Gepubliceerd op 20-01-2021

Dieren

betekenis & definitie

Dier (Animal, Zoon) is de algemeene naam voor ievende bewerktuigde wezens, die zelfbewustheid bezitten; of wel voor alle meest vrije en zich naar willekeur bewegende, met gevoel begiftigde wezens, die organische voeding behoeven en zuurstof inademen en Koolzuur benevens stikstofhoudende ontbindingsproducten uitscheiden '

Terwijl tusschen levënlooze en levende lichamen (organismen) lichtelijk een scherpe grens te trekken valt, en overigens hoogere dieren en planten (b.v. paard en boom,) gemakkelijk als zoodanig te herkennen zijn, vertoonen de eenvoudigste organismen eigenschappen die hen op de grenzen van planten dierenrijk plaatsen en een juiste bepaling van hun waren aard onmogelijk maken, hetgeen in de natuurwetenschap wel tot het opstellen van een tusschenrijk, dat der Protozoën, heeft geleid ; alleen alle twijfelachtige vormen aldus afzonderend, is boven gegeven verklaring van het begrip dier houdbaar. Wat de gegeven bepaling beiverktuigd, aangaat, valt op te merken dat alle levende en levensvatbare wezens — niet enkel planten en dieren, maar ook hunne van het moederorganisme afgescheiden kiemen (sporidiën, zaden, eieren, knoppen), ook al vertoonen deze nog geen der verschijnselen welk men onder den naam leven samenvat — bewerktuigd, van organen voorzien zijn; een levend wezen kan bestaan hetzij uit een vereeniging van een zeker aantal samenwerkende organen, of uit een enkel orgaan, in welk laatste geval de begrippen orgaan en levend wezen saamvallen; het grondorgaan in alle bewerktuigde wezens is de cel. In al deze hoofdtrekken komt het leven van planten en dieren onderling overeen; de vorm, noch de scheikundige saamstelling, noch de wijze waarop de stofwisseling (voeding) geschiedt, leveren doorgaande en onbedriegelijke kenmerken op, waaraan steeds een plant van een dier is te onderscheiden ; naarmate het onderzoek dieper is doorgedrongen is het aan de natuurwetenschap meer en meer gebleken dat de grenzen tusschen beide rijken door de menschelijke waarnemingsmiddelen niet aanwijsbaar zijn; deze grens zou alleen daarin kunnen gezocht worden of een levend wezen al of niet bewustheid bezit; dieren weten dat zij bestaan, planten niet; echter ook deze bepaling laat dikwijls in het onzekere ; zelfbewustheid wordt bij een levend wezen geacht te bestaan, wanneer het handelt op een wijze, die bij analogie noopt aan te nemen dat die handeling het gevolg is van een wils-uiting; de ervaring heeft echter geleerd, dat handelingen van organische wezens lichtelijk kunnen worden misduid; vooreerst zijn er vele gevallen bekend van organismen, die in elk ander opzicht de kenmerken eener plant vertoonen, en evenwel handelingen verrichten die schijnbaar willekeurig zijn: anderszijds worden niet alle handelingen of bewegingen van dieren door den wil bestuurd; dikwijls zijn het louter onbewuste, instinctmatige handelingen. De wetenschap, die zich met de studie der dieren bezighoudt, is de dierkunde of zoölogie, of dat gedeelte der natuurwetenschap hetwelk de kennis der dieren bevat. De volledige kennis der dieren veronderstelt hun beschouwing ten eerste als individueele, op zichzelf staande wezens, ten twTeede als tezamen vormende een groot geheel, ten derde als wezens bestaande in de ruimte en in den tijd. Bij het eerste gezichtspunt komen in aanmerking de scheikundige saamstelling van een dier, zijn physische eigenschappen, zijn uit- en inwendig maaksel, zijn levensverrichtingen, zijn ontwikkeling en verdere levensgeschiedenis, zijn psychische eigenschappen en vermogens; bij het tweede de verhouding van een dier tot andere organische wezens, zijn levenswijze, als afhankelijk van de het individu omgevende middenstof en van de samenleving met andere organische wezens; bij het derde de verspreiding der dieren over de aardoppervlakte en de tijd van hun bestaan op aarde.

Scheikundige en physische eigenschappen der dierlijke lichamen

De chemische saamstelling v/h lichaam der dieren biedt over het algemeen een grooter mate van gelijkheid dan die der planten, gevolg van de meer volkomen stofwisseling bij de eersten; bij de planten worden voorn. gasvormige stoffen uitgescheiden, terwijl de uitscheiding van vloeibare en vaste stoffen zeer beperkt is; bij de D. echter zijn de uitscheidende verrichtingen in het algemeen veel krachtiger; niet alleen gasvormige maar ook vloeibare en vaste producten der stofwisseling worden buiten het lichaam gevoerd ; vandaar dat het lichaam der D. grootendeels alleen uit zoodanige stoffen bestaat, die voor den opbouw of de instandhouding der deelen en den behoorlijken gang der levensverrichtingen onmisbaar zijn. De grondstoffen die normaal in het lichaam aller D. voorkomen zijn koolstof, zuurstof, waterstof, stikstof, zwavel, phosphorus, chlorium, sodium en calcium, in dat van vele bovendien silicium, fUiorium, jodium, kalium, magnesium ijzer, manganium, en in dat van sommige ook koper. Al deze grondstoffen komen ook in planten voor en kunnen derhalve in het algemeen beschouwd worden als bestanddeelen van organischs wezens; met uitzondering van zuurstof en stikstof in bepaalde gevallen in de ademhalingsorganen, in de zwemblaas der visschen, enz.), komen zij echter nimmer vrij in de organische wezens voor, maar steeds in den vorm van verbindingen. Onder die verbindingen neemt het ivater, door de hoeveelheid waarin het steeds in het levend lichaam aanwezig is, de eerste plaats in; het is de drager van alle in dit lichaam bevatte oplosbare stoffen ; het is de middenstof waarin elke scheikundige omzetting en de geheele stofwisseling plaats heeft; zonder water is geen organisch leven op aarde mogelijk; doch terwijl het water door opneming van buiten in het lichaam gebracht, en zijn aard onveranderd behoudt, zijn daarenteen andere stoffen de producten en tevens e bewerksters der stofwisseling; onder deze nemen de ehvitachtige stoffen de belangrijkste plaats in; zij ontbreken in geen enkel orgaan, hetzij in een vloeibaren of in vasten toestand, bij planten evenmin als bij dieren; de betrekkelijke hoeveelheid alleen is bij de laatsten grooter dan bij de eersten; het omgekeerde geldt van de amyloïden, waartoe evenzoo deels opgeloste (verschillende suikersoorten), deels onoplosbare (amylum, cellulose) behooren; in de planten algemeen overvloedig voorhanden, ontbreken deze stoffen wel niet bij de D (suiker gevormd in de lever, cellulose in den mantel der Tunicaten en in de bekleedselen der Insecten), doch hare hoeveelheid is steeds veel geringer. Een derde reeks stelt die der vetten daar: eenige soorten van vetten zijn gemeen aan het planten- en het dierenrijk, andere tot een daarvan beperkt; in den regel bevatten dierlijke weefsels meer vet dan plantaardige. Het aandeel, door de vetten genomen aan de levensverschijnselen, verschilt vooral in een belangrijk opzicht van dat der eiwitachtige stoffen en amyloïden; tot beide laatstgenoemde reeksen behooren de voorn. celvormende stoffen; zoowel de celwand als de cel-inhoud kunnen daaruit hun oorsprong nemen, doordat deze stoffen bij haar overgang uit den vloeibaren in den vasten toestand dien bijzonderen aggregaattoestand, welke men vlies noemt, kunnen aannemen ; vetten daarentegen zijn in den vasten toestand kristallijn; zij stellen nimmer een vlies en derhalve ook nimmer een celwand daar; zij kunnen echter den geheelen of gedeeltelijken inhoud eener cel uitmaken, in welk geval zij behalve een physiologischchemische ook nog een mechanische beteekenis hebben. Tot de vlies- en derhalve weefselvormende stoffen behooren voorts nog eenige die met den algemeenen naam van ttjmstoffen worden aangeduid, die bij planten geheel schijnen te ontbreken: het zijn glutine, chondrine, elastine, fibroïne, chitine enz., allen ontstaan vermoedelijk door omzetting van eiwitachtige stoffen. Als stoffen die deelnemen aan den opbouw der weefsels moeten de kalkzouten genoemd, vooral koolzure en phosphorzure kalk: bij vele lagere dieren bestaat een groot deel v/h lichaam uit kiezelzuur; ijzer maakt een bestanddeel uit van de roode bloedkleurstof bij de gewervelde dieren; koper komt voor in het bloed van sommige weekdieren. Behalve genoemde komen in de lichamen der D. nog vele stoffen voor, die meer als producten der stofwisseling zijn te beschouwen, en waarvan het meerendeel als onnut of schadelijk moet worden afgevoerd: koolzuur, melkzuur, galzuren, urinezuur, hippuurzuur, ureum, kreatine, kreatinine, allerlei kleurstoffen (nl. die van gal, huid, huidbekleedselen). De nadere beschouwing van de zelfstandigheden die het dierlijk lichaam saamstellen, maakt het onderwerp uit van de zoöchemie.

