Gepubliceerd op 14-03-2021

Visschen

betekenis & definitie

Fisces, een van de grootste groepen der Gewervelde dieren, omvat in het water levende, door kieuwen ademende dieren, met in vinnen veranderde ledematen en een met schubben bekleede huid. De lichaamsgedaante der V. is meestal langwerpig, zijdelings samengedrukt, zeldzamer bol vormig (Diodon), slangvormig (Aalachtigen) of plat (Platvissehen, Roggen).

Een hals ontbreekt; de spits toeloopende kop zet zich onmiddellijk voort in een romp, die zelf allengs overgaat in een staart, welke eindigt in een loodrecht geplaatste staartvin. De V. missen ook een eigenlijke borstholte, de borstorganen liggen onder den kop en onmiddellijk op deze volgt de buikholte met de daarin bevatte ingewanden. De mond bevindt zich doorgaans aan het vooreinde van den kop, bij de meeste haaien, roggen, steuren en eenige andere aan de onderzijde; in dit laatste geval zet de kop zich voorbij den mond voort tot een meer of minder puntigen snoet, soms nog verlengd tot een zwaard- of zaagvormig uitsteeksel (zaagvissehen enz.). Overigens is het maaksel van den mond nog zeer verschillend. De Cyclostomen hebben een tot zuigen ingerichten mond, zonder kaken; bij de meesten dient de mond echter tot ’t grijpen van het voedsel, en is hij begrensd door kaken. Niet zelden zijn de deelen, welke den mond samenstellen, zeer bewegelijk, zoodat de aan kortere of langere stelen bevestigde kaken plotseling naar voren gebracht kunnen worden en dan een buis vormen, soms van aanzienlijke lengte (bij Epibulus); zoodanig buisvormig verlengsel met de mondopening aan het einde is bij eenige V. (Fistulariën, Syngnathen, Chelmon enz.) blijvend.De huid der V. is week, los, glad en slijmerig, zelden geheel naakt, bij de meesten bedekt met schubben. Meestal liggen deze schubben open aan de lichaamsoppervlakte of wel de schubbekleeding is slechts overtrokken met een dun opperhuid je; in den regel bedekken zij elkander dakpansgewijs. Overigens is er in de gedaante, het maaksel, de aaneenvoeging en de wijze van ontstaan der schubben nog veel verschil. Bij het meerendeel der V. zijn de schubben dunne, beenige plaatjes, bestaande uit twee lagen, waarvan de buitenste geheel, de binnenste ten deele verkalkt of verbeend is; bij de Glansschubbigen en de Pectognathen bestaan de schubben uit waar been. De schubben kunnen nog hetzij verstrooid aan de oppervlakte staan, of, als ruitvormige of veelhoekige platen, dicht aaneengesloten, ’t lichaam als met een pantser bedekken. Zoo is het bijv. bij de koffervisschen.

Zeer dikwerf ontbreken de schubben aan den kop en bijna altijd aan de vinnen. Bij vele haaien en roggen vertoont zich de huid als bezet met kleinere en grootere beenige knobbeltjes en stekeltjes. Vele beenige V. hebben schubben wier oppervlak glad en wier rand effen is; veelal is de gedaante van zulke schubben ook min of meer rondachtig of elliptisch, en men noemt de V. met zoodanige schubben kringschubbige of cycloïde V. De schubben van andere Beenige V. zijn daarentegen aan haar rand bezet met eenige rijen van kamsgewijs geplaatste kleine tandjes, waardoor zij bij het aanvoelen een ruwe oppervlakte hebben; deze V. noemt men kamschubbige of ctenoïde V. De soms prachtvolle, kleuren van de huid der V. worden teweeg gebracht door pigment in de onderste epidermislaag, of door chromatophoren in de lederhuid, in welk geval de kleur veranderlijk is (rijtijd, chromatische aanpassing); de metallieke glans veler V. berust op kleine kristalplaatjes aan de achterzijde der doorzichtige schubben. Een andere merkwaardigheid aan de huid der V. is de reeks van poriën welke den naam draagt van zijdestreep (linea lateralis), en bij de meeste V. voorkomt.

