Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Armoede

betekenis & definitie

Het is niet gemakkelijk om eene juiste omschrijving te geven van het begrip “armoede,” en wel voornamelijk, omdat de zaak zelve, die door dat woord wordt aangeduid, eene zoo onderscheidene beteekenis heeft bij hen, die over dat onderwerp spreken of schrijven. Heeft men een enkel persoon, een individu, op het oog, dan bedoelt men meestal, en te regt, den toestand van hem, die de stoffelijke middelen niet heeft, om geregeld in zijne gewone behoeften te voorzien.

Wil men daarentegen van de armoede als een algemeen maatschappelijk verschijnsel spreken, dan verstaat men er onder, dat een grooter of kleiner deel der laagste bevolking eener maatschappij doorgaand gebrek heeft aan het noodige tot instandhouding van het physisch bestaan. De eerstgegevene bepaling omvat iederen arme, tot welke klasse of welken stand der maatschappij hij behoore; de tweede kan slechts doelen op het deel der bevolking, dat op den laagsten sport van maatschappelijk welzijn staat. Het physiek minimum, dat is, de hoeveelheid stoffelijke middelen, zonder welke het leven niet kan behouden worden, geeft eene scherpere beteekenis aan de laatste bepaling, dan de uitdrukking “gewone behoeften” aan de eerste geeft. Die onbepaaldheid is evenwel niet te vermijden, omdat er sprake is van een individu, dien men dus eerst moet kennen, vóórdat naauwkeurig omschreven kan worden, wat voor hem gewone behoeften zijn, en of er bij hem sprake van armoede is. Onze eeuw heeft vooral eene steeds toenemende groote belangstelling getoond in het onderwerp, en een tal van deskundigen en onkundigen heeft getracht om het wezen der armoede, hare oorzaken, de kracht en werking van deze te leeren kennen en de middelen ter bestrijding aan de hand te geven. Vooral bij de rijkste en beschaafdste volken heeft men dat onderzoek ingesteld, omdat bij hen de armoede het meest in het oog valt; zelfs zoozeer, dat men er op heeft gewezen als een hoogst onrustbarend verschijnsel, dat met steeds toenemende kracht de welvaart ging ondermijnen. Dit laat zich hieruit verklaren: Hoe hooger het peil van welvaart en beschaving is, waartoe het meerendeel des volks zich heeft weten te verheffen, des te sterker steekt de toestand van hen daarbij af, die gebrek aan het noodige hebben, en te duidelijker springt de toestand van dezen in het oog. Zwerven vele bewoners van een land nog om zonder behoorlijke woning en kleeding, vaak zonder voedsel, dan kan er geene sprake zijn van armoede als bijzonderen toestand: hier is het de gegoedheid van ’t geringste deel, die als bijzondere toestand in het oog springt. Verder zijn “rijk” en “arm” betrekkelijke termen : beschaving en welvaart leeren de menschen gewennen aan de vervulling van fijner en talrijker behoeften, waaraan te voren niet gedacht kon worden; nu geldt als armoede de toestand van hem, die bij lager peil van welvaart niet als buitengewoon zou zijn aangemerkt.

De rijkste volken in West-Europa spreken het meest over en doen het meest voor hunne armen; deze worden nu te meer opgemerkt, naarmate de zorg voor hun toestand grooter wordt. De bijzondere zorg van menschenvrienden en staatslieden voor de armoede als maatschappelijk verschijnsel heeft zelfs voor dien opmerkelijken ongunstigen toestand van een deel des volks een bijzonderen naam uitgevonden “pauperisme,” een woord evenwel, waaraan zoo vele verschillende beteekenissen gehecht worden, dat wij in dit deel van de bespreking der armoede ons van het gebruik er van zullen onthouden (zie Pauperisme).

Menschenliefde, en de vrijwillige opvolging van de voorschriften der godsdienst hebben bij bijna alle volken getracht de armoede, waar zij zich vertoonde, te lenigen; de jonge wetenschap der staathuishoudkunde doet meer: zij zoekt de armoede te verklaren, te bestrijden en zoo het mogelijk is, te vernietigen. Daarom rigt zij in de allereerste plaats haar onderzoek op de oorzaken der kwaal. Deze zijn zoo vele en zoo velerlei bevonden, dat eene geregelde rangschikking in bepaalde orden of in zekere soorten onmogelijk mag gerekend worden. Toch kan men ze brengen tot twee hoofdklassen: 1. natuurlijke of toevallige, buiten ’s menschen eigen schuld gelegen, en 2. eigenwillige, die aan het individu zelf te wijten zijn. Onder de natuurlijke of toevallige oorzaken rekenen wij in de eerste plaats de groote verscheidenheid in gaven en vermogens, aan den eenen mensch boven den anderen toebedeeld; daaruit wordt eene groote ongelijkheid in arbeidskracht geboren, die natuurlijk, alle andere omstandigheden gelijk genomen, verschil in welstand en rijkdom meebrengt, — een verschil, dat zoo groot is, dat het zich uitstrekt tot het uiterste van gebrek en ontbering. Verder staat ieder mensch elk oogenblik bloot aan rampen en tegenspoeden, ziekte of onbekwaamheid uit anderen hoofde tot den arbeid; het verlies van den kostwinner voor een gezin, de verwoestende krachten der natuur, als brand, watersnood, veepest, enz. kunnen in eens tal van menschen tot den bedelstaf brengen en uit de klasse van gegoeden overplaatsen in die der armen.

