en regel tracht te handhaven; eene magt die gemeenlijk haar oorsprong en bestaan ontleent aan de godsdienstuitoefening. Burgerlijke en geestelijke magt zijn één. De opbrengst van den bodem neemt toe bij geregelde bewerking, terwijl de bevolking nog dun gezaaid is. Men gevoelt het gebrek, dat een ieder gehouden is, zelf de verschillende werkzaamheden te vervullen. Er komt eene beweegreden om meer voort te brengen dan tot eigen onderhoud noodzakelijk is. Men krijgt een overschot, dat gespaard wordt, dat is kapitaal. Een deel der bevolking kan te huis gelaten worden om huiselijken en fabriekmatigen arbeid te verrigten: eerst de vrouwen, kinderen en grijsaards, daarna anderen. De bevolking bestaat nu uit een deel, dat voedsel, en een deel, dat andere goederen voortbrengt. Men ruilt de voortbrengselen. De eerste scheiding in de bedrijven is volbragt. Ligt de woonplaats aan eene kust of doorstroomen bevaarbare rivieren den bodem, dan maakt men weldra kennis met naburen van meerdere of gelijke ontwikkeling, wier arbeid andere voorwerpen voortbrengt, en de ruiling breidt zich uit op breeder schaal; er ontstaat handel.

Wordt de efficaciteit van den arbeid door zamenwerking met beleid grooter, bestaat er lust tot sparen bij de inwoners, dan kan het kapitaal vrij snel toenemen. Het maakt meerdere bedrijvigheid mogelijk, en de mate, waarin het toeneemt, wordt steeds grooter, — vooral als het den Staat gelukt, vasten voet te krijgen, veiligheid, orde en regt in de maatschappij te handhaven. De overgang tot het opeenhopen van eene bevolking in steden duurt lang. Wereldlijke en geestelijke magt worden gescheiden; het invoeren van het eenhoofdig gezag roept bevoorregte standen in het leven. Men onderscheidt vrijen en minder vrijen. Zoo brengt iedere vooruitgang zijne zwakke zijde mede. Toch is er vooruitgang. Met de steden worden fabrieknijverheid, binnen- en buitenlandsche handel geboren; nieuwe uitvindingen bevorderen de productiviteit van den arbeid en het kapitaal. Het deel van den factor natuur in de voortbrenging neemt toe. En zóó voortgaande kan een volk in stand blijven en de hoogte bereiken, waarop deze tijd de meest beschaafde volken van de Oude en Nieuwe wereld ziet staan.

De beteekenis en het gewigt van arbeid in oeconomischen zin, en zijne ontwikkeling hebben we besproken. Als opvoedend, paedagogisch element, is de arbeid voor het individu ook van het grootste belang.

Met de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van de menschen hangt de opvatting van den arbeid als pligt of genoegen zamen. Het woord “in het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten,” wordt bij de jonge volken in den vollen zin des woords bevestigd. De arbeid is een last, waarvan men zich het dragen zoo gemakkelijk mogelijk moet maken. Van intellectuélen arbeid tot vorming van geest en hart is nog geene sprake. Naarmate het welvaren van het meerendeel der bevolking toeneemt verandert deze zienswijze. De arbeid wordt meer, dan alleen het middel om zich het onontbeerlijk levensonderhoud te verschaffen. De lust en de kracht om te arbeiden nemen toe; de ledige tijd wordt aangevuld door beoefening van eene kunst. Arbeid wordt uitspanning. Nog iets verder, en uit het opzamelen en ordenen van de opgedane ondervinding vormt zich het begin der wetenschappen. Het aanleeren van kunsten en wetenschappen wordt, althans bij het meest bevoorregte deel der bevolking, eene behoefte. De arbeid, vooral die van den geest, wordt gezocht, alleen om zijnentwille. Een stand komt er, die uitsluitend tot bedrijf heeft, de beoefening en aankweeking van wat de geest heeft voortgebragt en brengt zelf die uitkomsten tot hooger peil. Voor verscheidene andere vakken wordt eene wetenschappelijke voorbereiding vereischt, zonder welke men aan degenen, die zich als hunne beoefenaars opwerpen, het regt onthoudt, om zich als zoodanig te laten gelden. Voor den onontwikkelde blijft de arbeid een last; de nood dringt hem er toe; voor den ontwikkelden mensch wordt de arbeid een lust; hij zoekt zijn werk en vindt het overal en ten allen tijde. Het nut van de werkzaamheid voor ieder mensch wordt allengs meer algemeen erkend.

Ledigheid en luiheid worden gebrandmerkt als de oorsprong van oneindig veel kwaad. De zedeleer wijst er op, dat aanhoudende inspanning de krachten doet toenemen, nieuwe gaven leert ontdekken en toepassen. Zoo wordt de arbeid, in plaats van eene straf, het heerlijkste middel om den mensch nader te leiden tot het doel van zijn wezen hier op aarde: de harmonische ontwikkeling van al de gaven van ligchaam en geest, die hij heeft ontvangen.