De physische eigenschappen der D. leveren stof op voor allerlei algemeene beschouwingen. Aanmerkelijk is het verschil in lichaamsgrootte en het grootendeels daarvan afhangend volstrekt gewicht (walvisch tot 25 a 30 meter, vibrionen en monaden twee- a drieduizendste millimeter). De groei of toeneming in grootte is bij vele dieren (b.v. visschen,vele kruipende dieren) onbeperkt, duurt het geheele leven voort; bij andere (zoogdieren, vogels, insecten) houdt de groei na een zeker tijdsbestek op, hoewel het leven blijft voortbestaan; ook zijn er dieren (gedaanteverwisselende insecten), die in den volwassen staat kleiner zijn dan in een vroeger ontwikkelingstijdperk. Behalve bij de dieren wier weefsels ruim koolzure kalk bevatten (schelpdieren, echiniden, koraaldieren), is het soortelijk geivicht v/d lichamen der D gewoonlijk geringer dan dat van water. Ten aanzien der cohaesie of samenhang der deelen leveren de dierlijke lichamen groute verschillen op (email der tanden, geleiachtige massa v/h amoebenlichaam); allo organen zijn bij hun eerste ontstaan week en zacht, en verharden zich dan in een menigte van graden, door verhoorning, verkiezeling of verkalking; een bijzonderen vorm der laatste is de verbeening; de graad van hardheid, vastheid, buigzaamheid of stijfheid van een orgaan is dikwijls veranderlijk door het al of niet intreden van een vocht (bloed, water) in daarin aanwezige holten; organen die deze veranderlijkheid in hooge mate bezitten heeten erectiele organen (penis, tepels). Alle dierlijke weefsels en organen zijn poreus; de graad van poreusheid en de daarvan afhangende doordringbaarheid is echter zeer verschillend, het geringst in tand-email en weekdierschelpen, iets sterker in beenzelfstandigheid, hoorn, opperhuidweefsels, het sterkst in alle vliezige en vezelachtige deelen; de poreusheid is een absolute voorwaarde der levensverschijnselen en alleen daardoor is stofwisseling mogelijk; de gaswisseling of diffusie, de voeding, groei, alle af- en uitscheidingen berusten op het vermogen der weefsels van vocht in hunne poriën op te nemen en door te laten, hetgeen het vermogen tot opslorping of imbibitie wordt genoemd, en eigenlijk slechts een bijzondere vorm van de werking der capillariteitis. Een der hoofdvoorwaarden van het leven is de warmte; natuurlijke bronnen dier warmte zijn: de zon, de inwendige aardwarmte en de scheikundige omzettingen in het lichaam zelf; dierlijk leven is mogelijk bij zeer verschillende warmtegraden; de grenzen zijn 0°, waarbij het water tot ijs wordt, en 50°, waarbij het eiwit stolt; de levensvatbaarheid kan echter bij veel hoogere en lagere graden behouden blijven; geheel bevroren kikvorschen en padden heeft men zien herleven, en volkomen uitgedroogde rotiferen konden aan een temperatuur van 110° worden blootgesteld, zonder het vermogen te verliezen van in het water weer op te leven; dierlijke lichamen zijn in het algemeen slechte geleiders voor de warmte; een scherpe grens tusschen D. met en zonder een eigen warmte (warm- en koudbloedige dieren) is niet te trekken, daar alle D. onder bepaalde omstandigheden tijdelijk een grootere warmte kunnen ontwikkelen dan door uitstraling en andere oorzaken verloren gaat. Verreweg de meeste dieren behoeven licht voor hun ontwikkeling en instandhouding; dierlijk leven is echter ook mogelijk zonder licht, gelijk blijkt uit het voorkomen van een aantal diersoorten uit de klasse der kruipende D., visschen, insecten, spinnen in holen en andere plaatsen waarin nimmer licht doordringt. De graad van doorschijnendheid der dierlijke weefsels is zeer uiteenloopend, meerendeels zijn zij zoo ondoorschijnend, dat zij bij eenige dikte geheel geen licht meer doorlaten; bij den doorgang door de meeste dierlijke weefsels wordt het licht gepolariseerd. De kleur van de huid en de huidbekleedselen, haren, veeren, schubben, hangt af van de al of niet aanwezigheid van verschillende kleurstoffen en pigmenten, welker vorming begunstigd wordt door den invloed van het licht; dit blijkt reeds daaruit, dat in het algemeen dieren aan rug en zijden, de meest aan het licht blootgestelde gedeelten, sterker gekleurd zijn dan aan den buik, die van het licht is afgekeerd; nachtdieren hebben altijd minder schitterende kleuren dan dagdieren; wanneer de pigmentvorming niet tot stand komt bij een individu, welks soortgenooten in den regel gekleurd zijn, noemt men zoodanig individu een albino; vele D. zijn veranderlijk van kleur, hetzij op verschillende leeftijden (vooral vogels), hetzij op periodieke wijze (vele zoogdieren en visschen in de gematigde en koude luchtstreken bij het wisselen der jaargetijden); bij sommige dieren heeft een min of meer snelle, soms bijna plotselinge kleurwisseling plaats ' eenige hagedisachtigen en koppootige weekdieren); de hoofdoorzaak daarvan is gelegen in de samentrekbaarheid der ruimten of cellen, waarbinnen de kleurstof bevat is, en die men daarom chromatophoren noemt; ook hebben vele dieren een gelijke kleur met de voorwerpen. waarop of te midden waarvan zij leven. Een ontwikkeling en uitstraling van licht gedurende het leven komt bij vele dieren voor (enkele insecten, vele zeedieren); bij de insecten staat dit lichtgevend vermogen onder den invloed van het zenuwtoestel: het neemt tijdelijk toe en af, doch het uitgestraalde licht veranderd niet van kleur, d. i. van golflengte; eenige zeedieren daarentegen, met name de Pyrosomen, leveren voorbeelden van kleurverandering van het uitgestraald licht. Ten opzichte der eleetriciteit behooren de dierlijke organen en weefsels in den volkomen drogen toestand tot de niet-geleidende lichamen; door wrijving kan er dus electriciteit in opgewekt worden; in den met vocht doordrongen toestand, zooals zij het dierlijk lichaam samenstellen, zijn de weefsels min of meer gebrekkige geleiders, waarin dan de electriciteit bij den doorgang steeds een aanmerkelijken weerstand ontmoet; evenals de ontwikkeling van warmte en licht, heeft de stofwisseling ook het ontstaan van electrische stroomen in het dierlijk lichaam tengevolge; in de meeste gevallen zijn deze stroomingen zwak en slechts door zeer gevoelige werktuigen aanwijsbaar; eenige visschen echter zijn in het bezit van een orgaan, waarin een veel sterker ontwikkeling en ophooping van electriciteit plaats heeft; overigens zijn alle spieren als kleine electrische toestellen te beschouwen, alle zenuwen als geleiders. Het levend lichaam is de zetel van veelsoortige bewegingen; de aard en de wijze der beweging hangen af van de omstandigheden, waaronder de beweging geschiedt, reden waarom in het levend lichaam bewegingen optreden, die buiten dit lichaam niet worden waargenomen. Wellicht zal men er nimmer in slagen het grondorgaan van alle andere dierlijke organen, de cel, uit niet reeds georganiseerde stof, kunstmatig te doen ontstaan; gelukte dit echter, niet slechts wat den vorm betreft, maar ook ten opzichte der juiste samenstelling, dan zou men een levend iichaam, met alle verschijnselen, die dit als zoodanig kenmerken, kunstmatig hebben voortgebracht, omdat in het lichaam, dat men cel noemt, de voorwaarden bestaan, waaronder die verschijnselen mogelijk zijn. Elk levend lichaam is een fabriek, waarin een aantal verschillende werktuigen in gestadige beweging zijn, wier gezamenlijke werkzaamheid tot een gemeenschappelijk doel leidt; in elk levend wezen is een deel van het algemeene arbeidsvermogen der natuur werkzaam; dit vertoont zich hier echter onder verschillende vormen en wijzigingen, beantwoordende aan den aard en de samenstelling van het levend lichaam ; door het voedsel wordt daaraan gedurig nieuw arbeidsvermogen toegevoerd; door de uitscheidingen en ten slotte door den dood keert dit arbeidsvermogen onder andere vormen weder tot de onbewerktuigde natuur terug, om later, bij een nieuwe bewerktuiging der stof weder denzelfden cyclus te doorloopen; de hoeveelheid arbeidsvermogen in de gansche natuur aanwezig blijft steeds dezelfde, evenals de hoeveelheid stof ; bij vollediger kennis zou de laatste in kilogrammen, de eerste in kilogrammeters kunnen worden uitgedrukt.

Uit- en inwendig maaksel in het dierenrijk, hoofdtypen

Elk dier heeft op een bepaald tijdstip een bepaalden vorm, het woord vorm op te vatten in den zin, dat de deeltjes die het dier zoowel in- als uitwendig samenstellen, volgens vaste regelen zijn aaneengevoegd, waardoor een lichaam ontstaat dat de blijken draagt te beantwoorden aan de bestemming v/h dier als levend wezen; het opsporen der regelen of wetten, die het ontstaan van den vorm der dieren beheerschen behoort tot het gebied van de vormleer of morphologie der dieren. Ook in de levenlooze natuur komen bepaalde vormen voor (kristallen), waaruit een zekere neiging der stofdeeltjes blijkt om zich op regelmatige wijze te groepeeren; deze neiging is een der wijzigingen waaronder zich het algemeene arbeidsvermogen openbaart; overigens is het even moeilijk de oorzaak aan te wijzen waarom keukenzout in het regelmatige en gips in het monoklinisch stelsel kristalliseert, als om te verklaren waarom een zekere hoeveelheid stof den vorm van een paard en niet van een hond heeft aangenomen. De vorm van een dier als van elk levend wezen in het algemeen, is niet iets bestendigs, maar iets dat zich ontwikkeld heeft en later aan voortdurende verandering is blootgesteld; hetzelfde wezen heeft een geheel verschillenden vorm in verschillende levenstijdperken; streng genomen blijft die vorm geen oogenblik dezelfde; elke dierbeschrijving welke zich alleen bepaalt tot de beschrijving v/h dier zooals het zich op een zeker tijdstip vertoont, is onvolledig Vergelijkt men den plantenvorm met den diervorm, afzonderende de twijfelachtige vormen, dan blijkt het dat de plant zich kenmerkt door de uitbreiding, de vrije blootlegging der organen aan de oppervlakte, het dier daarentegen door de omhulling, de inwikkeling der organen, zoodat deze een meer beschutte binnenwaartsche stelling innemen. Verreweg de meeste dieren bezitten een inwendige holte, waarin het voedsel gebracht moet worden, terwijl bij de planten de voedingsorganen (wortelvezelen, bladen) hun vrije oppervlakten aan den bodem, het wateren de lucht aanbieden; de voortplantingsorganen der dieren liggen steeds meer binnenwaarts verscholen dan bij de planten; waar een, bij de planten geheel ontbrekend, zenuwstelsel voorkomt, liggen de centrale doelen daarvan steeds op een veilige plaats binnen in het lichaam; men heeft een plant wel eens ontplooid, een dier een ingewikkeld organisme genoemd.