Gewoonlijk loopt deze streep van de staartvin tot aan den bovenrand der kieuwspleet en gaat daar over in de z.g. kopkanalen, de voortzettingen ervan. Deze zijdestreep is ongetwijfeld een orgaan; ter plaatse waar zij zich aan de huid vertoont, loopt onder de huid een stelsel van kanaaltjes en halfkanaaltjes met vliezige, kraakb eenige of beenige wanden, waarin een groot aantal zenuwen binnendringen. Vroeger hield men dit stelsel voor een apparaat tot slijmafscheiding, thans echter beschouwt men het als het werktuig van een bijzonder zintuig. Men heeft verondersteld, dat de drukking van het water en zoodoende de afstand tot de oppervlakte er mee kan worden geschat. Een eigenlijke vervelling komt bij de V. niet voor, hoewel het aan de huid afgescheiden slijm als een afgestooten opperhuidsvorming te beschouwen is.

Het skelet der V. bestaat uit z.g. graten, welke vliezig (lancetviseh), kraakbeenig of beenig zijn. In de spieren komen hier en daar verbeende pezen, z.g. vleeschgraten, voor. De wervelkolom is niet aan de bovenzijde, maar meer in het midden van het lichaam gelegen; zij draagt scherpe doornuitsteeksels, welke afwisselen met beenstukjes, die de vinstralen van de rugvin dragen. Voorwaarts verwijdt zich, met een enkele uitzondering (Amphioxus), het kanaal, waarin het ruggemerg gelegen is, tot een schedelbotte, die, in verhouding tot de altijd kleine hersenen, betrekkelijk ruim is. De onderkaak is op een zeer bewegelijke wijze aan den schedel als het ware opgehangen, door middel van een steel (suspensorium geheeten). De buikholte van vele V. en de daarbinnen gelegen ingewanden worden beschermd door buikribben; andere ribben bestaan bij de V. niet; de borstholte toch is onder den kop verplaatst en een hals ontbreekt; derhalve is er geen scheiding der wervels in hals-, rug- en lendenof buikwervels en zijn er evenmin hals-, rugof borstribben.

De uitwendige bewegingsorganen der V. zijn de vinnen. Sommige daarvan zijn gepaard, n.l. de borstvinnen (pinnae pectorales), de buikvinnen (pinnae ventrales, of abdominales) en te vergelijken met de voorste en achterste ledematen der overige gewervelde dieren. De borstvinnen zijn bevestigd achter aan den, achter de kieuwspleet gelegen, schoudergordel, welke is vastgehecht aan den schedel of (bij de haaien) aan de wervelkolom; de buikvinnen zijn bevestigd aan een rudimentairen, als een beenige plaat los in het vleesch liggenden bekkengordel. De ongepaarde vinnen zijn de aarsvin (pinna analis), de staartvin (pinna caudalis) en de rugvin (pinna dorsalis), van welke laatste er dikwijls twee of meer zijn. Niet alle V. echter hebben al deze vinnen. Bij vele V., isamengevat onder den naam Apodes, ontbreken de buikvinnen, bijv. bij alle Aalachtige V. en verder bij verschillende geslachten uit andere familiën. Er bestaat verschil in de betrekkelijke plaats, welke de buik- en borstvinnen innemen.

De meest normale plaatsing is die: dat de buikvinnen op eenigen afstand achter de borstvinnen staan (snoek). In vele gevallen echter staan de buikvinnen meer naar voren, aan de borst, dat is onder de borstvinnen. In nog andere, zeldzamer gevallen (kabeljauw) zijn de buikvinnen nog meer naar voren, onder de keel, en dus vóór de borstvinnen geplaatst. Op deze verschillen berusten de benamingen van buikvinnige, borstvinnige en keelvinnige V. De rug- en aarsvinnen zijn meestal bewegelijk verbonden aan het skelet door middel der steun- of tusschendoornbeenderen (fulcra s. ossa interspinosa). De laatste naam is daaraan ontleend, dat deze beenderen tusschen de bovenste en onderste doornuitsteeksels der wervels geplaatst zijn.

