Gepubliceerd op 23-02-2021

Insecten

betekenis & definitie

Insecta, d. i. ingesneden of gekorven dieren, de grootste afdeeling der gelede dieren en van het geheele dierenrijk, bevattende alle gelede dieren die een van het overig lichaam gescheiden kop en één paar sprieten hebben, en ademhalen door luchtbuizen. Hun lichaam bestaat, nadat zij hun laatste vervelling hebben ondergaan, meest uit 16 of 17, zelden uit 18, achter elkander gelegen ringen of segmenten, die zich weer vereenigen tot drie zelfstandige lichaamsafdeelingen: de kop, de zetel der voornaamste zintuigen en der mondwerktuigen, het borststuk, de zitplaats der bewegingsorganen, en het achterlijf, dat het grootste gedeelte der organen voor het vegetatieve leven en de voortplantingswerktuigen bevat.

Ledematen komen slechts aan kop en borststuk voor; die aan den kop heeten monddeelen of kaken.De kop vertoont zich wel niet als een uit ringen samengesteld deel, doch kan toch beschouwd worden als bestaande uit vier segmenten, waarvan de beide voor- en bovenwaarts gelegene de sprieten en de oogen dragen, terwijl aan de overige de monddeelen zijn ingeplant. De beide sprieten (antennac) zijn in den regel ingeplant tusschen of voor de oogen, zelden (bij eenige boktorren) op de oogen in een kleine insnijding. Zij zijn door een gewricht bewegelijk met den kop verbonden en samengesteld uit een grooter of kleiner aantal leden, die elk op hun beurt bewegelijk zijn.

Met zeldzame uitzonderingen bezitten alle I. in den volkomen staat twee samengestelde oogen. Soms bereiken deze een aanmerkelijke grootte, zoodat zij een groot gedeelte van den kop innemen, terwijl hun hoornvlies een verdeeling in verscheidene duizenden van vakjes of facetten vertoont. Larven hebben alleen enkelvoudige oogen; deze steeds zeer kleine, zich als stippen vertoonende oogjes (ocelli) komen nevens de samengestelde oogen ook bij vele volkomen I. voor, gewoonlijk ten getale van drie, aan de kruin (zie ook Gezicht). De eetwerktuigen of monddeelen (organa cïbaria s. partes oris, zie fig. 1—4) welke den gewoonlijk onder aan den kop gelegen mond begrenzen, vertoonen bij verschillende soorten schijnbaar groote afwijkingen, hoewel bij nauwkeuriger beschouwing telkens dezelfde deelen blijken voorhanden te zijn, doch in gedaante en maaksel gewijzigd naar gelang der bijzondere voedingswijze van het dier. Vele I. n.l. voeden zich met harde vaste spijs, die zij grijpen en kauwen; deze hebben korte, maar krachtige monddeelen, geschikt voor grijpen, vasthouden, bijten en kauwen; andere I. gebruiken alleen voedsel in vloeibaren toestand, en zuigen dat op; bij deze zijn de monddeelen dunner en langer en door onderlinge aaneensluiting in een zuigwerktuig veranderd. De mond der kauwende I. wordt gevormd door een bovenlip, een paar bovenkaken, een paar onderkaken en een onderlip.

De bovenlip (labrum) is een hoornig, soms vliezig plaatje, eenigszins bewegelijk in voorwaartsche richting; zij begrenst den bovenrand der mondopening. De bovenkaken (mandibulae) zijn de eigenlijke bijt- en kauworganen en het krachtigst ontwikkeld; het zijn twee sikkel- of haakvormige, dikwijls langs de randen van insnijdingen en tandjes voorziene deelen, die als de bladen van een tang of schaar zijdelings naar elkander toe bewegelijk zijn. Elke bovenkaak heeft twee gewrichtshoofdjes (condyli), waarmede zij in twee kleine gewrichtsholten aan de binnenzijde der wangstreek is ingeplant. De onderkaken (maxillae) zijn onmiddellijk onder de bovenkaken gelegen en hebben meer de bestemming behulpzaam te zijn bij het doorzwelgen van het voedsel; zij zijn saamgestelder dan de bovenkaken; elk der beide onderkaken is door een overdwars geplaatst grondstuk, het hengsel (cardo), geleed met de keel; aan het hengsel sluit zich de steel (stipes), aan welks buitenkant door tusschenkomst van een klein stukje, de schub (squama), een uit verscheidene leden bestaande voeler of taster (palpus maxillarisj bewegelijk is ingeplant; aan het vooreinde van den steel zijn twee z.g. eind- of kauwplaten (lóbi terminales, malae s. laminae) gezeten, een binnenste en een buitenste; deze zijn, naar gelang zij aan het kauwen deelnemen, hoornachtig, getand, vliezig of met haartjes bezet. Onder en tusschen de onderkaken ontspringt een derde paar kaken, dat gewoonlijk door onderlinge vergroeiing tot een onparig deel is geworden en den naam van onderlip (labiim) draagt; zij begrenst de mondopening van onderen; de samenstelling van de beide helften der onderlip is wezenlijk dezelfde als die van de onderkaken. Aan de onderlip zijn ook een paar voelers, de lipvoelers (pulpi labiales) ingeplant; soms komen nog een paar zijdelingsche aanhangsels voor, de bij- of neventongen (paraglossae), de equivalenten van de buitenste eindplaten der onderkaken.