Te midden der groote verscheidenheid van dierlijke vormen bestaat er een zekere mate van gelijkvormigheid, een aantal vormen komen onderling in eenige hoofdpunten overeen en verschillen van andere vormen, die op hun beurt weer in hoofdpunten overeenkomen ; deze overeenkomsten en verschillen op te sporen en daardoor een beter overzicht te verkrijgen van het geheele dierenrijk, is de taak van den wetenschappelijken dierkundige ; bij deze opsporing is het in geenen deele voldoende het oog te vestigen op de uitwendige gedaante en andere gemakkelijk waarneembare eigenschappen der dieren; nog minder geschikte punten ter vergelijking bieden de levenswijs en de woonplaats aan; de eenige weg om het doel te bereiken is een zoo volledig mogelijk onderzoek van alle deelen en organen die elk dier saamstellen; dit onderzoek vormt de taak der ontleedkunde, die als zij alleen dieren geldt, zoötomie wordt geheeten; de ontleedkunde voor zoover zij slechts beschrijvende ontleedkunde is, bestaat uit een verzameling van louter feiten en is daarom op zichzelf nog geen wetenschap, wordt dit eerst door een onderlinge vergelijking der verkregen feiten en door uit die vergelijking algemeene gevolgtrekkingen af te leiden; de ware wetenschappelijke methode is dus ook in de dierkunde in de eerste plaats inductief, in de tweede plaats deductief ; zoo opgevat wordt de ontleedkunde tot vergelijkende ontleedkunde, die de noodzakelijke grondslag is der morphologie, die op hare beurt de voornaamste bron is voor een natuurlijke rangschikking van het dierenrijk. Onder de vergelijkende ontleedkunde is echter niet slechts begrepen de uitkomst der vergelijking van het maaksel der dieren in hun volvormden staat, maar ook in hun vroegere levenstoestanden; elk dier heeft zijn ontivïkkelingsgeschiedenis en vooral deze levert belangrijke gezichtspunten op. De eerste kiemen waaruit zich later de meest verschillende dieren ontwikkelen zijn aanvankelijk zeer gelijkvormig; allengs differentieeren zich in zulke kiemen de onderscheidene organen: sommige dezer organen zijn blijvende, gaan voort zich te ontwikkelen tot den volwassen toestand, andere dier organen hebben een tijdelijk bestaan, verdwijnen weder op een vroeger of later tijdstip; dikwijls is dit verdwijnen volkomen, zonder spoor na te laten (b v. de kieuwspleten met de daaraan beantwoordende vaatverdeeling bij de zoogdiervrucht), soms blijven er wel sporen van over, die dan rudimentaire organen worden genoemd; niet zelden leveren deze tijdelijke organen de belangrijkste gegevens op ter herkenning van de verwantschap tusschen diervormen, die volwassen op den eersten blik weinig overeenkomst aanbieden. Bij een dergelijke vergelijking komen echter alleen organen en deelen in aanmerking die onderling vergelijkbaar zijn ; onder deze onderscheidt men nog analoge en homologe; analoge zijn die deelen, welke bij verschillende dieren een gelijke verrichting heb( en ; homologe die, welke op grond hunner beteekenis als vormbestanddeelen alleen onderling vergelijkbaar zijn. De algemeene uitkomst dezer verschillende vergelijkingen, van de dieren onderling alsook van het eene lichaamsdeel met het andere, heeft tot het aannemen van een zeker getal van grondvormen of hoofdtypen geleid; een type in dezen zin is iets denkbeeldigs, dat op zich zelf door geen enkel dier wordt vertegenwoordigd, en evenmin voor de zintuigen waarneembaar is, maar tot welker waarneming men komt langs den weg der abstractie, door het minder wezenlijke (kleur, grootte, uitwendige gedaante) weg te denken en uit het overblijvende meer wezenlijke een algemeen beeld op te bouwen, waarin nog de trekken herkenbaar zijn van alle vormen die tot de opbouwing hebben bijgedragen. Van het hoogste gewicht is vooral de betrekkelijke ligging der verschillende organen, omdat deze, gelijk het onderzoek heeft geleerd, afhankelijk is van de richting welke de ontwikkeling reeds van den eersten aanvang af heeft genomen. Zoo b.v. is het hoofdkarakter der gewervelde dieren daarin gelegen dat het geheele centrale deel van het voor gevoel en beweging dienende zenuwtoestel in een afzonderlijke holte boven de organen van het vegetatieve leven ligt, terwijl daarentegen bij alle weekdieren, arthrozoën en wormen de aan het ruggemerg beantwoordende buikknoopenstreng daaronder gelegen is; voorts zijn verreweg de meeste dieren in meerdere of mindere mate symmetrisch gebouwd: de onderscheidene deelen zijn regelmatig ten opzichte eener denkbeeldige, door het lichaam gaande as geplaatst; te onderscheiden zijn nog twee soorten van symmetrie: de bilaterale en de radiale; onder bilaterale s. verstaat men, dat de deelen paarsgewijs ter weerszijde eener door het lichaam gedachte as, of wel, de deelen enkelvoudig zijnde, in die as zelve gelegen zijn; dit is het geval bij alle of het meerendeel der organen van alle gewervelde dieren, insecten, schaaldieren, spinachtigen, ringwormen, weekdieren ; de radiale s. bestaat daarin, dat de deelen stamsgewijs, als de spaken van een wiel, geplaatst zijn rondom een als door het lichaam gaand gedachte as; dit is in het algemeen het geval bij de zeesterren en de overige stekelhuidigen, bij acalephen en poliepen. De symmetrie veronderstelt een herhaling van lichaamsdeelen buiten de as, maar er kan ook een herhaling der deelen in de as plaatsgrijpen; in zulk geval bestaat het dier uit leden; deze saamstelling uit leden is echter nimmer volkomen, in den zin dat elk lid een volkomen herhaling der overige zou zijn ; het meest nog naderen daartoe de ringwormen en duizendpooten, in geringeren graad de insecten, de meeste schaaldieren en de spinachtigen, terwijl eindelijk bij de gewervelden deze saamstelling uit afzonderlijk elkander herhalende leden nog slechts in de wervelkolom en hare aanhangsels (de ribben), merkbaar is; de overige dieren zijn ongeleed. De tweederlei symm. ligging der organen en het al of niet verdeeld zijn van het lichaam in leden behooren tot de belangrijkste kenmerken bij het zoeken naar onderscheidene typen in het dierenrijk, hoewel aan dit, evenmin als aan eenig ander kenmerk, een te uitsluitend gewicht kan worden gehecht. Er bestaan bij de dieren vele trappen van symmetrie; het meest volkomen bilateraal-symmetriseh zijn de ringwormen, het minst de weekdieren; het meest volkomen radiaal-symmetrisch zijn de zeesterren, het minst de holothuriën. Voorts mag ook het al of niet verdeeld zijn van het lichaam in leden geen beslissenden invloed hebben op het besluit aangaande den typischen vorm. Elk dier maakt een organisch geheel uit, waarvan de onderscheidene deelen met elkander in harmonisch verband staan, zoodat in zeer vele gevallen uit het maaksel van het eene deel tot dat van het andere en zelfs tot dat van het geheele dier kan worden besloten ; wijzigingen in het eene deel roepen wijzigingen in het andere deel te voorschijn; het opsporen der wetten volgens welke deze wijzigingen plaats grijpen, maakt een der gewichtigste onderwerpen der morphologie uit, waarbij echter de hulp der physiologie een noodzakelijk vereischte is. Als hoofdzaak kan worden aangenomen, dat de wijzigingen in het maaksel der deelen, waarbij de harmonie van het geheel bewaard blijft, steeds blijven binnen de grenzen van het type; daar de typen echter zelf niet scherp begrensd zijn, laat deze regel, hoewel in het algemeen waar, eenige uitzonderingen toe; er bestaan dieren, die den overgang tusschen twee typen vormen ; deze overgangsvormen zijn merkwaardig, omdat zij te midden der groote vormverscheidenheid op een onmiskenbare eenheid van het geheel des dierenrijks wijzen.

Levensverrichtingen, bewerktuiging

De gezamenlijke levensverrichtingen der dieren kunnen worden teruggebracht tot drie groepen: voedingsverrichtingen, betrekkingsverrichtingen, voortplantingsverrichtingen; daaronder is de groep der betrekkingsverrichtingen (zintuigelijke waarneming en zelfbewuste beweging) het uitsluitend eigendom der dieren; de beide andere groepen van verrichtingen hebben zij met de planten gemeen. Tot al deze verrichtingen worden de dieren in staat gesteld door hunne bewerktuiging; die kan meer of minder saamgesteld zijn; in dien zin kan men spreken van hoogere en lagere dieren.

Onder voeding verstaat men die verrichting, waardoor nieuwe stoffen in plaats van het verbruikte in het lichaam gevoerd, verwerkt, scheikundig omgezet, en tot tijdelijk bestanddeel der weefsels worden, zoodat stofwisseling, ontwikkeling en groei kunnen plaats grijpen en verder het leven onderhouden wordt; voeding onderstelt voedsel; het voedsel van alle dieren moet voor een groot deel uit organische wezens (planten, dieren) of uit daaraan ontleende zelfstandigheden bestaan ; twee soorten van voedsel hebben alle dieren gemeen: het water en de vrije zuurstof, deze laatste door de ademhaling; verder worden aan het delfstoffenrijk nog eenige ■ kalkzouten, kiezelzuur, ijzer, chloorsodium enz. ontleend, voor zoover deze stoffen niet reeds in de bewerktuigde voedingstoffen in genoegzame hoeveelheid voorhanden zijn. Sommige dieren voeden zich uitsluitend met plantaardige stoffen, deze heeten phytophagen of herbivoren; andere voeden zich alleen met de lichamen of het bloed van andere dieren, men noemt deze zoöphagen of carnivoren; nog andere voeden zich zoowel met plantaardige als dierlijke stoffen, deze dragen den naam van allophagen oi omnivoren. De stoffen die voor dezen vorm der voeding dienen heeten meer bepaaldelijk spijs; de verrichting waardoor zij in den toestand komen om geheel of gedeeltelijk als bestanddeel van het organisme te kunnen worden opgenomen, heet spijsvertering. Alvorens het verteerde voedsel tot bestanddeel der organen en weefsels wordt, omspoelt het deze organen enz. als een vocht, voedingsvocht, waarvan bij de hooger bewerktuigde dieren een tusschentoestand voorkomt, die den naam van bloed draagt. De groep der voedingsverrichtingen splitst zich derhalve in drie bijzondere verrichtingen : spijsvertering, bloedsomloop en ademhaling; hierbij komt nog de uitscheiding of excretie van stoffen, die bij de stofwisseling gevormd en voor het organisme nutteloos of schadelijk zijn; deze excretie grijpt plaats deels bij en tijdens de spijsvertering en ademhaling zelf, deels als zelfstandige verrichting door middel van daarvoor bestemde organen.