De staartvin biedt twee hoofdverschillen aan. Bij haaien, roggen, steuren en sommige andere Glansschubbigen zet zich daarin de wervelkolom in een bovenwaartsche richting voort tot bijna aan de spits en is het daarboven en daaronder gelegen gedeelte der vin verschillend van grootte en gedaante; men noemt daarom de visschen met zoodanige staartvin Ongelijkstaartige of Heterocerke V. Bij de meeste andere V. zijn daarentegen de boven en onder de lichaamsas gelegen gedeelten der staartvin gelijk en deze heeten Gelijkstaartige of Homocerke V. Een vin kan bestaan uit een eenvoudige huidzoom. In dit geval draagt zij den naam van vetvin (pinna adiposa). Dit is bijv. het geval bij de tweede rugvin der Zalmachtige V. en van vele Siluroiden.

Doorgaans echter wordt het vinvlies gesteund door stralen (radii), d. i. door dunne, meestal uit beenachtige stof bestaande deelen, die bewegelijk met het skelet verbonden zijn, zoodat zij zich, door daarvoor dienende spieren, naar elkander toe of van elkander af kunnen bewegen, en dientengevolge het vinvlies kan verslapt of gespannen worden. Het getal der stralen in elke vin is bij eene en dezelfde soort tamelijk standvastig. Soms komen stralen voor, die geen vinvlies steunen, maar afzonderlijk staan en zich als stekels of als bewegelijke draden of vezels vertoonen. In het maaksel der stralen bestaan twee hoofdverschillen. Zij kunnen zijn: geleed of ongeleed. In het eerste geval bestaan zij uit een aantal achter elkander gelegen leden; in het tweede zijn ze enkelvoudig. Doorgaans zijn de gelede stralen week en buigzaam, de ongelede stralen daarentegen hard en stekelachtig.

Hierop berusten de benamingen van Weekvinnige en Stekelvinnige visschen (Malacopterygii en Acanthopterygii). In vele gevallen komen echter in het voorste gedeelte eener vin stekelachtige, in het achterste gelede, weeke stralen voor; in andere zijn de ongelede stralen vezelig en, ten gevolge harer dunheid, even buigzaam als gelede stralen. Het voornaamste orgaan tot voortbeweging is de staart, welke een buitengewoon krachtig spierstelsel heeft, en door middel waarvan de visch zich in het water voortstuwt. De vinnen dienen hoofdzakelijk om het lichaam in evenwicht te houden en bij het zwemmen van richting te veranderen of deze te behouden. Ontneemt men een visch de rechter borsten buikvin, dan valt hij op de andere zijde, neemt men beide borstvinnen weg, dan zwemt hij met den kop naar beneden; worden de rug- en aarsvinnen afgesneden, dan zwemt het dier in zigzag; naar links wendt het dier zich door een slag met den staart en omgekeerd naar rechts, achteruit zwemt hij door een slag met de borstvinnen naar voren. Wanneer een visch zich schijnbaar onbewegelijk op dezelfde plaats ophoudt (het z.g. staan, bijv. van den Snoek), is hij toch genoodzaakt zijn borstvinnen langzaam heen en weer te bewegen, om aldus evenwicht te maken met de kracht waarmee het water door den mond in- en door de kieuwspleten uitstroomt.

Het zenuwstelsel is tamelijk eenvoudig. De hersenen zijn steeds klein; zij vullen in geenen deele de geheele schedelholte en worden in massa door het ruggemerg verre overtroffen, een toestand welke bij de hoogere dieren tijdens het embryonale leven tijdelijk bestaat. Van de aan den kop geplaatste zintuigen ontbreekt alleen dat van den reuk nimmer. De Cyclostomen en Amphioxus hebben een enkelvoudigen neus; bij de overige V. is deze dubbel. Als regel geldt: dat de neus der V. zich niet, zooals bij alle overige gewervelde dieren (alleen met uitzondering van Proteus) benedenwaarts in de mondholte opent, en zoo tevens een toegangskanaal voor de lucht is, maar dat zij in tegendeel slechts een met een geplooid slijmvlies bekleede holte daarstelt, waarin de reukzenuw eindigt. Gogen zijn (met uitzondering van eenige weinige in holen levende vissehen, bij welke zij rudimentair zijn, en bij die welke op den laagsten trap staan, geslachten Myxine, Amphioxus) altijd aanwezig. V., die, gewoonlijk op hun buik liggende, zich ten deele met hun lichaam in de modder begraven, hebben oogen boven aan den kop, en bij de Platvisschen zijn aan den geheel asymmetrisch gevormden kop de beide oogen dicht bij elkander aan één der zijden geplaatst (zie voorts Gezicht).