Geweld, list en boosheid der medemenschen kan een mensch tot armoede doen vervallen, zonder dat hij het kon verhoeden. Miskenning van talent en gaven heeft menigeen in plaats van loon voor arbeid slechts teleurstelling en gebrek doen geworden. Maar ook zijn onverstand, onwil, luiheid, vadzigheid, ligtzinnigheid, verkwisting, spilzucht, en de verslaafdheid aan menigen boozen hartstogt dikwijls als evenzoo vele bronnen van armoede aan te merken. Zeer dikwijls zal de edele menschenvriend, die zich tot den arme wendt, om hem in zijn lot op te beuren, worden afgeschrikt, als zijn onderzoek naar de oorzaak van het ongeluk hem eene of meer der laatstgenoemden doet ontdekken; maar vaak wordt dan tevens niet bedacht, dat die ondeugden geenszins eigen zijn aan den armen stand alléén, maar dat integendeel de ondeugden der meer gegoede klasse als ’t ware afdalen tot de lagere klassen, die in een dubbel opzigt er onder lijden. Vooreerst missen zij het voorbeeld van de beoefening der spaarzaamheid, matigheid, bedachtzaamheid en andere deugden, en ten tweede laat het gebrek aan het noodige zich bij hen natuurlijk veel spoediger gevoelen. Dezelfde classificatie kan aangenomen worden voor de oorzaken der armoede, als algemeen maatschappelijk verschijnsel. Groote rampen, als volksziekten en het mislukken van den oogst, eene tijdelijke wanverhouding tusschen de loonen en de prijzen der voedingsmiddelen zijn natuurlijke of toevallige oorzaken van groote armoede. Aan ’s menschen eigen wil is het te wijten, dat er nog zooveel onkunde is omtrent de ware belangen der maatschappij, dat het werkelijk goede in Staat en Kerk nog al te vaak zoo weinig beoefend wordt, dat onregt en boosheid overheersching van den zwakke door den sterke toelaten, dat vorsten en regéringen, door eigenbelang of oogenschijnlijk voordeel verblind , de volken dwingen om tegen hun eigen belang te handelen. Oorlog en revolutie, onzekerheid in wetten en regt, onveiligheid in het werken en in het bezit van de vrucht van den arbeid zijn kwalen, die maar al te zeer een groot deel van haar gewigt laten gevoelen aan de laagste klassen der maatschappij.

Het onvoortbrengend verbruik van arbeidskracht en kapitaal, het verspillen en vernietigen van bespaarden rijkdom, die moest dienen om arbeid te onderhouden (zie onder Arbeid), is niet alleen een verlies voor hem die verspilt of verteert en die dat verlies dikwijls zeer weinig gevoelt, maar het is meteen eene ramp voor hen, die geene andere bron van bestaan hebben dan hun arbeid, eene aanhoudende kwetsing van hunne belangen, rijk aan rampzalige gevolgen en daardoor eene ontzaggelijke oorzaak van armoede (zie onder Loon). Geachte geleerden hebben beweerd en op verschillende gronden, getracht te betoogen, dat de vooruitgang in welstand en beschaving onder de tegenwoordige inrigting der maatschappij op zich zelven eene afdoende oorzaak is voor het ontstaan en de uitbreiding van de armoede als maatschappelijk verschijnsel. De een schrijft het toe aan de onregtvaardige en stelsellooze verdeeling der maatschappelijke goederen onder hen, die direct of indirect aan de voortbrenging dier goederen deelnemen, aan den voortdurenden onverzoenlijken, onbillijken strijd tusschen kapitaal en arbeid, waarin het kapitaal altijd het deel van den leeuw voor zich zou weten te behalen (zie Arbeid, Communisme, Socialisme). Een ander houdt met allen ernst van een degelijk onderzoek de bewering staande, dat eene langzame, voortdurende toeneming der armoede onvermijdelijk is, omdat de mensch van het vermogen om zich te vermenigvuldigen op zulk eene wijze gebruik maakt, dat het menschdom in snellere mate in tal toeneemt, dan de middelen van bestaan, waardoor hij moet onderhouden worden, dit met den besten wil en de grootste inspanning kunnen doen. Deze stelling zal uitvoeriger besproken worden bij het artikel Pauperisme.

De oorzaken der armoede zijn zoo vele en zoo onderscheiden, dat men er wel aan wanhopen moet, dat zij ooit uit de maatschappij zal verdwijnen. Toch beproeft de wetenschap en hare toepassing door het menschelijk vernuft in iedere beschaafde maatschappij de rampen der armoede, die voortspruit uit natuurlijke oorzaken, op allerlei wijze te lenigen en zooveel mogelijk onschadelijk te maken. Nog mogen we doen opmerken, dat de meeste der natuurlijke oorzaken tijdelijk of plaatselijk werken; zelden hebben zij een algemeenen voortdurenden invloed op het lot der volken. De eigenwillige oorzaken der armoede kunnen gezocht, gekend en bestreden worden; elke vooruitgang in wetenschap, elke overwinning der ware vrijheid, op welk gebied ook, leidt tot zelfkennis en zelfgenezing. De geschiedenis levert ons het bewijs, dat er een gunstig streven in deze rigting plaats heeft en niet zonder vrucht; ook bij de meest beschaafde volken neemt de armoede, als algemeene toestand, eer af dan toe; doch tevens ontdekken we eene nieuwe bron van armoede, die haar stelselmatig onderhoudt, zelfs vermeerdert, en ongelukkig juist in de meest verlichte en beschaafde maatschappijen. We spreken van eene onverstandige armenverzorging. Ook dit kwaad kan evenwel gekeerd worden; de hoofdreden van zijn bestaan ligt in gebrek aan nadenken en ondervinding bij de menschen: liet licht der wetenschap ontbreekt. De neiging om zich het lot der armen aan te trekken, hun lijden te matigen, is zoo oud als het bestaan zelf der armen. Zij is de vrucht van de edelste aandoeningen, het bewijs van godsdienstzin, mededoogen en liefde. Eene uitgebreide armenverzorging bewijst een hoogen graad van maatschappelijke ontwikkeling: men wil en kan uit den overvloed de nooddruft helpen.

Iedere godsdienst schrijft de beoefening der weldadigheid voor als eene deugd; in onderscheidene Staten, zelfs in de Oudheid, treffen we de verzorging van armen aan, soms zelfs als eene verpligting, die op het staatsgezag zelf rust; in één woord, bij de meeste volken is de pligt der armenverzorging erkend als een heilige pligt, en vindt men eene organisatie , eene regeling dier verzorging op meer of minder uitgebreide schaal.

Die verschillende wijzen van regeling hebben onderscheidene stelsels van armenverzorging doen ontstaan, waarvan we de voornaamste zullen aangeven en bespreken. Eene juiste kennis en waardering dier stelsels is van het hoogste belang, omdat, zooals boven gezegd is, eene onverstandige armenverzorging zelve eene krachtige reden wordt voor het ontstaan en bestaan der armoede.

In het Mozaïsche regt nemen de bepalingen omtrent de zorg voor de armen eene belangrijke plaats in. In overeenstemming met het theocratisch beginsel, waarop de geheele Joodsche staatsinrigting steunde en waarin alle eigendom in de eerste plaats het eigendom van God is, wordt ook aan den arme door de wet des Heeren een vast bepaald aandeel toegekend aan het land en aan het roerend goed. Verscheiden bepalingen wijzen hem bovendien een meer of minder belangrijk deel in den oogst toe.