Het borststuk (thorax) is altijd samengesteld uit drie segmenten; daaraan komen tweeërlei soort van aanhangsels voor, n.l. aan elk segment één paar pooten en bij de gevleugelde I. aan elk der beide achterste segmenten een paar vleugels. De drie segmenten worden onderscheiden met de namen van voorborststuk (prothorax), middenborststuk (mesothorax) en achterborststuk (metathorax). De pooten (pedes) zijn samengesteld uit een reeks van bewegelijke leden. Het maaksel en de gedaante der pooten is steeds in overeenstemming met de bewegingswijze van het insekt, en in het algemeen met het gebruik dat het van zijn pooten maakt. Het typische getal der vleugels is twee paren, waarvan het voorste paar, de voorvleugels (alae anticae), zich aan den mesothorax, het achterste, de achtervleugels (alae posticae), zich aan den metathorax bevinden. Aan elk dezer segmenten zijn zij ingeplant aan de rugzijde tusschen den rug en het schouderblad, welke door een vliezig bandje vereenigd zijn, waarin de vleugel gehecht is.

Elk der beide paren kan in bepaalde groepen van I. ontbreken, de voorvleugels bij de mannetjes der plooivleugeligen, de achtervleugels bij de tweevleugeligen. In zulke gevallen is echter het ontbrekende paar vleugels nog door rudimenten vertegenwoordigd. De vleugels zijn, wat hun aard en oorsprong betreft, niet anders dan uitstulpingen der huidbekleedselen en bestaan dan ook altijd uit twee lagen, die zich op het tijdstip dat het insekt den poptoestand verlaat, wanneer n.l. de vleugels nog week en geplooid zijn, gemakkelijk van elkander laten scheiden. Tusschen deze beide platen verbreiden zich luchtbuizen, die zich vertakken en zoo den vleugel in een grooter of kleiner getal van vakjes verdeelen. Het getal ringen van het achterlijf (abdomen) bedraagt 9—11; elke ring is nog samengesteld uit twee, door een vlies vereenigde halfringen, een bovenste en een onderste; daar bovendien alle ringen onderling door vliezen samenhangen, heeft het achterlijf het vermogen zich uit te zetten; zoodoende kan het bij het opnemen van het voedsel, bij de ademhaling en tijdens de ontwikkeling der eieren, in omvang toenemen. Aan het achterlijf zijn bij volkomen L, met uitzondering van eenige zeer laag staande vormen, slechts de achterste ringen van aanhangsels voorzien (staartdraden bij eendagsvliegen, de angel, zie ald. der stekende L, enz.), die bij de vliesvleugeligen en vele rechtvleugeligen met de voortteling in verband staan en dan tangen (forcipes), legboor (terebra), legscheede (vagina) heeten. Bij larven komen meer zulke abdominaal-aanhangsels voor, inzonderheid bij die van de eendagsvliegen en bij de vlinderrupsen en bladwesplarven.

De algemeene lichaamsbekleeding bestaat altijd uit chitine en bevat nooit kalkafzetsels; zij doorloopt van een week vliesje bij parasitisch en verborgen levende larven tot de stevige doornen veler dagvlinders en de vleugelschilden der kevers alle graden van ontwikkeling. De onder deze bekleeding gelegen lichaamshuid bevat veelal klieren, die scherpe en sterk riekende of wel wasachtige zelfstandigheden afzonderen, welke hetzij door geur te verspreiden of door haar giftige eigenschappen, tot verdediging of aanval dienen.

