Gepubliceerd op 18-03-2021

Schildpadden

betekenis & definitie

Chelonii, orde van kruipende dieren, gekenmerkt door het bezit van een dubbel schild, dat het lichaam van boven en van onderen als een pantser bedekt en waaruit alleen de kop, de vier pooten en de staart naar buiten komen. De S. onderscheiden zich van de overige reptielen verder door hun geheel tandeloozen mond.

De stevige kaken zijn, evenals bij de vogels, in den regel alleen bekleed met hoorn, waarin dikwijls inkervingen zijn, wier scherpe kanten bij het grijpen van voedsel den dienst van tanden verrichten. Het merkwaardigste van de S., waardoor zij zich van alle gewervelde dieren onderscheiden, is de inrichting van hun skelet. Terwijl bij de overige gewervelden de regel geldt, dat de beenderen die het geraamte samensteillen, zich inwendig bevinden, en dat de spieren, waardoor de ledematen worden bewogen, op de buitenzijde daarvan zijn ingeplant, heeft bij de S. schijnbaar het tegenovergestelde plaats, waarom men ze wel omgekeerde gewervelde dieren heeft genoemd. Vele beenderen n.L, o. a. die welke het rug- en buikschild samenstellen, liggen aan de buitenvlakte, de wervelkolom neemt deel aan de vorming van het rugschild enz., en aan deze buitenwaartsche plaatsing beantwoordt een inwendige inplanting der spieren. De ontwikkelingsgeschiedenis heeft intusschen geleerd, dat deze afwijking van den typischen bouw der werveldieren slechts schijnbaar is en vooral wordt teweeg gebracht door de groote mate van ontwikkeling van het huidskelet bij deze dieren, waardoor dit zich vertoont ailis het eigenlijke geraamte. In de wervelkolom zijn alleen de acht halswervels met den eersten rugwervel, alsmede twee of drie heiligbeenwervels en de staartwervels bewegelijk door gewrichten met elkander verbonden. Het maaksel der gewrichten van het halsgedeelte is zoodanig, dat daardoor de zijdelingsche beweging gering, maar daarentegen de achter- en voorwaartsche beweging van den hals gemakkelijk is. Deze neemt daarbij een ,S.-vormige bocht aan, waarbij de kop in meerdere of mindere mate onder het rugschild kan worden teruggetrokken. Overigens is dit maaksel nog eenigszins gewijzigd naar de levenswijze der soorten. Het terugtrekken van den hals en kop onder het schild wordt bij' vele land- en moerasschildpadden nog bevorderd doordat de huid aan den hals zeer ruim en los is, niet vergroeid met de onderliggende spieren. De inrichting van het kaakgewricht is zoo, dat de S. eens gevatte voorwerpen met geweldige kracht kunnen vasthouden. Met den bek aan een stok hangende kunnen zij uren ver worden vervoerd. De tong der S. is kort, breed, vleezig en bekleed met een weeke opperhuid, bij de zee- en riviersehildpadden ook bezet met groote papillae, die zich zelfs in den slokdarm voortzetten. Zij is derhalve niet, zooals bij de meeste hagedissen en slangen, een enkel tastorgaan, maar vermoedelijk de zetel van den smaak. Ook kauwen vele S. hun voedsel, met name diegene welke zich met planten voeden, terwijl de overige kruipende dieren hun voedsel dadelijk doorzwelgen. Voor aan den kop openen zich de beide neusgaten, die aan de lucht voor de ademhaling toegang verleenen. Deze heeft echter bij1 de S. op een geheel andere wijze plaats, dan bijl andere in de lucht ademhalende dieren. De borstkas der S. is in den regel geheel onbewegelijk, en met de ribben ontbreken ook de tussehenribspieren; niettemin kan de lichaamsholte vergroot worden, en wel door de werking der buikspieren, welker samentrekking bij andere dieren juist het tegenovergestelde gevolg heeft. De uitademing wordt teweeg gebracht door een eigen spier, welke in zeker opzicht als een diaphragma kan beschouwd worden, hoewel de werking juist het tegengestelde is van die