Ook het Mohammedaansch regt kent verscheidene verpligte aalmoezen. De aalmoes volgens den Koran is evenwel niet het door God aan de armen aangewezen aandeel in vast of los goed van het land, maar zij is een zoenoffer aan God voor de bedrevene zonden. Beide genoemde regten classificeerden de inwoners des lands naar hunne bezittingen in rijken en armen. Het oude Athene, waar de slavernij door den Staat werd gehandhaafd, kende weinig armen en had dus geene behoefte aan armenverzorging. Pas in den tijd van het verval der democratie ontmoet men er instellingen van liefdadigheid voor in den oorlog verminkten en nog later ook voor oude menschen. Ook hadden er uitdeelingen in levensmiddelen van staatswege of verdeeling van land, dat veroverd was, onder de armen plaats.

Ongeveer evenzoo stond het met de armenzaken in het oude Rome. Toen zich een van de slavernij bevrijd proletariaat ontwikkelde, werd er in den nood der behoeftigen, meestal tijdelijk, voorzien door uitdeelingen van koorn van wege den Staat of door rijke particulieren; eene geregelde armenverzorging en armenwetten waren onbekend. De Keizers stichtten en onderhielden later uit eigen middelen instellingen van liefdadigheid voor kinderen, weduwen, weezen en kranken.

Het Christendom voerde in de Middeleeuwen de verzorging van armen wederom in als een godsdienstig, Godewelgevallig werk. Het kwam er minder op aan, aan wien en wat men gat', als men maar gaf. De Kerk zelve ging met een goed voorbeeld voor en deelde milde gaven uit. Het aantal der armen vermeerderde intusschen verbazend, zoodat de zorg voor hen weldra hare krachten te boven ging, en zij genoodzaakt was de medewerking der wereldlijke magt in te roepen. De verpleging der armen werd een last voor de gemeente. Daardoor kende ook het leenregt bepalingen omtrent de armenverzorging, en niet weinig belangrijk is de ondersteuning der armen die uitging van het gildewezen, welke van des te meer belang is te achten, omdat in het gildewezen het geheele leven der eigenlijke burgers in de Middeleeuwen ligt besloten. In enkele landen, bij voorbeeld in Engeland, werd zelfs bepaald, wie regt had op ondersteuning. In de Skandinavische rijken treft men al vroeg een goed geregeld stelsel van armenverzorging aan. De pligt van onderhoud rust in de eerste plaats op de naaste verwanten; ontbreekt deze hulp, dan wordt de behoefte van hem, die ondersteuning vraagt, eerst onderzocht en beoordeeld; de last der kosten wordt gelijkmatig over allen verdeeld.

De toestand van Europa was, wat het armwezen aangaat, verre van benijdenswaardig. De opheffing van den dienstbaren toestand , het vervallen van het leenstelsel en de tallooze oorlogen riepen eene klasse van menschen te voorschijn, die wars van alle andere bezigheid dan van den oorlog, in de korte tijdperken van vrede bedelen, landloopen en rooven tot bedrijf kozen. Vooral de toestand van Engeland en de wetgeving die daarin verbetering trachtte aan te brengen zijn karakteristiek voor de schildering van dien tijd. Het platteland telde veel te weinig bewoners, die zich geregeld op den akkerbouw wilden toeleggen: veel land bleef onbearbeid en de oogsten waren gering. Men maakte derhalve eene onderscheiding tusschen armen, die geschikt waren voor den arbeid, en die het niet waren. Den eersten werd het op strenge straf verboden om hun kerspel te verlaten en ander werk dan akkerbouw bij de hand te nemen. De tweede mogten gaan bedelen; doch niet buiten de grenzen van hun kerspel, dan in bijzondere gevallen met verlof van de Overheid.

Deze maatregelen bereikten evenwel op verre na het beoogde doel niet. De gemeenten moesten armenkassen vormen om de voor den arbeid ongeschikten te onderhouden. Het beroep op de liefdadigheid der meer gezegenden met aardsch goed, hoewel steeds met meer klem, zelfs met dwang door wereldlijke en geestelijke overheid gedaan, leverde geene fondsen genoeg tot het dragen van den last. Daarom voerde Koningin Elisabeth in 1572 eene armentaks of armenbelasting in, waarin ieder gegoede in het kerspel werd aangeslagen tot stijving en onderhoud der armenkassen. Ook den armen, die tot den arbeid geschikt werden geoordeeld, werd eene groote lotsverbetering bereid door de beroemd geworden acte van 1601, waarbij aan de gemeenten als stellige pligt wordt opgelegd, om werkhuizen op te rigten, waarin al deze armen moesten worden opgenomen en aan den arbeid gezet. Het lot der armen werd alzoo tot een zeer begeerlijk lot gemaakt; er werd niets gedaan tot wezenlijke verheffing van den arme uit zijn bijzonderen toestand: in plaats van beklagens- werd deze benijdenswaardig. Hoewel de werking dezer wetten in den eersten tijd gunstig moest genoemd worden, kon het toch niet anders, of hare nadeelige zijde moest zich op den duur te sterker doen gevoelen; de sommen, voor het onderhoud der armen besteed, groeiden voortdurend in onrustbarende mate aan. In 1751 bedroeg de armentaks in Wales en Engeland 730000 pond sterling; in 1775 reeds 1720000 pond; in 1818 zelf 7870000 pond; in 1832 en in 1833 mede bijna 7 millioen pond. In 1834 ging het Parlement er toe over om zich de zaak aan te trekken. Eene commissie onderzocht den toestand der armenverzorgingen wees de gebreken er van en de middelen tot herstel aan. Weldra kwam eene nieuwe wet tot stand, waarin de beginselen, door de commissie aan de hand gedaan, waren vervat. De onderscheiding der armen in de twee soorten bleef bestaan; ook hield men de werkhuizen. Maar bij de bedeeling van tot arbeid ongeschikten werd voorop gesteld, dat hun lot nimmer zoo begeerlijk mogt gemaakt worden, dat het een algemeen verlangen naar bedeeling opwekte. De tot arbeid geschikten, moesten in de werkhuizen strenger aan het werk gehouden worden; en verder werden in de inrigting en het beheer dier werkhuizen belangrijke bezuinigingen ingevoerd. De heilzame werking der nieuwe wetgeving bleef niet lang uit. In de eerste vijf jaren na hare invoering daalde het cijfer der armentaks tot 4 millioen pond.