Uitwendige gehoororganen ontbreken bij de V. altijd, maar inwendige nimmer, dan alleen bij den ook in zoo vele andere opzichten beneden de overige V. staanden Amphioxus. (Zie voorts Gehoor). Over het geheel is het gehoor bij de V. veel minder scherp dan bij andere gewervelde dieren. Aan den kop van sommige V. bevinden zich bijzondere tastorganen, in den vorm van met een weeke huid bekleede baarddraden (cirrhi) aan de kin, bij eenige ook boven op den kop of rondom den mond. Overigens zetelt de tastzin bij de V. in de lippen, de smaak, waar deze bestaat, wellicht in het weeke slijmvlies dat de keelholte achterwaarts bekleedt; de tong is onbewegelijk, met tandjes bezet en dikwijls in meerdere of mindere mate beenig of kraakbeenig. Bij eenige V. komen electrische organen voor (zie bijv. Sidderaal en Sidderrog).

De meeste V. voeden zich met dierlijk voedsel, en in overeenstemming daarmee zijn hun spijsverteringsorganen betrekkelijk eenvoudig van maaksel. Hun darmkanaal is kort, weinig gewonden. De aarsopening ligt vóór de urine- en geslachtsopening, bij sommige soorten onder de keel (zie voorts bij Darmkanaal). Alle V. hebben een vetrijke lever, meestal ook een galblaas en een buikspeekselklier. Soms monden in het eindgedeelte van den darm de zaadklieren of de eierstokken. Vele V. bezitten een uiterst merkwaardig orgaan, bekend onder den naam van zwemblaas, Zij is steeds gelegen aan de rugzijde, boven het darmkanaal en onder de nieren, juist in de middellijn des lichaams.

Hare gedaante is verschillend. In vele gevallen vormt zij een eenvoudigen, langwerpig eironden zak; in andere is zij door een diepe insnoering in een voorste en achterste helft verdeeld; in nog andere is zij vertakt, en bij eenige V. komen twee of drie zwemblazen voor, die onderling door strengen samenhangen. Een gewichtiger verschil is echter de al of niet aanwezigheid eener luchtbuis (ductus pneumaticus, of ductus oesophageus), waardoor de zwemblaas met het darmkanaal verbonden is. Gewoonlijk opent zich deze buis in den slokdarm, zeldzamer (bij de geslachten Acipenser en Clupea) in de maag. Waar een luchtbuis ontbreekt bestond zij niettemin in den vruchttoestand. Steeds bestaat de zwemblaas uit twee vliezen, waarvan het buitenste peesachtig is en weinig vaten bevat, terwijl het binnenste vlies week en vaatrijk is.

De in de zwemblaas bevatte lucht is een mengsel van zuurstof, stikstof en koolzuur. Het zuurstofgehalte schijnt het grootst bij V. die op groote diepte leven (bij zeevisschen tot 95 pCt.). Hieruit blijkt dat de lucht der zwemblaas niet direct uit den dampkring, noch uit het water afkomstig is, maar dat in de zwemblaas zelf een afscheiding van lucht plaats heeft, wat nog nader blijkt uit de omstandigheid, dat, indien de lucht uit de zwemblaas op de een of andere wijze verwijderd wordt, de zwemblaas zich later weder allengs met lucht vult, welke dan grootendeels uit zuurstof bestaat. De afgescheiden zuurstof kan weder in het bloed terugkeeren, wanneer de kieuwademhaling niet de noodige zuurstof aanvoert. Overigens is deze met gassen gevulde blaas een hydrostatisch toestel, dat de V. in staat stelt hun evenwicht te bewaren en te rijzen en te dalen. Bij samentrekking der zwemblaas wordt het volume van het dier verkleind, zonder dat het gewicht vermindert; het lichaam wordt dan soortelijk zwaarder en moet dus dalen; zet de blaas zich uit dan heeft het omgekeerde plaats.