De mond der I. voert naar het met een slokdarm beginnend darmkanaal (zie ald. en op Gelede dieren). Het vaatstelsel is niet gesloten; alleen is een ruggevat voorhanden, voorzien van zijspleten, waardoor het (met zuurstof beladen) bloed bij verslapping der kamers van buitenaf indringt (zie verder op Bloedvaatstelsel, en op Gelede dieren). Het bloed is meest wit.

Eigenlijke ademhalingsorganen kunnen ontbreken en dan heeft de opneming van zuurstof plaats door de huid, zoodat het insect over de geheele lichaamsoppervlakte ademhaalt. Meestal echter heeft zich een uitgebreid stelsel van luchtbuizen (tracheën) ontwikkeld, waartoe dan de lucht toegang heeft door de uitwendig aan het lichaam gelegen ademgaten of ademspleten (stigmata, spiracula). Het meest gewone getal der ademgaten is 9 paren.

Een eigenlijke stem bezit geen enkel insect; de geluiden die sommige I. voortbrengen (tsjirpen, gonzen, brommen enz.) ontstaan door een snelle beweging van harde deelen tegen elkander, hetzij van de afzonderlijke segmenten of, zooals bij vele kevers, door de tegen elkander schurende binnenranden der dekschilden tijdens het vliegen, of (bij de tweevleugeligen) door de snelle beweging der voorvleugels langs de rudimenten (halteres) der achtervleugels. Bij velen brengt het in- en uitstroomen van de lucht door de voorste luchtgaten een gonzend geluid voort.

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit hersenen en buikmerg (zie Zenuwstelsel en Gelede dieren); ook is een sympathisch nervenstelsel voorhanden. De zintuigen der I. zijn in den regel hoog ontwikkeld. Dat zij, behalve het zeer ontwikkelde gezichtsvermogen (zie Gezicht) en het in de sprieten, voelers en de laatste leden der pooien zetelende tastvermogen, nog andere zintuigen bezitten, mag men als zeker aannemen, al is het in vele gevallen ondoenlijk den eigenlijken zetel daarvan aan te wijzen. Dat althans sommigen geluiden kunnen waarnemen, wordt reeds waarschijnlijk gemaakt door het bestaan van zekere geluidmakende organen bij verscheidene soorten. Werkelijk heeft men bij eenige sprinkhanen en kevers organen gevonden, waarin men gehoorwerktuigen meent te mogen zien (zie Gehoor). Vele I. zijn ongetwijfeld in het bezit van reukvermogen.

De vleeschvlieg, die haar eieren op rottend vleesch legt, doet zulks ook op de nagenoeg gelijken reuk hebbende Stapelia en Phallus impudicus. Hoogstwaarschijnlijk zetelt het reukvermogen in de sprieten.

Het schijnt dat sommige I. nog bovendien andere middelen tot zintuigelijke gewaarwording van voorwerpen op afstand bezitten. Herhaaldelijk is waargenomen, dat, indien in een doos, staande in een besloten vertrek, wijfjesvlinders uit de pop gekomen waren, weldra mannetjes derzelfde soort, hoewel zij het wijfje zien noch hooren en waarschijnlijk ook wel niet rieken konden, op de doos afkwamen.

De voorttelingsorganen zijn bij de I. zonder uitzondering verdeeld over twee individuen (mannetje, wijfje) en de bevruchting heeft inwTendig plaats. In vele gevallen bevinden zich aan de vrouwelijke genitaliën bijkomende deelen, als een zaadzak, verschillende klieren die stoffen voor de schaalvorming en voor de vasthechting der eieren afzonderen enz. (zie Gelede dieren en Geslachtsorganen). Behalve door de geslachtsorganen verschillen bij vele I. de seksen van elkander door uitwendige gedaante, verschillende grootte, gewijzigde ontwikkeling der bewegingsorganen (pooten, vleugels), kleur, teekening en zelfs in het voedsel dat zij zoeken. Benevens de geslachtsdieren komen bij de vliesvleugeligen en termieten nog z.g. geslachtslooze, in enkele gevallen zich langs parthenogenetischen weg voortplantende individuën voor, de werksters; dit zijn niet tot volle ontwikkeling gekomen wijfjes of (bij de termieten) mannetjes. Onder de I. komt z.g. maagdelijke (parthenogenetische) voortplanting niet zeldzaam voor; zij is hetzij een meer toevallig (zekere spinners en kleine vlinders) of wel een normaal verschijnsel (de mannelijke eieren der bij). Ook kan de geslachtelijke voortplanting met de maagdelijke afwisselen, hetzij beurt om beurt (galwespen) of meerdere met meerdere (blad- en plantenluizen).