De nieuwere geschiedenis der armenverzorging kent vooral drie stelsels, die niet slechts ten doel hebben om de armoede te helpen, maar ook om haar te keeren. Door verstandige zamenwerking van krachten en middelen willen alle drie niet slechts den nood lenigen, maar met overleg en oordeel het kwaad bestrijden. Allen gaan uit van den stelregel: “dat in een welgeordenden Staat niemand van gebrek mag omkomen.” Het eerste stelsel prijst de geheel vrije, regellooze, bijzondere liefdadigheid aan. Het tweede wil vrijwillige armenverzorging door vereeniging van krachten en middelen naar vaste beginselen, en doet de bedeeling door de Kerk op den voorgrond treden. Een derde stelsel acht eene alomvattende staatsarmenverzorging als een tak van staatsbestuur zelf wenschelijk, volgens regelen, door de wet gesteld, met naauwkeurig omschreven verantwoordelijkheid, terwijl de regéring de beschikbare middelen moet aanbrengen in evenredigheid met de bestaande behoeften.

Uit de erkenning van de voor- en nadeelen van elk dezer drie stelsels ontstond een gemengd stelsel, dat de armen splitst in twee klassen: de volstrekt hulpbehoevenden en hen, die wel bekwaam, maar niet in de gelegenheid zijn om zich zelven te helpen (valiede en invaliede armen). De bijzondere en kerkelijke liefdadigheid behoort zich de tweede aan te trekken; de overheid is geroepen aan de eerste soort de gelegenheid aan te wijzen, om in hun onderhoud te voorzien. Behandelen wij met een enkel woord de voornaamste voor- en nadeelen, aan elk dezer stelsels verbonden.

De zorg voor de armen is een pligt, door de godsdienst opgelegd, en in de eerste plaats en bovenal een werk der liefde. Dit sluit allen dwang tot geven uit. De vrijwillige gave is de eenige, die zoowel voor den gever als den begiftigde doel treft. Maar zeer zeker kan aan de vrije, regellooze liefdadigheid van bijzondere personen het verwijt gedaan woorden , dat zij zelden met oordeel en onderzoek te werk gaat, daardoor hier te veel, ginds te weinig uitdeelt, geheel naar den luim van het oogenblik handelt. Dikwijls is de beweegreden der gift eene geheel andere dan liefde. Op zich zelve is zij gebrekkig en onvoldoend tot leniging en bestrijding van het kwaad. De staatsarmenverzorging noemt men dan ook de volledigste en eenig volkomene. Zij werkt met orde en regel; zij voorkomt overbedeeling en dubbele bedeeling. Met de minste middelen doet zij het meest. De pligt der Overheid is het, de armoede te weren, om ’t gevaar voor de orde en de veiligheid in de maatschappij te verwijderen. Zoo zij intusschen het regt meent te hebben het bedelen te verbieden, dan neemt zij ook de verpligting op zich om hen tebedeelen, die in eigen onderhoud niet kunnen voorzien. Maar neen, juist door de gestelde regelen, door de naauw omschreven grenzen van de bevoegdheid der ambtenaren kan de staatszorg onmooglijk bij de eindelooze verscheidenheid in de behoefte juist altijd datgene verschaffen wat noodig is. De instellingen van liefdadigheid willen uit kleingeestigheid en liefdeloosheid de grenzen harer werkzaamheid zoo eng mogelijk beperken, en de armen worden het slagtoffer van den strijd tusschen de bestuurders dier instellingen.

De aangevoerde bezwaren treffen meer de uitvoering der zorg dan het beginsel. ’t Voornaamste bezwaar is zonder twijfel, dat eene regelmatige armenverzorging door den Staat uit den aard der zaak hare grenzen uitbreidt; de regelen voor de bedeeling geven aan hen, die in de bepalingen dier regelen vallen, het idéé, dat zij aanspraak, regt op bedeeling hebben, dat het de pligt der overheid is te zorgen, dat elk het noodige hebbe. Geen verderflijker begrip voor het armwezen dan dit. De schadelijke invloed van zulk eene stelselmatige armenverzorging zou de grondslagen onzer maatschappij ondermijnen. De Staat heeft de magt om door het heffen van belastingen over de noodige middelen te beschikken; om de gegoeden tot steeds grooter opoffering te dwingen. De ingezetenen worden dan gesplitst in twee klassen: zij die anderen onderhouden , en zij die door anderen onderhouden worden. De voorstelling van regt op onderhoud, de luiheid en spilzucht en de duizende andere ondeugden zal het getal der tweede klasse steeds doen stijgen. Het opbeuren van den arme uit zijn toestand van eigen onvermogen, het bijbrengen van zedelijke verheffing en de verantwoordelijkheid voor zijn eigen bestaan en dat van zijn gezin zal geheel vervallen.

De weg tot socialisme en communisme wordt alsdan betreden. Bestrijding der armoede in hare oorzaken is onmogelijk gemaakt. De bovenvermelde geschiedenis der armenverzorging in Engeland en de mislukte pogingen in Frankrijk in 1789 en 1848, om het denkbeeld van verpligt onderhoud en verpligte werkverschaffing door de overheid in practijk te brengen, leveren genoegzame bewijzen van het schadelijke en zelfs op den duur onhoudbare van zulk een staatsarmenzorg (zie onder Socialisme, Communisme, Pauperisme).

Algemeene verarming met een nasleep van naamlooze ellende zou het gevolg er van zijn. Zoo blijkt de best geregelde en volledigste armenverzorging met de ruimste middelen de slechtste van allen te zijn.

De ernst der zaak vordert nog eene korte weerlegging van het stelsel der algemeene staatsarmenverzorging, vooral omdat dit stelsel door zulke schoonklinkende woorden wordt aanbevolen, als de volgende van den dichterstaatsman Lamartine. “Zijn broederliefde en liefdadigheid deugden?” zegt hij. “Ja! Dan moet de maatschappij zelve die beide deugden beoefenen; dan moet de maatschappij zich niet, zooals de staathuishoudkundigen beweren, die geene andere godsdienst kennen dan de cijferkunde, geheel aan die pligten onttrekken en gebrek en dood hun gang laten gaan.”