Een tweede groep van organen, die welke de betrekkingsverrichtingen mogelijk maken, wordt gevormd door het zenuwstelsel, de zintuigen en de beweginyswerktuiyen; de zenuwen zijn de geleiddraden voor de prikkels of de indrukken (zie zenuw en zenuwstelsel); met de zintuigen, gevoel, smaak, reuk, gezicht en gehoor (zie deze onderwerpen) wordt de betrekking der dieren met de buitenwereld tot stand gebracht; de zintuigen ontvangen den indruk, doch zijn niet de plaatsen der gewaarwording zelve; deze geschiedt in de centraaldeelen van het zenuwstelsel, die met de zintuigen saamhangen door bepaalde zenuwen, welke den indruk geleiden en overbrengen; de werking der zintuigen wordt alleen gekend door de ervaring; een doofgeborene kan geenerlei denkbeeld hebben van wat een hoorende hooren noemt; evenzoo is het denkbaar, dat er dieren zijn, welke middelen tot waarneming bezitten, waarvan de mensch verstoken is en zich derhalve geen voorstelling kan vormen; gewaarwording is alleen mogelijk door middel van een voor zekere indrukken vatbaar zintuig; het is denkbaar, dat er onder de betrekkelijk weinige organen van dieren, welker verrichting tot hiertoe geheel in het duister ligt, werkelijk zijn die de rol van bijzondere zintuigen vervullen; maar het is zeker, dat de indruk door den aard en het maaksel van het orgaan zelf gewijzigd wordt, dat het orgaan zich niet passief verhoudt tegenover den ontvangen indruk, maar daarop reageert, zoodat de gewaarwording, die tot het bewustzijn doordringt, verschillend moet zijn overeenkomstig het verschil van het orgaan zelf; zoodoende kunnen smaak, reuk enz. van dezelfde zelfstandigheden bij • sommigen een aangename, bij anderen een onaangename gewaarwording opwekken en kan hetzelfde individu eenzeifden toon met het eene oor niet even hoog hooren als met het andere; deze waarheid maakt het aannemelijk, dat het waarnemingsvermogen der gelijknamige zintuigen van menschen en dieren nog veel meer verschillend is, en niet enkel in graad, maar ook in aard ; zoo is het b.v. als waarschijnlijk te beschouwen, dat luchttrillingen, die door het menschelijk oor niet kunnen worden waargenomen, door een dier wel kunnen worden erkend, omdat het bijzonder maaksel van zijn ooren hem daartoe in staat stelt; bovendien echter kunnen die luchttrillingen bij een dier gewaarwordingen opwekken, die den mensch geheel onbekend zijn en daarom altijd onbekend zullen blijven.

Beweging is, hoewel niet het uitsluitend, toch het hoofdkenmerk der dierlijkheid; ook de dieren, die het grootste deel van hun leven vastzittend zijn, als de poliepen, en dus het vermogen tot plaatsbeweging missen, kunnen toch een deel van hun lichaam vrij in de ruimte bewegen; alle bewegingen der dieren kunnen worden teruggebracht tot tweeërlei oorzaken:

1) de aanwezigheid van zeer kleine, in een gestadige, trillende of zweepende beweging verkeerende haartjes of dunne vliezige lapjes of zoompjes, geplaatst aan de oppervlakte van het zich bewegend lichaam, dat, indien het vrij is, door die in bepaalde richting geschiedende beweging, evenzoo voortbewogen wordt, doch in tegenovergestelde richting;
2) de samentrekking (zie voorts Beweging).

De voorn. beweegwerktuigen der dieren zijn de spieren. Zeer vele dieren bezitten harde lichaamsdeelen, waarop de spieren zich inplanten en zoo een beter bevestigingspunt voor de beweging vinden; deze harde lichaamsdeelen vormen het geraamte of skelet; het skelet kan zijn uitwendig of inwendig; in het eerste geval geeft men het wel den naam van huidsskelet, omdat het door verharding der huid is ontstaan. Een zeer groote verscheidenheid wordt in het dierenrijk waargenomen in de wijze van plaatsbeweging en een nog veel grootere in de lichaamsaanhangsels, waarvan vele dieren te dien einde voorzien zijn: de hoofdvormen der voor de plaatsbeweging dienende lichaamsaanhangsels zijn: de geleiachtige lichaamsverlengselen der rhizopoden; de borstelvormige haren van vele infusoriën en het zweepvormig aanhangsel van andere; het voor in- en uitstulping vatbare raderorgaan dèr rotiferen; het ambulacrale stelsel der Echinodermen; de vleezige massa, voet geheeten, aan den buik der gasteropoden en vele lamellibranehiaten, bij de pteropoden gewijzigd tot twee zijdelingsche vinvormige organen; de om de mondopening geplaatste vangarmen der cephalopoden; de met stijve borstels bezette stompjes onder het lichaam van vele ringwormen; de uit een aantal leden bestaande pooten der schaaldieren, spinnen en insecten, welke laatste meerendeels bovendien nog vleugels bezitten; een of twee paren ledematen bij het meerendeel der gewervelde dieren, die bij de in het water levende tot vinnen zijn gewijzigd, terwijl de voorste bij de vogels en vledermuizen tot vleugels zijn ingericht. Bovendien komen nog vele bijkomende of hulpwerktuigen voor, als de zuignappen bij de bloedzuigers, de mantelholte en trechter der cephalopoden, waarmee water ingezogen en uitgespoten wordt, de huiduitbreidingen bij sommige zoogdieren, dienende om het lichaam eenige oogenblikken zwevende te houden, de zwemvliezen tusschen de teenen van zwemvogels, vele kruipende dieren en eenige zoogdieren, de staart, die bij vele zoogdieren een vijfde ledemaat is, bij de vogels de beweging gedurende het vliegen regelt, en bij de visschen het voorn. voortstuwingswerktuig is. Nog grooter verscheidenheid levert het maaksel en de bewegingswijze der mondwerktuigen op; als algemeene regel kan worden gesteld, dat het openen en sluiten van den mond bij de gewervelde dieren en bij de van kaken voorziene weekdieren geschiedt door een beweging in de richting van den rug naar de buikzijde en omgekeerd, terwijl daarentegen bij de arthrozoën en de meeste ringwormen deze beweging van rechts naar links en omgekeerd plaats grijpt. Ook de stem wordt voortgebracht door bewegingswerktuigen, die van zeer onderscheiden aard zijn.

De thans levende organische wezens hebben allen hun oorsprong genomen uit reeds bestaande levende wezens, en de eenige wijze, waarop dieren zoowel ais planten zich in het tegenw. tijdperk vermenigvuldigen en hun soort in stand houden; is die door voortteling of voortplanting; de voortteling der dieren bestaat daarin, dat een gedeelte van het moederdier zich daarvan afscheidt en dat dit gedeelte zich vervolgens tot een zelfstandig wezen ontwikkelt; naar gelang van de wijze van afscheiding en van den aard van het afgescheiden deel onderscheidt men twee hoofdwijzen van voortteling, n.l. door knoppen en door eieren; beide wijzen kunnen elkaar bij eenzelfde dier afwisselen, hetgeen men teeltwisseling of afwisselende voortplanting noemt. De voortplanting door knoppen kan zijn uitwendig en inwendig; in beide gevallen differentieert zich allengs een deel van het moederorganisme, maar blijft daarmede nog eenigentijd, en in sommige gevallen.op denduurinrechtstreekschen samenhang; bereikt het nieuwe wezen, alvorens zich af te scheiden, nagenoeg de grootte van het moederdier dan spreekt men ook wel van „voortplanting door verdeeling”, die echter niet dan een bijzondere wijze van knopvorming is. De hoogere dieren planten zich nimmer voort door knoppen en in de meeste gevallen, zoo niet in allen wisselt de voortplanting door knoppen, ofschoon meermalen zich herhalende, tijdelijk af met een geslachtelijke voortplanting door eieren, zie Ei. De ontwikkeling der in het ei sluimerende kiem, tot vrucht vereischt in den regel een bevruchting (zie aldaar). De eierklier of eierstok is het meest wezenlijke deel der vrouwelijke, de zaadklier het meest wezenlijke deel der mannelijke geslachtsorganen; beide hebben een naar buiten voerend uitloozingskanaal, dat bij de vrouwelijke individuen eileider, bij den mannelijke zaadleider heet. Wanneer de vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen bij een enkel individu vereenigd zijn dan noemt men een zoodanig individu hermaphroditisch of monoecisch; zijn echter beide soorten van geslachtsorganen verdeeld, over twee individuen verspreid, zoo heeten deze dioecisch; de bij de bijen, mieren, enz. voorkomende zg. geslachtlooze induviduën of neutra zijn louter niet tot ontwikkeling gekomen wijfjes. Hermaphroditisme komt in alle afdeelingen van het dierenrijk normaal voor; overigens kunnen zeer verwante vormen in dit opzicht verschillen; zoo bestaan onder de gasteropoden eenige familiën uit dioecische, andere uit monoecische soorten; uit een en ander mag worden afgeleid dat het al of niet vereenigd zijn der geslachtsklieren niet tot de gewichtigste onderscheidingskenmerken der dieren behoort; ook leert de ontwikkelingsgeschiedenis dat in de gevallen, waar, zooals bij de zoogdieren, het verdeeld zijn der geslachten de doorgaande regel is, toch op een zeker tijdstip van het vruchtleven de eerste beginselen van beiderlei organen vereenigd voorkomen, en dat zelfs later de sporen daarvan (mannelijke uterus) kunnen overblijven. De bevruchting heeft in het algemeen op drieërlei wijze plaats (zie Bevruchting, dl. II pag. 937). De ontwikkeling bestaat bij geen enkel dier in een gelijktijdige en gelijken tred houdende vorming van alle organen, zoodat reeds de vrucht dadelijk het verkleinde beeld van het volwassen dier zou zijn; integendeel heeft een geregelde opvolging in de vorming der organen plaats, die wel verschillend is doch op één punt steeds zichzelf gelijk blijft, nl. dat altijd de voorttelingsorganen het laatst worden gevormd; ook bij de levend geboren dieren, die overigens geheel op de ouders' gelijken, zijn deze organen en derhalve het dier zelf, nog niet tot volle ontwikkeling gekomen. Deze ongelijktijdige en onregelmatige vorming der organen heeft tengevolge dat ook de gedaante van het embryo allengs veranderingen ondergaat; waarbij nog komt dat in zeer vele gevallen gedurende den embryonalen toestand organen ontstaan die slechts een tijdelijke beteekenis hebben en later weer geheel of ten deele verdwijnen; ook daardoor wordt dus de algemeene gedaante en het' maaksel gewijzigd; men pleegt de jeugdige dieren, die bij het verlaten van het ei nog belangrijk in gedaante van hunne ouders verschillen, maskers of larven te noemen, waaruit dandoor opvolgende gedaanteverwisselingen (metamorphosen) de volkomen dieren ontstaan. In werkelijkheid gaat echter alle ontwikkeling met gedaanteverwisseling gepaard; de laatste valt slechts bij het eene dier meer in het oog dan bij het andere. Een meer gewichtig verschil in den gang der ontwikkeling is de al of niet voorkomende inhulling of enkysteering, die hierin bestaat dat rondom het embryo of het masker, nadat dit reeds eenigen tijd in vrijen toestand geleefd heeft, zich een hulsel, een kyste vormt, binnen welke het nu besloten ligt, zoodat men dien toestand niet ten onrechte een tweeden ei-toestand heeft genoemd ; zulk een inhulling komt voor bij vele insecten, ingewandswormen en infusoriën; bij de insecten wordt het hulsel pop genoemd; de inhulling heeft geen stilstand in de ontwikkeling tengevolge, deze gaat gedurende 1 dien toestand van sluimerend leven even gestadig en regelmatig voort als bij zich nietinhullende larven; het eenige verschil is, dat deze laatste voortgaan voedsel tot zich te nemen, terwijl bij de eersten de vervorming der organen alleen ten koste van die organen zelve en v/d opgezamelden en in de weefsels neergelegden voedselvoorraad kan plaats grijpen ; men onderscheidt deze beide wijzen van ontwikkeling wel als volkomen en onvolkomen gedaanteverwisseling (metamorphosis com piëta et incompleta), doch beide uitdrukkingen zijn onjuist, daar een gedaantewisseling altijd volkomen is. Het eindresultaat van elke dierlijke ontwikkeling is de vorming van eengeslachtsdier, van een dierlijk wezen dat in staat is zijn soort voort te planten. Doorgaans is zulk een dier ook in andere opzichten een volmaakter wezen dan op jeugdiger leeftijd. Naast de gewone voortgaande ontwikkeling (evolutio progressiva) komen in de natuur ook eenige merkwaardige gevallen van teruggaande ontwikkeling (evolutio regressiva) voor; deze teruggang bestaat daarin, dat gedurende de verdere ontwikkeling tot geslachtsdier eenige op jeugdiger leeftijd aanwezige organen verdwijnen, welke bij op hooger trap staandé dieren blijvend zijn. Saamgestelder nog wordt de ontwikkelingsgang wanneer de voortplanting door eieren en die door knoppen elkander afwisselen (teeltwisseling).