Slechts weinige I. zijn levendbarend, n.l. enkele kevers, vliegen, de zich maagdelijk voortplantende bladluizen en inzonderheid de luisvliegen (Pupipara), wier wijfjes de larven in haar lichaam, wraar zij door het sap van bijzondere klieren gevoed worden, met zich omdragen totdat zij rijp zijn voor de verpopping. De eieren der I. hebben een schaal van grootere of geringere hardheid, die dikwijls zeer bont en fraai geteekend is; zij hebben een stelsel van openingen (micropylapparaat), waardoor de mannelijke teelstof tot den dooier kan doordringen; zij wmrden afzonderlijk of groepsgewijs gelegd. De vruchtbaarheid der I. is uitermate groot en het vermogen tot voortplanting ontwikkelt zich bij de jonge dieren zeer snel. Eén paar bromvliegen kan aan het einde van een zomer van vijf maanden 500 millioen nakomelingen hebben; het merkwaardigste voorbeeld van groote vruchtbaarheid leveren de bladluizen op, bij wie uit een enkel individu in het vijfde geslacht reeds 5900 millioen nakomelingen gesproten kunnen zijn.

De meeste I. hebben, eer zij volkomen of volwassen dieren zijn, een reeks gedaantewisselingen (metamorphosen) te doorloopen. De metamorphose is bij sommige I. onvolkomen, bij andere volkomen. Tot de eerste, de 1. ametabola, rekent men eerstens die L, waarbij de larve, in gedaante nog in meerderen of minderen graad van het volkomen insect verschillend, voortgaat zich te voeden tot aan de laatste vervelling toe; wat plaats heeft bij alle Orthoptera, Hemiptera en vele Neuroptera, en verder die, bij welke de jonge dieren reeds geheel op de oude gelijken; het aantal dezer laatste is gering. Alle Coleoptera, Lepidoptera, Hymenoptera en Diptera hebben een volkomen 'gedaantewisseling, d. i. de larven verschillen niet alleen door het gemis van vleugels en door haar geheele gedaante en maaksel zeer van de volkomen dieren, maar aan hun laatste gedaantewisseling gaat bovendien een ware poptoestand vooraf, gedurende welken geen spijs wordt opgenomen. Men noemt ze Insecta metamorphosi completa, I. metabola of 1. holometabola. Aan de larven van zulke I. zijn borst- en achterlijfsegmenten nog nagenoeg gelijk; sommigen (die der meeste vlinders en der bladwespen) bezitten, behalve de drie paren borstpooten, ook pootjes (pedes spurii) aan eenige der achterlijfsegmenten.

Zij hebben voorts meestal kauwende monddeelen. De larven hebben alleen enkelvoudige oogen, en haar sprieten zijn steeds zeer kort. Aan deze uitwendige veranderingen beantwoorden niet minder groote der inwendige organen. Het spijsverteringskanaal verkrijgt een geheel andere gedaante. Tevens ontwikkelen zich de geslachtsorganen, waarvan bij de larve nog slechts enkele sporen voorhanden waren. De wijze van verpopping biedt ook verschillen aan.

Velen maken een spinsel, een cocon, binnen hetwelk dan de laatste vervelling plaats grijpt; anderen rollen bladen samen of kleven zandkorreltjes aaneen; allen zoeken beschutte plaatsen op. De poptoestand kan korter of langer duren, van eenige dagen tot maanden, bij sommige vlinders soms, onder bepaalde omstandigheden, zelfs twee of drie jaren. Wanneer het insect binnen in het pophulsel tot volkomen ontwikkeling is gekomen, dan barst de huid aan de rugzijde, of een afzonderlijk gedeelte wordt aan den kop als een dekseltje afgeworpen, en het dier treedt door de opening allengs naar buiten, waarbij dit het eerst de sprieten en pooten uit het hulsel tracht te bevrijden. De lichaamsbekleedselen zijn aanvankelijk nog week en de vleugels liggen geplooid, zoodat zij dikwijls ter nauwernood zoolang als het borststuk zijn. Door de ademhaling pompt het dier lucht in zijn tracheënstelsel, welke ook in de luchtbuizen der vleugels dringt en deze doet ontplooien (zie ook Geotropisme). Daarna verkrijgen deze de daaraan eigene stijfheid, en het chitinepantser wordt hard en hoornachtig, zoodat binnen weinige uren het insect in staat is zijn voedsel te zoeken en tot andere verrichtingen (voortplanting enz.), die het als imago (volvormd insect) eigen zijn.