Zoo ook de groote staatsman Thiers, die even welsprekend op dezelfde wijze betoogt, dat de maatschappij evengoed deugden mag en moet beoefenen, als de enkele mensch.

Men vergeet evenwel iets van belang en verwart bovendien twee zeer onderscheidene begrippen. Vooreerst: de maatschappij is geen bovenaardsch, afzonderlijk, zelfstandig wezen, georganiseerd boven en buiten de enkele menschen om. De maatschappij bestaat uit en in de menschen. Bezitten deze dus genoemde deugden en beoefenen zij ze, dan heeft de maatschappij haar ook. Maar verder bedoelt men eer den Staat, dan de maatschappij; hierin ligt de verwarring. De Staat is een zelfstandig gevormd organisme, voortgekomen uit de maatschappij, met een eigen werkkring, dat met kracht moet optreden om zijne roeping te vervullen en met dwang de benoodigde middelen zich kan verschaffen juist van de leden der maatschappij. Uit zichzelven is de Staat niets en bezit hij niets. Is dat nu de deugd der weldadigheid beoefenen, als de Staat met dwang de middelen daartoe aan anderen onttrekt en die, zonder eenige opoffering van zich zelf, aan anderen uitdeelt? De vraag blijft dus bestaan: behoort de armenverzorging in haar geheel tot den werkkring en de roeping van den Staat ? Op de hierboven aangevoerde gronden durven we hierop gerust een ontkennend antwoord geven.

Het is buiten twijfel, dat de bijzondere liefdadigheid, zonder orde en regel, onvoldoende is om de armoede als maatschappelijk verschijnsel te lenigen en tevens te voorkomen en te bestrijden. De liefdadigheid, uitgeoefend door de Kerk uit vrijwillige liefdegaven, door haar verzameld, schijnt de meest aanbevelenswaardige armenverzorging. Zij blijft het werk der liefde en toch werkt zij niet onbesuisd en regelloos: er kan overleg en regelmaat in de bedeeling zijn en overbedeeling en dubbele bedoeling gemakkelijk geweerd worden. Wél voert men tegen haar bezwaren aan, en wel ongeveer dezelfde die hierboven tegen staatsarmenverzorging zijn aangevoerd; doch deze leggen hier veel minder gewigt in de schaal, omdat het hoofdbezwaar haar niet kan voorgelegd worden, dat zij nl. eene onbegrensde beschikking over de middelen tot bedeeling zou hebben. De voorstanders van de liefdadigheid, alleen door bijzondere personen uitgeoefend, beweren, dat veelal de giften der Kerk geen doel zullen treffen, omdat de voorgeschreven regelen en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid der bestuurders niet toelaten, de verscheidenheid der behoeften juist te beoordeelen en naar omstandigheden te handelen. Ook hier ontmoet men, zeggen ze, liefdeloosheid in de behandeling der armen; ook hier voert men denzelfden strijd over de verpligting en worden de armen door het eene bestuur aan het andere toegekaatst: ook hier kunnen zich bij eene ietwat ruime bedeeling dezelfde nadeelige gevolgen openbaren als bij de staatsarmenverzorging. Dit alles kan gebeuren; maar die gebreken hangen hier niet noodzakelijk zamen met het stelsel van bedeeling; de bezwaren ontstaan pas bij eene slechte toepassing van het stelsel. En met deze opmerking vervalt noodwendige gelijkheid in gebreken van staatsarmenverzorging en de bedeeling uit liefdegiften volgens regelmaat en orde door de Kerk.

De voorstanders van het gemengd stelsel prijzen het aan op grond, dat alle voordeelen der overige stelsels hier vereenigd worden gevonden; geen middel ter bestrijding der armoede is eenzijdig uitgesloten. De bezwaren tegen de overige stelsels treffen natuurlijk ook dit, voorzover het een element daarvan heeft opgenomen. Maar bovendien is de onderscheiding, waarvan zij begint uit te gaan, in de practijk onhoudbaar. De beslissing blijft meestal eene zaak van willekeur, en een aanhoudende strijd tusschen de verschillende besturen, om hem, die op de eene of de andere wijze onderstand vraagt, van zich af te schuiven, zal zeker niet uitblijven.

Elke wijze van armenverzorging heeft als zoodanig hare eigenaardige bezwaren. Daarom moet aan de vraag: “hoe is de armoede het best te helpen?” deze voorop gesteld worden: “met welke middelen, die men tegen de armoede aan wendt, loopt men het minst gevaar, om haar onwillekeurig te voeden?” Eene uitgebreide, regelmatige bedeeling uit ruime middelen, volgens welk stelsel ook uitgevoerd, heeft altijd zeer groote bezwaren. Naarmate van de eene zijde grootere geneigdheid tot helpen betoond wordt, wordt in diezelfde mate de neiging om zich die hulp te laten welgevallen, aan de andere zijde grooter. ’t Gevoel van eigen verantwoordelijkheid bij de armen verstompt; de drang der behoefte, de grootste prikkel tot gezette arbeidzaamheid en tot spaarzaamheid, wordt voor een groot deel weggenomen, ’t Getal der armen zal met de kwistigheid in gaven toenemen. Herhaalde malen heeft men het stelsel van gezochte werkverschaffing aanbevolen en beproefd. De grond tot aanprijzing, dat er nu niet alleen een aalmoes gegeven, maar dat er gewerkt wordt voor een loon, is evenwel weinig afdoend. Die werkverschaffing brengt groote stoornis in den geregelden gang der voortbrenging. Waar zij op eene uitgebreide schaal en regelmatig wordt aangewend, is zij eene bron van groote kapitaalverspilling en oorzaak van slechte voortbrenging. Wanneer jaar in jaar uit talrijke gezinnen leven op de beurs van hunne arbeidzame mede-ingezetenen, dan is het duidelijk, dat de vermeerdering van het fonds van een ieders besparingen, het kapitaal, sterk wordt tegengehouden. En wat gebeurt bij de gezochte werkverschaffing? Werktuigen en grondstoffen , werkplaatsen en voedsel moeten den bedeelde voorgeschoten worden.