Psychische verschijnselen

De D. zijn niet slechts levende, maar ook handelende wezens, en zij kunnen zich hunne handelingen bewust zijn; dit is het groote en eenig wezenlijke verschil tusschen dieren en planten; alleen het dier heeft een wil en deze openbaart zich door handelingen, die men willekeurige bewegingen noemt. Het zelfbewustzijn heeft men tot nog toe niet kunnen verklaren; men bepaalt er zich toe aan te nemen dat in de dieren nog iets anders werkzaam is dan enkel stof (dualisme) en bestempelt dit met den algem. naam van ziel Niet alle handelingen der dieren echter kunnen als zelfbewuste wor den beschouwd; sommige zijn het noodzakelijk gevolg van den lichamelijken toestand v/h dier en v/d in- en uitwendige prikkels, welke veranderingen in dien toestand doen ontstaan; men heeft zulke niet onder het beheer v/d wil staande bewegingen spontane, automatische en instinctmatige genoemd. In het algemeen geldt de regel dat elk dier door zijn instinct gedreven wordt tot het verrichten van die handelingen, welke tot instandhouding van zijn leven en van zijn soort strekken. De ontwikkeling van het zelfbewustzijn kan alleen plaats hebben doordat eenmaal gedane waarnemingen een blijvenden indruk achterlaten; het is het geheugen waardoor het dier zich van vroeger ontvangen indrukken nogmaals bewust wordt; het geheugen is de noodzakelijke voorwaarde der ervaring; de ontvangen indrukken wekken bij het dier aangename of onaangename gewaarwordingen op; de ervaring leert ’t dier de eerste te zoeken, de laatste te vermijden; dit onderstelt een onderlinge vergelijking van verkregen voorstellingen en een daarop steunend overleg, een overweging, al hetgeen men in het algemeen denken noemt; dit denken kan leiden tot een besluit, een keuze; openbaart zich deze keuze door een handeling, dan is die handeling het gevolg van een proces, waaraan het bewustzijn deel neemt en kondigt een wezen aan dat een zekere mate van verstand bezit. Abstract beschouwd is zulk een verstandelijke handeling het tegenovergestelde van een instinctmatige handeling; deze splitsing blijkt echter bij een beschouwing der handelende wezens zelf en van de drijfveeren dier handelingen, in de werkelijkheid niet mogelijk; dan blijkt dat geen enkele handeling zuiver verstandelijk is, maar dat daaraan het instinct, de inwendige aandrift die het gevolg is van de natuurlijke geaardheid van het dier, steeds een grooter oi kleiner aandeel heeft. De taak om in bijzondere gevallen de grootte van het aandeel van elk der beide factoren, verstand en instinct, aan te wijzen, is zoo niet onmogelijk, togh uiterst moeilijk. In het algemeen kan men zeggen, dat, evenals elke diersoort zijn eigen instinct heeft, zoo ook de mate van verstand bij hen een dergelijken regel volgt, en tevens dat het laatste doorgaans stijgt naarmate het eerste daalt. Ten aanzien van het verstand bestaat er bij dieren van dezelfde soort meer verschil dan ten aanzien van het instinct. Oudere dieren b. v. ontwijken de hun gespannen strikken en andere hun dreigende gevaren eerder dan de jongere; oudere vogels bouwen hun nesten dikwijls beter en vlugger dan jonge vogels; de eene hond is leerzamer dan de andere, enz. Elk dier heeft, ook in verstandelijk opzicht, zijn bijzonderen aanleg; het eene dier is voor hooger ontwikkeling vatbaar dan het andere; evenwel is deze vatbaarheid steeds binnen tamelijk enge grenzen beperkt. Reeds dit wijst op een stoffelijk substraat, dat aan de uitingen van het zielele ven ten grondslag ligt; dit stoffelijk substraat is het centraaldeel, of de centraaldeelen ,v/h zenuwstelsel, met de hoogere bewerktuiging waarvan ook de verstandsvatbaarheid van een dier gelijken tred houdt. Bij de gewervelde dieren, waar het zieleleven in één centraaldeel, de hersenen, geconcentreerd is, staan die dieren het hoogst die de meest-ontwikkelde hersenen hebben. Wat betreft de zetel der verstandswerkingen bij de dieren die hersenen bezitten, berust de kennis hieromtrent nog op zeer onvaste gronden; men heeft den maatstaf tot het verschil in verstand gezocht in het absolute gewicht der hersenmassa, ook in haar betrekkelijk gewicht, vergeleken met dat van het overig lichaam, voorts in de verhouding van de breedte der hersenen tot de breedte van de daaruit ontspringende zenuwen en van het ruggemerg, doch is steeds tot de slotsom gekomen, dat noch de volstrekte,noch de betrekkelijke grootte der hersenen zoodanigen maatstaf leverde, en dat elke zoodanige vergelijking, die de geheele hersenmassa als uitgangspunt neemt, tot valsehe uitkomsten leidt; hieruit mag reeds blijken dat niet de hersenen in haar geheel, maar slechts een gedeelte daarvan zijn te beschouwen als het eigenlijk verstandsorgaan; physiologische proefnemingen zoowel als pathologische waarnemingen leeren de groote halfronden (zie Hersenen) als zoodanig kennen; een vergelijking tusschen de groote en de kleine hersenen leert dan ook, dat in het algemeen de verstandsvatbaarheid klimt, naarmate de eerste in verhouding tot de laatste meer ontwikkeld zijn. Het is echter niet de geheele massa van deze, welke de zetel der verstandswerking is, veeleer alleen de grijze bastzelfstandigheid; waar deze in verhouding tot de mergzelfstandigheid (een vereeniging van zenuwvezelen) toeneemt en daardoor meer ruimte inneemt, vormen zich windingen (gyri), die aan de oppervlakte der hersenen zichtbaar zijn; in het algemeen wordt door de ervaring de meening bevestigd, dat waar deze windingen zeer ontwikkeld zijn, ook groote verstandelijke aanleg bestaat. Echter — men kan de hoeveelheid der ademhaling bepalen naar de capaciteit der longen, in verband met het getal ademhalingen binnen een zeker tijdsbestek; men kan de hoeveelheid van het door het lichaam voortgestuwde bloed berekenen uit den inhoud van het hart en het getal zijner samentrekkingen ; men kan zelfs de geheele voeding, stofwisseling, warmte-ontwikkeling enz. vaststellen en het arbeidsvermogen aangeven dat zich daardoor in het organisme ontwikkelt — doch men kan nog in het minst niet iets dergelijks doen ten opzichte der zielsverrichtingen. Het verstand is in zijn wezen iets enkelvoudigs; het kan in meerdere of mindere mate bestaan, al of niet geoefend worden, maar het laat zich niet in soorten splitsen. Anders is het met het instinct; dit is'veelsoortig en tevens saamgesteld en laat zich in zijn bestanddeelen ontleden; die bestanddeelen zijn de bijzondere neigingen, welke, wanneer ze zeer krachtig worden, driften of hartstochten heeten; die neigingen, waarvan sommige met elkander in strijd kunnen zijn, zoodat de eene de andere kan tegenwerken en verzwakken, openbaren zich in de handelingen der dieren; alle neigingen tezamen maken den natuurlijken aard of het instinct van het dier uit. Onder deze neigingen is er tenminste één algemeene, die naar voedsel, de honger, tevens de krachtigste van allen, die eigenlijk slechts een onderdeel uitmaakt eener meer omvattende neiging, die van de zucht tot zelfbehoud, welke zich bij vele dieren nog op andere wijze openbaart: het bouwen van woningen tot schuilplaatsen, het verzamelen van voedselvoorraad, het ontvluchten aan of het verweer tegen vijanden, het verhuizen op min of meer gezette tijden naar andere streken, waar betere bestaansvoorwaarden voorhanden zijn, enz.; een tweede, wellicht even algemeene, doch zich slechts op een bepaalden leeftijd openbarende neiging is die tot voortplanting, de voortplantingsdrift, welke zich in de eerste plaats als geslachtsdrift vertoont; wat de honger is voor de instandhouding v/h individu, is de geslachtsdrift voor de instandhouding der soort. De neiging tot voedsel en de neiging tot voortplanting zijn de beide hoofdneigingen, die alle dieren gemeen hebben; bij sommigen schijnt het zelfs dat het geheele instinct schier alleen uit deze beide neigingen bestaat. Bij zeer vele andere dieren worden echter ook gewaardingen als liefde, haat, vrees enz , waargenomen; dikwijls is het niet te bepalen in hoeverre deze als aangeboren of als door de ervaring verworven eigenschappen moeten worden beschouwd; sommige dieren behouden hun vrees voor den mensch, andere leggen die af; acht gevende op de gedragingen van dieren in gevallen waar nog bezwaarlijk van ervaring sprake kan zijn, dan schijnt men wel te moeten aannemen, dat zij zich tot het eene wezen aangetrokken, door het andere afgestooten gevoelen, dat de dieren alzoo hunne natuurlijke sympathiën en antipathiën hebben, waarvan zich verder geen rekenschap laat geven, doch wier invloed in het algemeen op de handelingen der dieren niet is te miskennen; de vogel herkent inde kat zijn vijand, zelfs al heeft hij te voren nimmer een kat gezien, evenzoo de klokhen in den valk, de paarden en runderen in den leeuw, wiens gebrul hen sidderen doet; deze duistere sympathiën en antipathiën worden, als zij tot bewustheid komen, liefde en haat. De sympathiën komen het sterkst uit in het tezamen wonen der dieren, in de dierenmaatschappijen (bijen, mieren, vogels, visschen, zoogdieren) ; dit saamleven in gezinnen, zwermen, troepen enz. duidt op een gevoel van wederzijdsche hulpbehoevendheid, waarbij ten slotte het eigenbelang van het individu zich oplost in het algemeen belang der dierenmaatschappij ; dat de grond dezer sympathie niet uitsluitend is te zoeken in de onderlinge gelijkenis, volgt uit de gedane waarneming, dat indien dieren, verdwaald zijnde, in een andere maatschappij van soortgenooten geraken, zij daaruit verjaagd, soms gedood worden (bij bijen en roeken). De dieren, die van nature bestemd zijn om in vereeniging te leven, worden door den mensch het gemakkelijkst tot huisdieren gemaakt; slechts de kat, die in den natuurstaat nimmer vereenigd leeft, maakt hierop een uitzondering; doch dit dier hecht zich ook uiterst weinig aan zijn meester. Dezelfde hartstochten en driften, die de eerste drijfveerendermenschelijke handelingen zijn, nopen alzoo ook de dieren tot handelen; het verschil tusschen mensch en dier bestaat derhalve niet daarin, dat de eerste een wezen is, dat zich ten allen tijde door zijn verstand laat besturen, terwijl de laatste alleen aan hun instinct gehoorzamen; integendeel, aan elke handeling van mensch en dier kunnen verstand en instinct beide deelnemen; maar bij den mensch kan het verstand het instinct beheerschen, bij de dieren niet; een hoofdverschil is ook, dat de mensch een taal bezit, waarin hij zijn gedachten en gewaarwordingen aan anderen kan mededeelen ; wel zijn de dieren daarvan niet geheel verstoken, daar zeer vele een stem hebben, terwijl bovendien bij zoogdieren en sommige vogels ook de staart bewegingen maakt, die een taal van teekens mogen heeten, en eindelijk de sprieten bij vele insecten als middelen om gewaarwordingen te uiten worden gebezigd, doch al deze middelen zijn uiterst beperkt in vergelijking met den rijkdom der menschelijke taal, waardoor de mensch in staat is zich de ervaring van anderen, ook die vroeger geleefd hebben, ten nutte te maken en zoo als verstandelijk wezen gestadig hooger te klimmen, terwijl de dieren daarentegen geen andere ervaring kennen dan die, welke zij gedurende hun eigen kortstondig leven vermogen op te doen De mensch is een product der geschiedenis, heeft een verleden, een toekomst; voor het dier bestaat alleen een heden. De dieren gehoorzamen geheel aan hun hartstochten, ^an den luim van het oogenblik, en het eenige, dat hen vermag te weerhouden, is de vrees voor de gevolgen, die zij door ondervinding geleerd hebben, dat een of andere daad heeft; hoewel zich bij verscheidene dieren sommige der eigenschappen, die bij den mensch tot grondslagen van zedelijkheid worden, zooals liefde, dankbaarheid, trouw, vertoonen, zijn deze niet minder uitingen van het instinct dan de wraakzucht en bloeddorst van andere dieren; de hond die zijn meester van verdrinken redt, is geen zedelijker dier dan de wolf die hem aanvalt.