Ook de geheel onwillekeurige inkrimping en uitzetting der zwemblaas heeft voor de bijzondere levenswijze der visschen een belangrijke beteekenis. De drukking namelijk waaraan het lichaam in het water is onderworpen, verschilt met de diepte waarin het dier zich ophoudt en door de veerkracht van de zwemblaas wordt deze drukking meer gelijkmatig verdeeld, zoodat zij minder schadelijk werkt op de ingewanden en de bloedvaten. Dat niettemin een snelle verandering van drukking schadelijk voor den visch is, blijkt wanneer visschen uit groote diepten naar boven worden gehaald. Bij de zoodanigen die een zwemblaas zonder luchtbuis bezitten, zet de lucht in de blaas zich dan sterk uit, zoodat de geheele buik opzwelt, de blaas somtijds barst en de darmen naar buiten worden gedreven. Bij die V. daarentegen welke een luchtbuis bezitten, treedt dan de lucht onder een borrelend geluid naar buiten. Waarschijnlijk geschiedt hetzelfde bij zulke V. ook in den normalen toestand, wanneer zij uit de diepte naar omhoog stijgen, en wellicht is dit een der oorzaken van het geluid, dat men bij sommige V. heeft waargenomen. Eindelijk bestaat er verband tusschen de zwemblaas en het gehoorwerktuig, waarbij de eerste optreedt als klankversterkend werktuig.

De V. ademen ongeveer alle door hieuwen. In het achterste gedeelte der mond- en keelholte bevindt zich het kieuwbogentoestel; daaraan zijn de kieuwen bevestigd. Met zeldzame uitzonderingen (de Cyclostomen), treedt het water door de mondopening naar buiten. Hoewel zich in het maaksel van het kieuwtoestel bij onderscheidene V. nog verschillen voordoen, kenmerkend voor de bijzondere afdeelingen, bestaat dit toestel gewoonlijk uit de volgende deelen. Vooreerst uit het in de middellijn des lichaams aan de onderzijde gelegen, uit een reeks van beenstukken samengestelde tongbeenlichaam, bij de V. copula geheeten; voorwaarts eindigt dit in het eigenlijk tongbeentje (os linguale), dat de tong steunt. Uit het tongbeenlichaam ontspringen ter weerszijde eenige beenige of kraakbeenige bogen, waaraan bij de beenige visschen en de ganoïden eenige (van 1—30, meest 7) platte, dunne, sikkelvormig gebogen beenstukjes, de kieuwstralen of kieuwdekselvliesstralen (radii branchiostegi), zijn bevestigd, waartusschen het kieuwdekselvlies (membrana branchiostegia) is uitgespannen. De kieuwen zelve bestaan uit kamsgewijs geplaatste rijen van fijne blaadjes (kiemblaadjes), waarbinnen vele bloedvaten verloopen.

Door een soort zeeftoestel van tandjes of knobbeltjes aan de kieuwbogen wordt het water, alvorens over de kieuwen te stroomen, gereinigd. De meeste V. hebben ter weerszijde van den kop een kieuwspleet, die, behalve door het reeds genoemde kieuwdekselvlies, nog door bewegelijke beenplaten, die tezamen het kieuwdeksel vormen, kan worden gesloten. Bij sommige V. bevindt zich aan de binnenzijde van het kieuwdeksel (bij Steuren en Lepidosteus), of aan den binnenwand van een de kieuwen omgevenden zak, een z.g. bijkieuw (branchia accessoria), niet te verwarren met de veelvuldiger voorkomende valsehe kieuwen (pseudobranchiae), welke geplaatst zijn aan het verhemelte en wel dikwijls op de kieuwen gelijken, maar niet als een ademhalingsorgaan kunnen beschouwd worden, daar zij slagaderlijk bloed ontvangen en een slagadertak afgeven, die naar de zoogenaamde chorioidaalklier in het oog gaat. De ademhaling bestaat in een soort van slikbeweging, waarbij het water door de mondholte in- en door de kieuwspleten uittreedt. Het is de in het water opgeloste dampringslucht, die daarbij de voor de ademhaling, dat is de voor de bloedsverandering vereischte zuurstof levert. V. in luchtvrij water sterven na korteren of langeren tijd den stikkingsdood.