Dat alles is kapitaal. Aanzienlijke uitgaven voor het onderhoud daarvan, voor het toezigt en het beheer zijn dikwijls noodig. En welk product ziet men meestal? — Het besteed kapitaal kan er naauwelijks in teruggevonden worden. Tegen elken prijs moeten de vervaardigde voorwerpen van de hand gedaan worden, en de kooper neemt ze nog niet, omdat hij er goede zaken mee doet, maar omdat hij een liefdewerk wil verrigten. De energie, bij elken arbeid noodig, ontbreekt hier geheel. De werkman stelt in de uitkomst geen belang; de waarde daarvan gaat hem niet aan. Hij ziet slechts het werk, niet het product. Het werk wordt hem verschaft, hetzij het goed of slecht gaat. De arbeiders zijn veelal ongeschikte, onbekwame, onwillige lieden, die juist om die hoedanigheden geen werk wilden zoeken of konden vinden. Maar waaruit wordt het onderhoud van die arbeiders nu betaald? Niet uit het product; dat is daarvoor niet toereikend. Eene extrabedeeling is daarvoor dus noodig. Het kapitaal, in de werkverschaffing gestoken, is verspild en men is er niets verder door gekomen. Vóór 1834 is dit stelsel in Engeland op ruime schaal toegepast. Ten slotte is men er hier en daar toe gekomen om slechts een schijn van arbeid te bewaren, en legde men den arme bij voorbeeld de taak op, om een hoop steenen steeds van de eene plaats naar de andere te kruijen. De prikkel tot wezenlijke inspanning vervalt aldus geheel. Maar er komt bij, dat de vrijwillig opgenomen verpligting om werk te verschaffen alligt het idee doet ontstaan aan de andere zijde van regt op arbeid. De eischen worden hooger gesteld en onbeschaamder aangedrongen. Men wil werk naar zijn zin. De toestand van den eerlijken, ijverigen, zelfstandigen werkman wordt hoe langer zoo meer onhoudbaar. Ook dit bezwaar liet zich in Engeland sterk gevoelen. Menig knap werkman ging vrijwillig over in de orde der bedeelden, aan wie werk werd verschaft; was het niet om de hoegrootheid van het loon, dan toch om de zekerheid, dat er loon zou gegeven worden. Niet minder verderfelijk werkt het uitbesteden der bedeelden bij werkbazen, fabrikanten en landbouwers; de niet bedeelde wordt verdrongen. De regelen, waardoor het loon natuurlijk bepaald wordt, ondervinden eene belangrijke storing (zie Loon). Plaatselijke overbevolking met al de daaraan verknochte onheilen wordt er door bevorderd (zie Pauperisme).

Voordat wij ten slotte overgaan tot de bespreking van de beginselen, waarvan eene heilzame armenverzorging moet uitgaan, en van de toekomst der armoede in onze maatschappij, willen we nog een woord wijden aan het onderzoeken van de voornaamste der verschillende vormen, waarin onderstand verleend wordt. De rijkdom en verscheidenheid dier vormen zijn op zich zelven een bewijs van veel beteekenis voor den geest van liefde, die er in de maatschappij bestaat om den arme in zijn ongelukkigen toestand te gemoet te komen.

De ondersteuning in geld is zeker in de meeste gevallen af te keuren, vooral waar dat gegeven wordt zonder onderzoek naar de wezenlijke behoeften en naar de wijze, waarop het besteed wordt. Vóór alles komt het er op aan, dat men zijne armen kenne. De bedeeling in levensmiddelen, brandstof, kleeding, huisraad, gereedschap, grondstof voor het bedrijf, en het leveren van geschikte woningen verdient over het algemeen verre de voorkeur. Minder doelmatig is de tegemoetkoming in huishuur, omdat dit meestal uitsluitend ten bate van den verhuurder werkt. Het leveren van geneeskundigen bijstand en het openstellen van de gelegenheid om gratis onderwijs te ontvangen, vindt zeker om de zegenrijke gevolgen algemeenen bijval. Scholen voor kinderen en volwassenen van allerlei aard en strekking kunnen er niet ligt te veel opgerigt worden.

Onderscheidene gestichten met liefdadig doel maken het sieraad uit van menige plaats. Het wezenlijk nut er van is evenzeer onderscheiden. We bedoelen die gestichten, waar doorgaand dezulken verpleegd en verzorgd worden, die door ouderdom, ziekte, gebreken of andere oorzaken niet in staat zijn om door eigen hulp in hun onderhoud te voorzien, als armhuizen, weeshuizen, vondelinghuizen, minnehuizen (crèches), bewaarscholen , gestichten voor idioten, blinden, doofstommen, invalieden, enz.

De vondeling- en minnehuizen hebben bijna overal uitgediend; de slechte invloed, dien zij uitoefenen op de zedelijkheid en den toestand der armen in het algemeen, is niet problematiek meer. De overige gestichten kunnen, voorzoover zij dienstbaar gemaakt worden tot steun van werkelijk hulpeloozen of tot opbeuring en verheffing van ongelukkige wezens, niet afgekeurd worden. De bevolking der armhuizen laat meermalen gegronden twijfel bestaan of de werking wel binnen die grenzen beperkt wordt. Zoo dit niet het geval is, dan deelt het armhuis in al de kwalen, die geweten kunnen worden, en met grond, aan: werkverschaffing, werkbestelling, uitbesteding bij werkbazen, werkhuizen en wat daarvan meer opgenoemd kan worden. Werkverschaffing op kleine schaal kan tijdelijk gunstig werken of althans vrij onschadelijk genoemd worden, als zij uitgaat van de bijzondere liefdadigheid en er een arbeid kan aangewezen worden, die anders niet verrigt zou worden, maar door bijzondere omstandigheden aanbevolen wordt. De beste wijze is voorzeker om den arme opmerkzaam te maken op de gelegenheid, die er bestaat, om werk te vinden, hem kapitaal voor te schieten, maar de uitkomst zooveel mogelijk voor zijne rekening te laten. Op groote schaal is werkverschaffing onmogelijk vol te houden, op grond van de gewigtige bezwaren, hierboven tegen de ruime armbedeeling aangevoerd. Werkbestelling en uitbesteding van armen bij werkbazen, landbouwers of fabrikanten, als hulpmiddel tegen den te lagen stand der loonen, werken aller verderfelijkst ook juist op dien stand der loonen. Engeland heeft ook met deze handelwijze een leerrijk voorbeeld tot afschrikking gegeven (zie Loon).