De levensduur der I. hangt in den regel af van het verloop der metamorphosen; het meerendeel der vlinders, bijen en netvleugeligen is eenjarig, d. w. z. uit het in den herfst gelegde en overwinterde eitje heeft zich tegen de naaste lente een volvormd insect gevormd, dat gewoonlijk de paring niet lang overleeft. Bij kevers, b.v. meikevers, duurt de larvetoestand veelal meerdere jaren, doch het volkomen dier leeft hoogstens een zomer. Klein is het getal der I. die in den volvormden toestand eenige jaren blijven leven, gelijk de bijenkoningin.

Het verbreidingsgebied der I. omvat de geheele bewoonbare aarde. Overal waar nog plantengroei is worden ook I. gevonden; zelfs op Groenland en in gebergten tot op de grenzen der altijddurende sneeuw ontbreken zij niet. In het algemeen geldt echter vooral voor de I. de regel, dat de soortenrijkdom, de grootte der individuen en de levendigheid der kleuring van de polen naar den evenaar toenemen. Daar het meerendeel der I. van plantaardig voedsel leeft en velen zelfs aan bepaalde planten gebonden zijn, zoo is de I.-fauna eener streek in hooge mate afhankelijk van haar flora en niet zelden kan men de eene uit de andere afleiden. Slechts weinige soorten hebben een kosmopolietische verbreiding en van deze: is het nog steeds waarschijnlijk dat zij met den mensch van het eene punt naar het andere zijn overgekomen. Gewoonlijk blijft een soort binnen een bepaalde woonplaats, die evenwel zeer verschillend van omvang kan zijn en door verschillende wetten schijnt te worden beheerscht; zoo heeft Kaap de Goede Hoop soorten gemeen met Noord-Afrika, terwijl de I.-fauna van Europa groote overeenkomst vertoont met die van Noord-Azië en Noord-Amerika; in het eerste geval heeft derhalve een verre verspreiding in de richting der meridianen plaats, in het tweede beantwoordt zij daarentegen meer aan de richting der parallellen.

Het getal levende soorten is zoo groot, dat men het zelfs niet bij nadering met eenige nauwkeurigheid schatten kan. Het aantal reeds beschreven soorten kan op ongeveer 200.000 gesteld worden. De levenswijze van vele I. is hoogst opmerkelijk en bij geen andere groep van dieren bestaan zoovele aangeboren neigingen met betrekking tot de instandhouding der soort, zich openbarende hetzij in de kunstvaardigheid waarmee nesten en woningen gebouwd worden, of in de voorzienende zorg der ouders voor de nog ongeboren jongen (zie bijv. Graafwespen).

De beteekenis der I. in de huishouding der natuur is zeer groot; er is geen groep van landdieren die in gelijke mate als zij bijdraagt tot den omzet der materie, tot de algemeene stofwisseling; daartoe zijn zij voornamelijk in staat door hun verbijsterend groot aantal, door hun kleinheid, zoodat niets zich aan hen onttrekken kan, door hun alomtegenwoordigheid en door hun vraatzucht, waarvoor geen enkele organische stof veilig is. De invloed dien de I. in de organische wereld uitoefenen is ten deele een voor andere wezens voordeelige. Het zijn vooral I. die de passieve overbrengers zijn van het stuifmeel der mannelijke op de vrouwelijke bevruchtingswerktuigen der planten, en het bestaan van verscheidene plantensoorten is zelfs gebonden aan dat van zekere I. Voorts zijn het vooral I. die het werk der verwering van doode plantendeelen verhaasten, door deze in alle richtingen te doorknagen, terwijl bovendien vele zoöphage soorten, die zich met deelen van gestorven dieren voeden, het luchtbederf voorkomen, dat het gevolg der verrotting zou zijn. Het onmetelijke, hoewel indirecte nut en voordeel, dat de I. op deze en andere wijze (bijen, zijdewormen, cochenille en spaansche vlieg) den mensch aanbrengen, springt niet erg in het oog en wordt gaarne onderschat; daar bovendien tegenover deze voordeelen groote nadeelen staan en niets, ook ’s menschen persoon niet, veilig voor hen is, is men zeer geneigd de geheele I.-wereld als den mensch vijandig en schadelijk te beschouwen. Het aantal schadelijke I. overtreft verreweg de nuttige.