Slaap, schijndood

Niet alle dieren zijn even gevoelig; er bestaat groot onderscheid in den graad van terugwerking op van buiten aangebrachte prikkels ; de cobaya vertoont bijna geen teeken van pijn bij dezelfde verwondingen die een hond hevig aandoen; dergeiijke verschillen leveren ook de overige zintuigen op. Naar gelang men in het dierenrijk af daalt, wordt in het algemeen ook de reactie op prikkels geringer; de amoeben vertoonen er nog slechts uiterst geringe sporen van. Wat van de verschillende diersoorten geldt, geldt ook van eenzelfde dier in verschillende levenstoestanden; de prikkelbaarheid voor uitwendige indrukken, de vatbaarheid om op die prikkels te reageeren, kan bij eenzelfde dier allerlei trappen doorloopen tot volstrekte gevoelloosheid toe, zonder dat nog de dood intreedt. Bestaat die prikkelbaarheid in normale mate, dan noemt men het dier wakker, vermindert ze, dan wordt het dier slaperig ; bij nog verdere vermindering ontstaat de toestand dien men met den algemeenen naam slaap aanduidt, doch die nog allerlei graden omvat; eindelijk, wanneer alle prikkelbaarheid, alle werking der zintuigen heeft opgehouden, verkeert het dier in den toestand die men schijndood of lethargie neemt. Ook dan, wanneer de prikkelbaarheid voor uitwendige indrukken reeds zeer verminderd is, kan de verbeelding nog werkzaam zijn: dit verschijnsel is het droomen dat bij vele der hoogere dieren optreedt. De slaap is een psychisch verschijnsel, als zoodanig uitsluitend eigen aan de dieren; wat men bij de planten slaap noemt, is in werkelijkheid geheel iets anders; echter heeft de slaap ook zijn grond in een veranderden lichamelijken toestand (zie Slaap). Er is waarschijnlijk geen enkel dier dat gedurende zijn geheele leven wakker is; behalve den gewonen dagelijkschen slaap, die slechts eenige uren duurt, hebben vele dieren ook een jaariijkschen slaap, die niet alleen van veel längeren duur, maar ook veel vaster en dieper is dan de dagelijksche ; in onze streken valt die slaap in den winter, en men heeft hem daarom ivinterslaap genoemd, in de tropen daarentegen is het juist in het droge, derhalve warmste jaargetijde, waarin vele dieren in slaap vallen, om eerst weder te ontwaken wanneer de regen de aarde drenkt en af koelt; hier moet men derhalve van zomerslaap spreken ; in beide gevallen echter is de beteekenis van dien slaap dezelfde; hij heeft nl. plaats in dat jaargetijde, waarin voor vele dieren, vele insecteneters, knaagdieren, beren, kruipende dieren, eenige visschen, de landslakken) het voedsel ontbreekt; de duur en vastheid verschillen, de voedingsverrichtingen verminderen zeer, houden in zekeren zin geheel op. Behalve den dagel. en jaarl. slaap komt bij vele dieren tijdelijk nog een toestand voor die in meer dan een opzicht op slaap gelijkt, nl. de toestand waarin alle insecten verkeeren die een volkomen gedaantewisseling ondergaan, wanneer zij poppen zijn geworden ; ook andere dieren, sommige ingewandswormen, vele infusoriën, komen in den loop hunner metamorphosen in een dergelijken toestand; men heeft deze toestanden wel vergeleken met een tweeden ei-toestand; tusschen beide toestanden is echter een belangrijk verschil; het dier, dat in het ei besloten is heeft nog geen kennis gemaakt met de buitenwereld, kan derhalve nog geen bewustheid hebben; het dier daarentegen dat zich enkysteert of in pop verandert, heeft reeds eenigen tijd als een zichzelf bewust wezen geleefd; uit psychisch oogpunt laten deze toestanden zich derhalve eerder met den winter- of zomerslaap vergelijken; alleen is de stofwisiing gedurende den poptoestand aanmerkehjker. Nog grooter verschillen, maar in tegenovergestelde richting, leveren die toestanden op, welke het gevolg zijn van uitdroging of van bevriezing; tot stofwisseling is het voorhanden zijn van water een noodzakelijk vereischte; waar de hoeveelheid daarvan in het organisme sterk verminderd is, moet de stofwisseling vertraging ondervinden, en is het water geheel verdwenen dan houdt alle stofwisseling op; bij alle hoogere dieren is de dood daarvan het gevolg, doch er zijn eenige lagere dieren, die, wanneer zij met water wordt bevochtigd, weder uit die toestanden kunnen opleven; dieren, in den toestand van volkomen verstijving door ijsvorming of volkomen verdroging, kunnen noch levend, noch dood genoemd worden, behouden echter het vermogen tot herleving en zetten, weder herlevende, hun leven eenvoudig voort van het punt, waar het is afgebroken.