Het werkhuis is, als middel tot ondersteuning van den arme, verre te verkiezen boven werkverschaffing en uitbesteding bij werkbazen. Het doel is dan ook minder om den arme voor eigen arbeid eigen brood te bezorgen dan wel om den gebreklijdende tot laatste toevlugt in den nood te dienen, om den openbaren weg van bedelaars te zuiveren, en om van het vragen om onderstand af te schrikken. Als maatregel van policie is het werkhuis niet geheel te missen. In de practijk wordt ook daaraan echter dikwijls te veel gewigt gehecht; men vindt onder de bewoners der werkhuizen meermalen gezinnen , die geregeld vertrekken als de tijd om op het veld te arbeiden gunstig is; aan sparen wordt niet gedacht, omdat in slechtere tijden de toegang tot het huis weer openstaat. Aanzienlijke sommen, op de gemeentebegrootingen uitgetrokken, worden zoodoende verspild. De gevolgen van eene ruime, regelmatige armbedeeling zullen daarbij niet uitblijven.

Een laatste middel tot leniging en bestrijding der armoede, waaraan men veel gewigt heeft gehecht en waarvan groote verwachtingen zijn gekoesterd om zijn krachtige werking en zijn veelzijdig nut, is de buitenlandsche- en binnenlandsche kolonisatie. Men bragt een aantal armen zamen op eene plaats, waar gemakkelijk en voor weinig kosten land te verkrijgen was, om hun daar nuttigen en voordeeligen arbeid te verschaffen. Helaas! ook hier heeft de uitkomst de verwachting bedrogen. De ontzaggelijke kosten noodzaakten al spoedig tot het verlaten van een aanleg op groote schaal. Het voortdurend en omslagtig toezigt, de onwil, het onvermogen en de onverschilligheid der arbeiders, — het vreemde en ongewone van den landarbeid voor eene bevolking, grootendeels uit de achterbuurten van steden afkomstig; al deze oorzaken werkten om strijd mede om het product van den daar verrigten arbeid te verslinden. Leening op leening moest aangegaan worden, aalmoezen, met aandrang gevraagd en vaak mild geschonken, kunnen ter naauwernood het bestaan van zoo’n inrigting eene halve eeuw voortslepen. De geschiedenis onzer eigen Koloniën van Weldadigheid leveren het bewijs van dezen treurigen gang van zaken op.

De Koloniën van weldadigheid, volgens het plan van den Generaal van den Bosch in 1818 in de provinciën Overijssel en Drenthe (Frederiksoord, Willemsoord, Wilhelmina’s- oord, Ommerschans en Veenhuizen) aangelegd en opgerigt door eene particuliere maatschappij een kapitaal van 3 millioen gulden, beoogden een veelzijdig doel. Vooreerst wilde men door het vestigen van een aantal onvermogende huisgezinnen en personen in eene streek, die nog niet in bebouwing was gebragt, aan een deel der armenbevolking , dat voor arbeid wel geschikt was maar dien in de groote maatschappij niet kon vinden, de gelegenheid openen om productieven arbeid te verrigten, om zich zelven aldus te onderhouden, zonder tot het bedelen over te gaan. Verder zag men daarin meteen een geschikt middel, om ongezocht, met betrekkelijk geringe kosten, een deel van den woesten bodem bebouwd te krijgen, om zoodoende aan de geheele maatschappij eene dienst te bewijzen, omdat de bijzondere nijverheid der landbouwbevolking in die streken er nog niet toe kon besluiten, zich op de ontginning van die gronden toe te leggen. Men zou trachten de bevolking, die zich gedwongen , of vrijwillig aldaar vestigde , de beginselen in te prenten van arbeidzaamheid, spaarzaamheid en zelfstandigheid, opdat zij door eigen inspanning en door de toedeeling van een deel der opbrengst in het bijzonder eigendom van ieder arbeider, zich zou weten te verheffen tot eene onafhankelijke, zelfstandige klasse van landbouwers op kleine schaal. Het gedeelte der bevolking, dat het minst voor vrijen arbeid geschikt was, zou gezamenlijk worden gehuisvest in gestichten, arbeiden onder opzigt en voor rekening van de maatschappij. Aan het betere deel, en aan hen, die in de gestichten getoond hadden op eigen voeten te kunnen staan, zou een voorschot verstrekt worden in kapitaal, als vee, gereedschap enzoovoorts , en een stukje gronds met eene woning in gebruik afgestaan. De verdeeling van elke opbrengst in het bedrijf werd zóó geregeld, dat naarmate de vlijt, inspanning en het doorzigt van den arbeider grooter wierden, ook zijn evenredig aandeel daarin aanwies. Zijn eigenbelang prikkelde hem aldus tot ijver en besparing.

De Staat bemoeide zich ook weldra met de inrigting en het beheer van de gestichten der Maatschappij van Weldadigheid, doordien hare Koloniën werden aangewezen en gebruikt als bedelaarsgestichten, waar personen , die wegens bedelarij veroordeeld waren, na het ondergaan der straf, heengezonden werden, of waar zij, die anders tot bedelen zouden moeten overgaan, zich konden aanmelden om opgenomen te worden, tegen betaling van de verplegingskosten door hen zelve of door hun domicilie van onderstand. De werkkring der Koloniën mogt dus wel veelzijdig genoemd worden.

Jammer dat ook hier wederom de uitkomst niet aan de schoone verwachting beantwoordde. De uitgaven voor de gestichten stegen jaarlijks aanmerkelijk. Na verloop van betrekkelijk korten tijd had de Maatschappij eene schuld van 8 millioen gulden. De vereende ondersteuning van de bijzondere liefdadigheid en van den Staat en de belangrijke som aan verplegingskosten, door gemeenten en andere collégies besteed, konden de zaak toch niet in haar geheel houden.

In 1851 nam de Staat een deel van de bezittingen der Maatschappij, Veenhuizen en Ommerschans, over, en belastte zich daarvoor met de betaling van een deel der kolossale schuld. Deze gestichten bleven nu geheel voor rekening en onder het beheer van den Staat, die ze inrigtte tot bedelaarsgestichten voor veroordeelde bedelaars en voor bedeelden voor rekening van anderen. De Maatschappij sloot nieuwe leeningen voor de betere inrigting van hare behouden bezittingen en legde zich met vernieuwde kracht op de tot enger kring beperkte taak toe, waartoe zij door milde bijdragen van de bijzondere weldadigheid voortdurend in staat werd gesteld.