Iedere orgasche stof, plantaardige en dierlijke, heeft onder de I. een heirleger bijzondere vijanden; de vloo, de zandvloo (Sarcopsylla pemtrans) der tropen, de hoofd-, lijf- en andere luizen, de weegluis, de muskieten en de steekmuggen zijn de kwellers van den mensch, evenals allerlei parasitische larven van zekere vliegen, die doordringen tot onder de huid (larven van het noord-amerikaansche geslacht Cuterebra, de z.g. Oestrus hominis) en in de hersenholten (Cephalomyia-tarven); kleederen, pelsen lederwerk zijn de prooi van motten en kevers, boeken worden doorvreten en doorknaagd door stof- en papierluizen; in de meubelen en in het houtwerk der woningen huizen menigten van keverlarven; andere I. brengen infectieziekten over of veroorzaken met hun giftigen steek smartvolle en levensgevaarlijke gezwellen en ontstekingen, eenigen doen de oogsten mislukken (coloradokever, wijnluis enz.), of vreten geheele landstreken kaal (sprinkhaan); legio is het aantal der pythophage I.; men kan in het algemeen zeggen dat er geen enkel plantendeel is, noch uit- noch inwendig, noch onder noch boven den grond, dat niet aan eenig insect tot spijs kan strekken. Zie ook Grafgedierte, Houtteelt, en de verschillende orden, familiën enz.

Het rijk der I. heeft van oudsher zoowel door zijn vormenrijkdom en zijn kleurenpracht als door zijn rustelooze werkzaamheid en wonderbare bewerktuiging de belangstelling van den mensch opgewekt en de entomologie of I.-kunde is wel de omvangrijkste tak der natuurwetenschap. Voor de rangschikking der I. heeft men beurtelings aan drieërlei hoofdkenmerken den voorrang toegekend: Linnaeus ging uit van de vleugels, Fabricius van het maaksel der mondwerktuigen, Swammerdam, Lamarck, Oken enz. van de gedaantewisseling; bij elk dezer methoden verkrijgt men twee groote groepen (vleugellooze en gevleugelde L, kauwende en zuigende I., I. met en zonder gedaantewisseling); Latreille en anderen hebben een stelsel opgebouwd, waarbij nu eens het eene, dan het andere hoofdkenmerk op den voorgrond wordt geplaatst, doch de onderscheiding in gevleugelde en ongevleugelde I. geheel is verlaten.

Uitgaande van de gedaantewisseling verkrijgt men dan de volgende groepen:

1. Ametabola (orden: Orthoptera en Hemiptera),
2. Metabola (orden: Neuroptera, Coleoptera, Hymenoptera, LeDidoptera en Diptera);

het maaksel der monddeelen tot richtsnoer nemende verkrijgt men de volgende:

1. Mandibulata, kauwende I. (orden: Coleoptera, Orthoptera, Neuroptera. Hymenoptera),
2. Haustellata, zuigende I. (orden: Lepidoptera, Hemiptera, Diptera).

De tijd waarin de I. voor het eerst op aarde verschenen zijn laat zich niet met zekerheid bepalen. Evenwel weet men, dat reeds in het steenkooltijdvak I. geleefd hebben. De uit de paleozoïsche periode bekende soorten behooren alle tot de schild-, recht- en netvleugeligen, waaruit men het besluit trekt, dat kauwende I. gedurende langen tijd op aarde bestaan hebben, alvorens er I. met zuigende monddeelen verschenen. In het geheel zijn ongeveer 1500 fossiele I. bekend. Verreweg de meesten daarvan zijn uit het tertiair. Daartoe behooren ook de in barnsteen besloten L, die vaak zoo goed bewaard zijn, dat zij een grondige vergelijking met de thans levende toelaten. Zie ook de platen Insecten I en II; voorts Kevers en Vlinders.