Levensduur, dood

Voor alle dieren komt een tijdstip, waarop hun lichaam ophoudt de zetel te zijn van die verrichtingen, die te zamen het leven uitmaken, en de stof, waaruit dit lichaam bestaat, een reeks scheikundige omzettingen ondergaat, zich ontbindt, waardoor zij, onder andere vormen en verbindingen, tot de onbewerktuigde natuur terugkeert De dood der individuën is een niet te ontkomen natuurwet. In het leven van het individu laten zich drie tijdperken onderscheiden, dat van vooruitgang of ontwikkeling, dat van eenvoudig voortbestaan of stilstand en dat van achteruitgang of inwikkeliny, tot tenslotte de dood intreedt, als een noodzakelijk gevolg van het leven zelf. Niet alle individuën echter, integendeel slechts een klein gedeelte, doorloopen alle drie deze tijdperken; het grootste deel der dieren, die geboren worden, komt reeds in den jeugdigen toestand om, hetzij door gebrek aan voedsel of door andere ongunstige omstandigheden, of zij worden de prooi van op hen azende andere dieren; in de natuur is de gewelddadige dood regel, de natuurlijke dood uitzondering. Opmerkelijk is het, dat naarmate de kans tot levensbehoud voor het individu geringer is, de vruchtbaarheid te grooter schijnt en zoodoende alle diersoorten gelijke kans op instandblijving bezitten. Hoewel nu weinig dieren voortdurend in zoo gunstige omstandigheden verkeeren, dat zij van ouderdom sterven, moet toch worden aangenomen, dat elke soort haar normalen levensduur heeft. Van vele is deze geheel onbekend, van andere kent men hem met mindere of meerdere zekerheid. De levensduur der dieren levert groote verschillen op en wisselt af van weinige uren of hoogstens dagen (infusoriën, rotiferen) tot meer dan 200 jaren (olifant, karper); hoewel het in het algemeen waar is, dat de grootste dieren het langst, de kleinste het kortst leven, komen op dezen regel vele uitzonderingen voor, die leeren, dat deze regel in de eerste plaats slechts van toepassing is op de dieren, welke tot dezelfde klasse behooren. Papegaaien b.v. kunnen 70 en arenden 90 jaar oud worden, terwijl vele merkelijk grootere zoogdieren een veel korteren normalen levensduur hebben; de langste levensduur kcmt voor bij die klassen, waarin de individuen geheel hun leven voortgaan met groeien, n.l. bij de kruipende dieren en de visschen.

Verspreiding der dieren in de ruimte

Elk deel der aardoppervlakte is bewoond; de poolstreken en de keerkringsgewesten, de zee tot op aanzienlijke diepte, de bergen, onderaardsche holen en wateren, de lucht, bevatten leven; dit leven vertoont zich echter onder een oneindig aantal vormen; het opsporen der wetten, volgens welke de verschillende vormen over de aarde verspreid zijn, is een der belangrijkste onderdeelen van de taak der plant- en dierkunde; het kennen dier wetten is niet alleen belangrijk omdat de thans levende natuur er door wordt beheerscht, maar vooral ook omdat die kennis een der voorn. grondslagen is voor de paleontologie en daardoor ook voor de geologie; die kennis alleen stelt in staat om, uitgaande van den regel, dat gelijk bewerktuigde wezens ook onder gelijke omstandigheden hebben geleefd, beelden te ontwerpen van vroegere toestanden onzer planeet. Het kennen van de verspreiding van planten en dieren over de aarde heeft ook nog een andere beteekenis; zij maakt ook een onderdeel uit der aardrijkskunde, vandaar de benamingen planten- en dierengeographie, voor de leer der verspreiding dier rijken op aarde. Waar de geographie zich echter gewoonlijk bepaalt bij het opnoemen van de dieren, die in een zekere, binnen politieke grenzen gelegen gebied voorkomen, kent de zuivere natuurwetenschap zoodanige grenzen niet, maar stelt daarvoor geheel andere in de plaats. Elk organisch wezen plant zich voort: de individuen sterven successievelijk; de ondervinding leert, dat het aantal der kiemen, der eieren, waardoor de voortplanting geschiedt, zoo groot is, bij alle dieren, dat, indien allen tot ontwikkeling kwamen, het aantal individuen zeer snel en in steeds toenemende reden zou aangroeien; de behoefte aan voedsel zou de jeugdige individuen noodzaken zich bij elke nieuwe generatie over een grootere uitgestrektheid te verspreiden; deze waarheid leidt tot de eerste wet die de verspreiding der dieren in de ruimte beheerscht: In elke soort bestaat een streven om zich zoover uit te breiden, als de levensvoorwaarden der soort en de uitwendige omstandigheden dit gedoogen. Deze omstandigheden zijn zoo verschillend als de soorten zelf, waaruit een tweede wet volgt: Elke soort heeft haar eigen middelpunt van verspreiding. Dit middelpunt moet echter verplaatsbaar worden gedacht; kende men voor een zeker oogenblik met volkomen nauwkeurigheid de grenzen der verspreiding van alle op aarde levende soorten, dan zouden die grenzen kunnen worden aangeduid door in zichzelf terugkeerende lijnen, die perken van zeer ongelijke grootte en onregelmatige gedaante zouden omsluiten; het midden van zulk een perk zou de plaats zijn waar de omstandigheden het gunstigst, en de vertegenwoordigers der soort daardoor het talrijkst en meest volkomen gevormd zijn, en naar de randen zou dan het aantal der vertegenwoordigers het kleinst, de afwijkingen van het type het grootst zijn. Wat van de soort geldt, geldt in deze ook van de hoogere afdeelingen van het dierenrijk; in den regel hebben de geslachten, gelijk in den aard der zaak ligt, een grootere verspreiding dan de soorten, terwijl de familiën weer de geslachten en de orden de familiën in dit opzicht overtreffen. Terwijl echter elke soort voortdurend er naar streeft haar gebied uit te breiden, staat hier tegenover het streven van andere soorten, die evenzeer haar aandeel verlangen aan den algemeenen voedselvoorraad. De dieren, middelen tot plaatsbeweging bezittende, zijn beter dan de planten in staat om hun soortgebied uit te breiden, Verscheidene groepen van dieren echter zijn binnen zekere grenzen beperkt, zoodat daar buiten geen tot zoodanige groep behoorende individuën voorkomen, hoewel de uitwendige omstandigheden dit niet zouden beletten. Behalve die in horizontale komt ook de verspreiding in verticale richting in aanmerking; deze betreft zoowel de land- als de zeedieren; alle gebergten hebben hun eigen fauna, die met de hoogte verschilt; wat voor de landdieren de hoogte is, en voor de zeedieren de diepte; met de diepte der zee vermeerdert echter de onzekerheid van de bepaling der fauna.

Opvolging der D. in den tijd

Evènals elk individu zijn eigen geschiedenis heeft, heeft ook elke diersoort haar geschiedenis, saamgesteld uit de geschiedenissen aller individuen, die door afstamming zijn verbonden; een geschiedenis aller soorten die geleefd hebben en nog leven zou een volledige geschiedenis van het organische leven op aarde vormen; de hoop echter op zoodanige geschiedenis bestaat zelfs niet; van de geschiedenis veler soortenreeksen zijn slechts weinige fragmenten bewaard gebleven; uit al die verspreide fragmenten echter een geheel saam te stellen, zoodat daaruit met eenige zekerheid blijkt hoe de organische wezens elkander in den tijd zijn opgevolgd, is wat de paleontologie zich ten doelwit stelt. De bron waaruit deze jonge wetenschap put, is voornamelijk de aardkorst, waarin talrijke overblijfselen van vele dieren en planten zijn bewaard gebleven; deze bewaring kon echter slechts onder begunstigende omstandigheden plaats grijpen; en niet alle dieren en van een dier niet alle deelen waren daarvoor even geschikt; het zijn voornamelijk slechts de harde, moeilijk ontbindende deelen, als beenderen, tanden, schubben, schelpen, die teruggevonden zijn. In weerwil van het gebrekkige der gegevens, heeft de paleontologie niettemin een reeks feiten aan het licht gebracht, die aanleiding hebben gegeven tot belangrijke gevolgtrekkingen; deze steunen grootendeels op de hedendaagsche ervaring. Den weg der inductie volgende heeft men het recht te besluiten dat dieren wier in de aardlagen gevonden overblijfselen getuigen, dat zij in maaksel nauw overeenstemden met dieren welke nog heden ten dage leven, ook met deze in de hoofdpunten der levenswijze overeenstemden, en dat van beiden de levensvoorwaarden gelijk waren; kent men derhalve de woonplaats der levende soort, haar voedsel, het klimaat dat voor hare ontwikkeling en voortbestaan het gunstigst is, dan komt men, deze kennis toepassende op een aan die soort verwanten uitgestorven diervorm, tot een reeks gevolgtrekkingen, b. v. dat die soort op het land, of in zoetwater, of in de zee leefde, en in het laatste geval of zij een bewoonster was der kust of van de volle zee, enz.; wat het voedsel aangaat, of het een carnivore of eenherbivore soort was, en in het laatste geval, welke plantvormen vermoedelijk met haar tegelijkertijd en in hare nabuurschap bestonden; ook het klimaat kan zoodoende met groote waarschijnlijkheid worden aangeduid; soorten die hunne verwanten onder hedendaagsche noordelijke vormen hebben, wijzen op een kouder klimaat, enz. Zoo leidt de kennis der vroeger geleefd hebbende diervormen ook tot de kennis van de vroegere toestanden der aardoppervlakte De kennis van het maaksel der thans levende wezens geelt daarbij het eenige veilige richtsnoer aan de hand en de vergelijkende ontleedkunde is alzoo de sleutel tot de paleontologie, want zij leert het nauwe verband kennen dat tusschen de deelen van hetzelfde lichaam bestaat, en stelt de regels vast volgens welke men moet te werk gaan om uit een soms gering overblijfsel van het een of ander dier met grootere of geringere waarschijnlijkheid te besluiten tot de gedaante en het maaksel die het geheele dier gehad heeft; zoo gaat b.v. een leeuwenklauw steeds gepaard met een leeuwengebit en met het geheele eigendommelijk maaksel, dat het geslacht der katten kenmerkt. De voornaamste resultaten van dit onderzoek komen op het volgende neer. De oudst bekende overblijfselen van planten en dieren behooren allen aan dezulken, wier verwanten thans uitsluitend de zee bewonen; derhalve is er een tijd geweest dat de aarde geheel of bijna geheel met water overdekt was. De saamstelling van den dampkring verschilde gedurende de eerste tijden waarin de planten en dieren op aarde leefden van de tegenwoordige en is daartoe eerst allengs meer en meer genaderd; vooral was het vroeger koolzuurgehalte grooter. De temperatuur der aardoppervlakte, van land, zee, dampkring, was aanvankelijk merkelijk hooger dan nu en is eerst allengs afgenomen; dit wordt afgeleid uit den aard der in opvolgende tijden geleefd hebbende dieren. Naarmate het land in uitgebreidheid en in hoogte toenam, de lucht haar koolzuur verloor en het verschil in luchtstreken grooter werd, vermenigvuldigden zich ook de vormen van dieren en planten: met de differentieering der levensvoorwaarden differentieerden zich ook meer en meer de levensvormen, gelijk blijkt bij de vergelijking der gevonden overblijfselen in de op elkander volgende formatiën, die elk geacht kunnen worden aan een afzonderlijke periode te beantwoorden.

