de organen waardoor het opnemen en weer uitdrijven van lucht en dierlijke organismen plaatsvindt.
Bij de geheele klasse der Zoogdieren heeft de ademhaling op gelijke wijze plaats als bij den mensch, n.l. door vrij in de borstkas liggende Longen (zie aldaar); de vogels ademen evenzoo door longen, die echter niet vrij in de borstholte liggen en niet overtrokken zijn met een borstvlies, terwijl het opnemen en uitdrijven der lucht niet door bewegingen van het middenrif maar van de ribben geschiedt; bij de klasse der Kruipende Dieren worden op het punt van ademhaling twee stelsels onderscheiden, met beide gaan andere min of meer regelmatige verschijnselen gepaard; op grond hiervan splitsen de meeste zoölogen deze klasse in twee onderklassen, namelijk in Beptilia monopnoa, waarbij de ademhaling gedurende het geheele leven plaats vindt door longen (Schildpadden, Hagedissen en Slangen), en in Beptilia dipnoa, welke eerst door kieuwen en later door longen ademen (Kikvorschachtigen, Salamanderaehtigen en Rlindslangen), terwijl anderen zelfs deze beide groepen tot den rang van klasse verheffen. Van de Visschenklasse ademt alleen een kleine groep, die evenveel recht heeft op een plaats in deze als in de afdeeling der Kruipende Dieren, door longen en kieuwen beide; deze groep draagt den naam van Longenvisschen; de overige visschen ademen allen uitsluitend door kieuwen.
De klasse der Insecten ademt door luchtbuizen (zie aldaar); de klasse der Spinachtigen soms door luchtbuizen, soms door luchtzakken en soms eenvoudig dooi* de huid; de klasse der Schaaldieren over het algemeen door kieuwen.
Bij den typus der Wormen heeft de ademhaling bij enkelen plaats door de huid, bij anderen door kieuwen. De Raderdiertjes ademen door de huid, de Mosdiertjes door trilharen, de Manteldieren door een kieuwzak.
De Weekdieren ademen slechts in enkele gevallen door de huid; meestal hebben zij kieuwen; eenige weinige soorten hebben longen; de Koppootige Weekdieren hebben kieuwen, de Ruikpootigen een rugholte, die door een ademhalingsbuis toevoer krijgt en zich ontlast; de Plaatkieuwigen of Schelpdieren ademen meestal door een buis, de Armpootigen door twee lange spiraalsgewijs gewonden, aan weerskanten van den mond geplaatste, draadachtige aanhangsels.
Bij de Stekelhuidigen wordt somwijlen in de ademhaling voorzien door de weeke huidgedeelten, soms zijn er afzonderlijke organen voorhanden; soms ook voldoet het door de lichaamsopeningen instroomende water aan de behoefte aan lucht.