van het diaphragma der zoogdieren. Het is een breede spier; trekt zij' zich samen dan worden de longen gedrukt en de lucht naar buiten gedreven. Bijl eenige soorten van S. is waargenomen dat zij een stem hebben; bij de meesten ontbreekt deze echter. De samenstellende deelen van het rugschild zijn bij alle S. dezelfde; gedaante en betrekkelijke grootte zijn nogal verschillend. Het buikschild bestaat, waar het volvormd voorkomt, ook bij de land- en moerasnS., uit 9 dicht aaneengesloten stukken (4 gepaarde en 1 ongepaard). Rug- en buikschild zijn bij deze soorten zijdelings verbonden door twee paren beenstukken, bij anderen door kraakbeen. Bij de zee- en rivier-S. is het buikschild slechts gedeeltelijk verbeend, bezaaid met niet-verbeende plaatsen. Met weinige uitzonderingen (geslachten Trionyx en Sphargis) zijn rug- en buikschild, alsmede de kop, bekleed met hoornplaten (zie Schildpad), in het geheel 48 of 51. De aangroei geschiedt aan de binnenzijde en bij eenige soorten wordt van tijd tot tijd de buitenste hoornlaag afgeworpen en heeft derhalve een gedeeltelijke vervulling plaats.De mannelijke S. zijn gewoonlijk herkenbaar aan hun geringere grootte en de holle gedaante van het buikschild; zij hebben een zeer groote penis. De paring heeft eenmaal 7s jaars plaats, maar duurt verscheidene dagen; het mannetje wordt daarbij door het wijfje op den rug meegedragen. Alle S., ook zij die in het water paren, leggen hun eieren op het land; die van eenige rivier-S. hebben een lederachtige schaal; gewoonlijk echter is de schaal min of meer verkalkt. De landschildpadden leggen per jaar vier of vijf eieren, de zeeschildpadden honderd en meer. Allen begraven hun eieren onder aarde of zand, op plekken die door de zon worden beschenen. De zee-S. nemen daarbij nog de voorzorg, een plek te kiezen, die niet door den vloed bereikt wordt. Hierbij bepaalt zich echter de geheele zorg, die de moeder voor haar aanstaand kroost draagt. Hierin en in alle overige handelingen geven de S. blijk van psychisch op zeer lagen trap te staan. Hare hersenen zijn klein, hoewel de schedel een vrij grooten omvang heeft; bij de zeenS. bedraagt het gewicht der hersenen nauwelijks een Vöoo) van dat des Hchaams. De oogen der S. zijn voorzien van een ring van dakpansgewijs over elkander liggende beenige plaatjes; geplaatst in de oogkassen. Zij hebben een bovenste en onderste ooglid, ook een wenkvlies, Allen bezitten een trommelholte en een doorgaans uitwendig zichtbaar trommelvlies. De neusopening, waardoor ook de ademhaling geschiedt bevindt zich altijd voor aan den snoet en is bij sommigen (bij Chelys) tot een kort snuitje verlengd. De S. zijn uiterst taai van leven. Niet alleen kunnen zij een jaar en langer, zonder voedsel tot zich te nemen, in het leven blijven, maar men zag S. zonder hersenen nog maanden, en zonder kop nog weken lang teekenen van leven geven. Ook zijn de hevigste vergiften ter nauwemood in staat haar te dooden. De groei der S. is in het algemeen langzaam,, doch zijl kunnen een zeer hoogen ouderdom bereiken. Men heeft voorbeelden van S., die in den gevangen toestand meer dan 100 jaren oud zijn geworden. Sommige soorten erlangen dan ook eene zeer aanzienlijke lichaamsgrootte.

Door Linnaeus werden alle toenmaals bekende soorten van S. tot een enkel geslacht, Testudo, vereenigd. Sedert heeft men meer vormen leeren kennen, en thans bedraagt het bekende soortental ongeveer 130; de meesten daarvan leven in de tropen, geen enkele in de poolstreken. Men onderscheidt gewoonlijk vier familiën: 1) Landschildpadden, Chersidae, zie ald.; 2) Zoetwater- of Moerasschildpadden, Emydae, zie ald.; 3) Rivier- of Lederschildpadden, Trionychidae, zie ald.; 4) Zeeschildpadden, Chelonidae, zie ald.

< >