De oudst bekende fauna bestaat uit een betrekkelijk gering aantal Poliepen, Crinoïden, Brachiopoden, Pteropoden, Bryozoën, en een betrekkelijk grooter getal Trilobiten; zij is vergezeld van planten van de afdeeling der zeewieren; evenals thans was dus ook toen het bestaan van dieren gebonden aan planten De differentieering der diervormen was op dit tijdstip niet allen reeds aangevangen, maar ook alle thans nog bestaande hoofdtypen waren toen reeds vertegenwoordigd, alleen met uitzondering van het hoogste type, dat der gewervelde dieren; al die vertegenwoordigers waren echter zoodanige als ook thans nog in hun afdeeling een lagen rang innemen.

Er zijn twee hypothesen gesteld die' rekenschap trachten te geven van het ontstaan der organische wereld; volgens de een is deze gegeven; volgens de andere geworden. De eene leert dat elke soort van organische wezens een oorspronkelijke vorm is, als zoodanig met- al zijn eigenschappen, op een bepaald tijdstip geschapen ; deze hypothese is de oudste; zij aanvaardt de onveranderlijkheid der soorten. De tweede hypothese is, dat alle thans levende organische wezens de rechtstreeksche afstammelingen zijn van organische wezens die vroeger hebben bestaan, dat deze wederom hun oorsprong danken aan wezens die nog vroeger geleefd hebben, en zoo voort, tot aan het begin van het organische leven op aarde toe, in dier voege, dat er geen afzonderlijke scheppingen van verschillende plant- en diervormen hebben plaats gehad, maar dat de onderscheiden vormen langs den weg der voortplanting uit elkander zijn ontstaan; ook deze hypothese is zeer oud ; de eerste sporen er van worden aangetroffen bij Anaximander ; zij werd echter eerst in den aanvang der 19de eeuw door Lamarck op wetenschappelijke wijze voorgedragen; eenigermate gewijzigd vond zij aanhangers in Saint-Hilaire, Oken, Wallace; ten slotte gaven Darwin en zijn school haar ten deele geheel nieuwe gronden.

Rangschikking

Elke wetenschap eischt dat de feiten welke haar onderwerp zijn op een geschikte wijze nevens elkander gesteld, geordend, gerangschikt worden; bij de dierkunde, welke de meest omvattende wetenschap is, is deze echter daarom te dringender en hare vervulling te moeilijker : de rangschikking is veranderlijk en dient ook slechts om eenigermate een beeld op te leveren van den stand der kennis op een bepaalden tijd ; zoolang die kennis onvolkomen is zal ook de rangschikking onvolkomen blijven, en in hoogere mate nog dan de kennis zelf. Elke rangschikking voert ten slotte tot een stelsel; in het dierenrijk zijn in zoodanig stelsel de dieren, welke onderling zekere overeenkomsten aanbieden, tot groepen vereenigd; deze groepsgewijze vereenigingen verschillen echter in graad, en worden al meer en meer omvattend; beginnende met de individuen en van deze af opklimmende dragen deze vereenigingen de namen van soort (species), geslacht (genus), familie (familia), orde (ordo), klasse (classis), terwijl eindelijk eenige klassen vereenigd een der hoofdafdeelingen van het dierenrijk vormen, dat op zijn beurt weder een onderdeel der organische wereld uitmaakte. Behalve de genoemde vereenigingen neemt men echter nog andere aan, welke een ondergeschikte beteekenis hebben, nl. die van ondersoort, ras of verscheidenheid, ondergeslacht, onderfamilie, onderorde, onderklasse , die van troep, horde, groep, afdeeling enz., welke alle onderafdeelingen voorstellen, die slechts daar in het stelsel worden ingevoerd of tusschengevoegd, waar uit hoofde der talrijkheid van vormen, een nadere splitsing der klassen, orden, familiën, geslachten en soorten wenschelijk is. De kunst van rangschikken (taxonomia) bestaat derhalve daarin, dat men op logische wijze opklimmende van het bijzondere tot het algemeene, eerst datgene bijeenvoegt, wat onderling de grootste overeenkomst in eigenschappen vertoont, daarop de aldus verkregen groepen wederom vereenigd tot hoogere groepen, wier leden in zekere eigenschappen overeenstemmen, vervolgens die hoogere groepen tot nog hoogere, en zoo verder, tot dat eindelijk alle dieren op hun bepaalde plaats in het stelsel saamgevat worden onder het algemeene begrip het dierenrijk. De methode van rangschikking der dierlijke vormen is in den grond der zaak dezelfde als die men volgt bij elke logische redeneering, die in de eerste plaats tot schiften en scheiden en vervolgens tot vereeniging der begrippen leidt. Men kan daarbij twee wegen volgen, nl. opklimmende van de bijzondere tot de algemeenere begrippen (synthetische methode), of afdalende van het algemeene tot het bijzondere (analytische methode); om tot een goede uitkomst te komen moeten beurtelings beide wegen worden bewandeld, zoodat de eene methode de andere kan steunen (dichotomische methode). Deze methode, met logische consekwentie toegepast, levert echter nog in geenen deele altijd een waar, aan de natuur beantwoordend stelsel op ; in dat geval zou b.v. een stelsel, opgebouwd uit de gemiddelde lichamelijke grootte der dieren als zoodanig moeten worden beschouwd, want zulk een stelsel zou zich onder een volkomen dichotomischen vorm laten brengen, mits men eenige willekeurige maten aannam, die elk een groep van dieren zouden omvatten. De eigenschappen der dieren zijn zoo talrijk en vele daarvan zoo verborgen, dat het begrijpelijk is, dat in vroegere tijdperken de wetenschap daaraan een andere beteekenis toekende dan thans; overigens denken ook thans nog niet alle deskundigen eenstemmig over enkele daarvan. De morphologie, die zich grondt op de ontwikkelingsgeschiedenis, geeft het eenige richtsnoer aan de hand voor een goed stelsel van rangschikking, hetwelk echter een der moeilijkste opgaven der dierkunde blijft; elk stelsel heeft zijn goede en zwakke zijden en kan slechts bij benadering getrouw aan de natuur zijn ; die het minst natuurgetrouw zijn noemt men wel kunstmatige stelsels. De moeilijkheid der rangschikking, het onbestemde der in elk stelsel terugkeerende begrippen, vangt reeds aan bij het allereerste begrip, het individu; waar het hoogere dieren geldt is dit gemakkelijk: men verstaat er onder een wezen, dat afgescheiden van anderen bestaat, een enkelheid, een ondeelbaar wezen; doch op andere dieren is een dergelijke bepaling in geenen deele toepasselijk; er zijn b.v. vele ringwormen, die in stukken gesneden kunnen worden, welke stukken onder gunstige omstandigheden elk weder tot volkomen dieren kunnen worden. Moeilijker nog is het om het begrip soort binnen scherp omlijnde grenzen te brengen, hoewel dit als grondslag der geheele wetenschap werd en nog wordt beschouwd: in weerwil der menigvuldige pogingen is het niet gelukt tot dusverre eene Bepaling of formule te vinden, die de onverdeelde goedk. van alle beoefenaars der natuurhist. wetensch. wegdroeg; waar nu deze beide grondbegrippen reeds verre van vast staan, volgt hieruit dat die van geslacht, familie, orde, klasse, nog veel onbestemder zijn; echter deed de behoefte aan eenige eenstemmigheid zekere algemeene regelen voor de rangschikking aanvaarden; langen tijd zijn die van Agassiz gehuldigd; zij zijn:

1) hoofdafdeelingen of hoofdtypen worden gekenmerkt door het geheele plan dat in hun maaksel doorstraalt;
2) klassen door de wijze waarop dit plan tot uitvoering is gekomen;
3) orden door de trappen van saamgesteldheid van het maaksel;
4) familiën door den vorm, de gedaante der dieren, als afhankelijk van hun maaksel;
5) geslachten door de bijzonderheden der uitvoering in bepaalde lichaamsdeelen.

Het geheele dierenrijk bestaat uit de resultaten van zekere algemeene richtingen van bewerktuiging, hetzij men een grooter of kleiner getal van hoofdtypen aanneemt; elke groep onderscheidt zich door zekere kenmerken van een andere groep; de vereeniging dezer kenmerken heet hare diagnose; zal een diagnose volkomen scherp zijn, dan mogen daarin geen kenmerken worden opgenomen die niet het eigendom zijn van alle leden der groep waarop zij doelt; soms echter is het onvermijdelijk iets van dien eisch te laten vallen, gelijk blijkt wanneer men de diagnosen der bestaande stelsels aan de natuur zelf toetst.

Sinds Aristoteles, de eerste die een rangschikking der dieren beproefde, zijn vele pogingen tot het daarstellen van een zoölogisch stelsel gedaan: Aristoteles splitste de dieren in twee groote afdeelingen, nl. in dieren met bloed en dieren zonder bloed. Wanneer men onder bloed alleen rood bloed met roode bloedlichaampjes verstaat, zijn deze benamingen volkomen juist, zoodat deze eerste splitsing geheel aan de eischen eener natuurlijke rangschikking voldoet; beide afdeelingen beantwoorden geheel aan die welke later door Lamarck gewervelde en ongewervelde dieren zijn genoemd, welke namen nog algemeen in gebruik zijn. Linnaeus verdeelde in zijn in 1735 verschenen Systema naturae het dierenrijk in zes klassen, nl.

I Mammalia, Zoogdieren hart met twee kamers en twee voorkamers; rood, warm bloed; zij brengen levende jongen ter wereld.

Orden; Primates, Bruta, Ferae, Glires Pecora Belluae Cetae.