Sommige V. slikken echter ook van tijd tot tijd lucht aan de oppervlakte van het water in. Ook zijn er V. (alen, vliegende V., de Labyrinthici, eenige haringachtige V.) die zich tijdelijk op het land of in de lucht begeven. Bij de zoodanigen bestaan echter bijzondere inrichtingen, waardoor de kieuwen voor uitdroging behoed worden.

Het bloed der V. circuleert in een gesloten bloedvaatstelsel, met een hart als centraal deel (de lancetvisch heeft alleen kloppende vaten). Dit hart bestaat slechts uit één kamer en één voorkamer en ligt ver naar voren, in de onmiddellijke nabijheid der ademhalingsorganen (zie voorts Bloedvaatstelsel). Een vlies, een soort middenrif, begrenst de holte waarin het hart gelegen is en scheidt deze van de grootere holte, welke de overige ingewanden bevat: het spijsverteringskanaal, de lever, de milt (bij den lancetvisch ontbrekend), de zeer lange, tegen den ruggegraat gelegen nieren, de geslachtsorganen en de zwemblaas.

Met eenige weinige uitzonderingen (geslacht Serranus, hermaphroditisch) zijn bij de V. de geslachten gescheiden. Bij het overgroote meerendeel der V. heeft geen paring plaats, maar de door de wijfjesdieren gelegde eieren worden eerst buiten het lichaam door de mannetjes bevrucht. De meeste haaien en roggen en ook sommige beenige V. (Zonrees, Anablebs, Embiotoca en eenige andere geslachten) zijn echter levendbarend, zoodat er derhalve ook bij hen een paring plaats heeft. Bi] haaien en roggen bevinden zich achter het bekken tangvormige organen, die vermoedelijk dienen om, tijdens de paring, het wijfje te omvatten. De ontwikkeling der eieren grijpt bij zulke levendbarende visschen plaats in een verwijd gedeelte van den eileider. De tijd der voortteling van de V. is verschillend, maar bepaalt zich voor de meesten tot eenmaal ’s jaars.

Zoo bijv. valt die tijd voor de karpers, vorens en andere cyprinen in de lente, voor zalmen en forellen daarentegen in den winter. Gedurende dien tijd verkrijgen de mannetjes dikwijls levendiger kleuren, die aan het bruiloftskleed van andere gewervelde

dieren herinneren; soms vormen zich alsdan ook, bijv. bij verscheidene cyprinen, hoornachtige uitwassen aan den kop of aan de schubben, die later weder afvallen, iets dat aan het gewei der herten doet denken. Vele V. ondernemen op dit tijdstip groote tochten, om een geschikte plaats voor hun eieren te zoeken; sommige bijv. de zalmen, zwemmen uit de zee de rivieren op; de alen doen het omgekeerde; andere bijv. de haringen, duiken uit de diepte op en begeven zich naar ondiepe plaatsen, waar wier of andere planten groeien, waaraan zij hun eieren bevestigen kunnen. Gewoonlijk zijn bij de vrouwelijke individu’s twee eierstokken, soms (b.v. bij de baarzen en bij sommige haaien) slechts een enkele eierstok (kuit) aanwezig. Het getal der daarin zich vormende eieren is meestal veel grooter dan bij andere gewervelde dieren. Het kan verscheidene honderdduizenden, bij sommige (bijv. bij de kabeljauw) zelfs millioenen bedragen. De wijze, waarop de eieren naar buiten gevoerd worden, is bij de visschen meer verschillend dan onder andere groepen van gewervelde dieren.