Toch waren er in 1861 in Frederiksoord nog geen dertig gezinnen, die het zoo ver gebragt hadden, dat zij onafhankelijk van hulp het landbouwbedrijf als eigen boer konden uitoefenen. Groote sommen zijn en worden er aanhoudend besteed en verspild. De redenen zijn niet ver te zoeken: voor ’t meerendeel noemden we ze reeds. Een omslagtig, kostbaar beheer, hoe eenvoudig ook ingerigt, is onvermijdelijk. De bevolking grootendeels uit steden afkomstig, is ongeschikt voor landbouwbedrijf. Luiheid, onwil, onkunde, gebrek aan belangstelling in de uitkomst van den arbeid, omdat het uit den aard der zaak vrij lang duurt, vóór er voor eigen rekening gewerkt wordt, zijn even zoovele hinderpalen voor het wélslagen van het doel. Eene hoofdreden komt daarbij, die gewoonlijk niet vermeld wordt, omdat men haar niet kent, en, zooal kent, toch niet begrijpt. De gesteldheid van den bodem, die vruchtdragend moet gemaakt worden, is over het geheel van dien aard, dat in de verkoopprijzen, van de producten, verkregen, zelfs met gewone arbeid- en kapitaalbesteding, de daaraan bestede arbeid en het daarin gestoken kapitaal niet vergoed kunnen worden. Iedere boer, die er zich met eigen kapitaal zou vestigen, zou er met verlies moeten arbeiden (zie grondrente). Met de bovenvermelde bijkomende redenen van niet gering gewigt moet het verlies bij eene inrigting als deze nog wel veel grooter zijn.

Geen stelsel van armenverzorging, welke ook de vorm zij, waarin bedeeld wordt, zal het mogen gelukken de armoede als maatschappelijk kwaad geheel uit te roeijen. Inkorting der armoede blijft mogelijk. Eene geleidelijke verbetering echter in den geheelen toestand der maatschappij zal het meest afdoen tot bestrijding en opheffing van hare oorzaken. Met vereende krachten, door doelmatige middelen lenige men het lot van hem, die gebrek lijdt, vooral waar geene eigen schuld te wijten is. Men zorge daarbij evenwel steeds, dat zijn lot niet benijdenswaard worde voor hem, dien het ongeluk niet trof, maar dien het gelukt door eigen krachten in eigen behoeften te voorzien. De verzorging blijve het werk der liefde; zij worde geene publieke dienst met wederkeerige pligten en regten tusschen bedeeler en bedeelden. Voorkoming van armoede is beter dan leniging. Vooral de bijzondere liefdadigheid is hiertoe geroepen. Zij helpe waar snelle hulp noodig is; zij zie wel toe, wat zij geve; en vooral: hoe het gegevene besteed wordt. Vereeniging van krachten is ook hier vaak onmisbaar en kan al de voordeelen verschaffen, die elders in de productie van haar genoten worden.

Navolgingswaardige voorbeelden hiervan zijn in den laatsten tijd gegeven in sommige steden van Duitschland, o. a. in Elberfeld; sinds kort ook in de hoofdstad van ons land. De oprigting van bureaux, waar inlichtingen omtrent behoeftigen verkregen kunnen worden, zamenkomsten ter bespreking van eene doelmatige bedeelingswijze enzoovoorts, zijn aanbevelenswaardige middelen ter bereiking van het doel. Bedeeling door de dienaren der Kerk naar wijze regelen blijft om bovengemelde redenen eene gewenschte zaak. De arme moet uit zijn toestand van hulpeloosheid opgebeurd worden, het gevoel van eigen verantwoordelijkheid, van zelfstandigheid moet behouden en aangekweekt worden. Hij moet inzien dat het geen regt maar onregt is, dat zijn medeleden der maatschappij de zorg voor zijn bestaan op zich moeten nemen. De werking van den Staat op en in armenverzorging worde zooveel mogelijk beperkt, hoewel hare geheele uitsluiting niet ligt denkbaar is. De Staat trede alleen tusschenbeiden, waar oogenblikkelijke en krachtige hulp noodig is, b. v. in buitengewone tijden of bij zeldzame voorvallen, waar het policieregt moet gehandhaafd worden of waar toezigt op 't beheer van armenfondsen noodig is. De Staat zorge voor goed geregeld, degelijk, voor allen toegankelijk onderwijs en bevordere de verspreiding daarvan. Hij verzekere aan allen orde, veiligheid en regt. Naast goed onderwijs moeten verder als middelen tot voorkoming en bestrijding van armoede genoemd worden : vrijheid van arbeid in den ruimsten zin (zie Arbeid, Gilden, Monopolie), een goed ingerigt, voor allen gelijkwerkend belastingstelsel, wegneming van alle redenen van ongelijkheid van pligten en regten tusschen den Staat en de burgers. Policiemaatregelen tot bevordering der volksgezondheid, en ter verzorging ook van de goede ligchamelijke ontwikkeling van het opkomend geslacht, zullen heilzame vruchten voor de wering der armoede afwerpen.

Hoogstweldadig is de oprigting van banken van leening, spaarbanken, hulpbanken, spaarkassen, pensioen-, zieken-, begrafenisfondsen en dergelijke, wier doel is, de zucht tot sparen te prikkelen, de gelegenheid tot belegging van kleine spaarpenningen te openen en de voordeelen te genieten van zamenwerking en werk op groote schaal. We kunnen het karakter en de bestemming van al die instellingen hier niet nagaan. Genoeg zij het, dat tegen sommige wel meer of min gewigtige bezwaren kunnen aangevoerd worden, doch deze treffen meestal meer de feitelijke inrigting en het beheer dan dat karakter in het algemeen. De gewigtige en hoogstbelangrijke vraag, of de armoede in het algemeen en meer in ’t bijzonder in de welvarendste landen onzer hedendaagsche maatschappij toe- of afneemt, zullen we bespreken in het artikel Pauperisme.

Hier zij het genoeg op te merken, dat dáár, waar algemeene vooruitgang in welvaart wordt waargenomen en door allen erkend, de toestand van de lagere klassen verre verkieslijk is boven dien van de minder bevoorregte landen, en dat het aannemen van eene toenemende algemeene welvaart de onderstelling uitsluit, dat tegelijkertijd een steeds aangroeijend deel der bevolking tot gebrek en ellende zou vervallen. Welvaart en beschaving zouden dan tegelijkertijd in zich moeten dragen de kiem van achteruitgang, verarming en verdierlijking.