De zaadklieren of hommen der mannetjes hebben gedurende den paartijd een buitengewone grootte. De eieren der beenige V. zijn rond en hebben een dunne, weeke schaal; die der roggen en haaien daarentegen zijn eenigszins plat en voorzien van een hoornachtige schaal, welke aan de vier hoeken van verlengselen voorzien is, waarmede de eieren zich aan waterplanten kunnen vasthechten. Met het leggen der eieren op geschikte plaatsen door de wijfjes en hun bevruchting door de mannetjes houdt doorgaans al de zorg der ouden voor de jongen op. Er zijn echter eenige weinige V. (de Stekelbaarzen, sommige Siluroiden) die nesten bouwen, waarin zij de eieren leggen en later daarbij de wacht houden. Benige zijn in het bezit van inrichtingen om de eieren met zich te voeren. Zoo de soorten van het geslacht Syngnathus, waarvan de mannetjes de eieren bergen en mededragen in een door twee overlangsche huidplooien gevormden zak aan den buik.

Bij Aspredo worden de eieren bevestigd aan gesteelde napjes aan de buikzijde der moeder. De jonge dieren hebben, als zij het ei verlaten, reeds de gedaante der ouders, een metamorphose ontbreekt bij de visschen. Slechts één uitzondering op dien regel is bekend, namelijk het tot de afdeeling der Cyclostomen behoorende geslacht Petromyzon.

Bijzondere middelen tot verdediging of aanval komen bij de V. minder voor dan bij de overige gewervelde dieren. Behalve den met tanden gewapenden bek, bezitten de meeste V. geenerlei middelen om hun prooi te grijpen of zelfs te wonden. Sommige soorten hebben echter in de sterke en scherpe stekels der vinnen verdedigingsmiddelen; bij anderen is de snoet van boven verlengd tot een zwaardof zaagvormig wapen; zeer enkele zijn in het bezit van electrische organen, waardoor zij in staat zijn electr. ontladingen te doen plaats hebben, waardoor andere dieren, die zich op eenigen afstand in het water bevinden, verdoofd en zoo een gemakkelijke prooi worden. Er zijn eenige V., die het vermogen bezitten, geluid voort te brengen (als bijv. de Trommelvisch). Dit geluid, dat zeer verschillend is, wordt hoogstwaarschijnlijk ook op een verschill. wijze voortgebracht. Slechts van weinigen is bekend, hoe dit plaats heeft.

Het geluid kan ontstaan door wrijving van harde lichaamsdeelen tegen elkander (bijv. bij het gesl. Synodontis waarschijnlijk door de beweging der sterke stekels van de borstvinnen). Dactylopterus volitans maakt zoowel onder water als daarbuiten een knarsend geluid door het openen der kieuwdeksels en de beweging daarbij in het slaapgewricht. Bij de verwante Trigla’s ontstaat het knorrend geluid waarschijnlijk door trillende bewegingen van de spieren der zwemblaas. Vermoedelijk neemt de zwemblaas ook nog op een andere wijze deel aan het doen ontstaan van geluiden, namelijk door ongelijkmatige drukking of samentrekking van dit orgaan, waarbij de lucht van het eene gedeelte naar het andere gedreven wordt, inzonderheid wanneer, zooals bij de ombervisschen, de lucht bij de verplaatsing een nauwen doorgang ontmoet. In deze familie komen ook juist vele soorten voor, die lang aanhoudende tonen vóórtbrengen, welke van uit groote diepte hoorbaar zijn.

Door hun verblijfplaats zijn de visschen vrijwel aan de waarneming onttrokken, en van een groot aantal soorten Is de levenswijze dan ook nog zeer gebrekkig bekend. Bijna alle V. voeden zich met andere dieren en vele zijn uiterst vraatzuchtige roovers. De meeste V. maken jacht op hun prooi (andere V., schaaldieren) en verslinden die gewoonlijk in hun geheel. Eenige V. zijn voorzien van lokmiddelen, in den vorm van wormvormige draden; sommige oost-indische zoetwatervisschen bemachtigen insecten, door hen met water te bespatten. Eenige V. zoeken steeds het gezelschap op van bepaalde andere dieren, sommige leven in onderaardsche wateren en zijn dan gewoonlijk blind. Buiten het water sterven de meeste V. weldra den stikkingsdood.

Er zijn echter verscheidene, die het water als verblijfplaats tijdelijk verwisselen met het land of zelfs met de lucht. De alen kruipen over het land heen van het eene water naar het andere; hetzelfde doet een soort van het geslacht Doras, in Guyana, soms in grooten getale tegelijk; de indische klimbaars (zie Anabas) zou met behulp zijner van stevige stekels voorziene kieuwdeksels zelfs hoornen langs den oever beklimmen. Eenige soorten, behoorende tot de gesl. Exocoetus, Pterois, Dactyloptera, Polemius, en bekend onder den naam Vliegende V., kunnen uit het water opspringen en met hun lange borstvinnen klapwiekende twintig en meer voeten ver door de lucht zweven. Van den normalen levensduur der V. is weinig bekend. Zeker is het dat sommigen (karpers, snoeken), onder begunstigende omstandigheden zeer oud, tot honderdvijftig en meer jaren kunnen worden.

Over het algemeen zijn de V. niet zeer taai van leven; velen overleven betrekkelijk geringe verwondingen niet. De vinnen kunnen zich evenwel, na afgesneden te zijn, weder herstellen. Het gemakkelijkst en spoedigst geschiedt dit bij de staartvin. Ook onder de V. heeft men zoowel dag- als nachtdieren. In de zee schijnen de laatsten de overhand te hebben. Sommigen, bijv. vele karperachtigen, brengen den winter slapende in de modder door, terwijl enkele tropische meervalachtigen bij het opdrogen der rivieren zich in den grond woelen en een soort zomerslaap honden.

Een menigte V. zijn eetbaar; eenigen leveren de beste lijm (zie Vischlijm) en uit de schubben van enkelen worden kunstparelen gemaakt. De huid van haaien (chagrijn) en alen worden voor allerlei doeleinden gebruikt, de gal der V. heeft toepassing gevonden bij het schilderen. Gevaarlijk zijn voor den mensch eigenlijk alleen de groote haaien; overigens hebben eenige V. vergiftige stekels, waarmee zij ernstige wonden kunnen toebrengen, en van verscheidene soorten (geslachten Sphyraena, Clupea, Meletta, Sparus, Thynnus) is ook het vleesch vergiftig. De V. hebben veel te lijden van parasieten. Deze laatste behooren deels tot de wormen, deels tot de lagere schaaldieren; de eerste houden zich meest op in het darmkanaal, de laatste aan de kieuwen. Bij haaien is het begin van den darm soms zoo vol lintwormen, dat het onbegrijpelijk is hoe het voedsel nog kan passeeren.



Geogr. verspreiding


Van de meer dan 10.000 beschreven vischsoorten bewonen ongeveer ¾ de zee. Do meeste zeevisschen sterven als zij in zoet water komen en omgekeerd; zalmen, alen, steuren enz. zijn beurtelings zee- en zoetwaterbewoners. In de geogr. verspreiding heerscht dezelfde wet als in elke andere dierklasse, dat n.l. de vormenrijkdom, het aantal soorten van de polen naar den evenaar toeneemt. Het getal der individuen van een en dezelfde soort is grooter in de koudere zeeën, getuige de haringen, kabeljauwen en andere V., waarvan jaarlijks millioenen gevangen worden. De vischrijkdom eener zee wordt vooral bepaald door de kustlanden, die zij bespoelt. In de open zee, ver van alle land, houden zich slechts weinige V. op, maar hun aantal neemt toe in de nabijheid van banken, van ondiepere plaatsen, nabij het strand, vooral wanneer dit vele inhammen bezit.

In weerwil van de gemakkelijkheid, waarmede de V. zich verplaatsen en van de onbegrensdheid der ruimte, waarin zij die de zee bewonen zich kunnen bewegen, heeft toch elke soort een bepaald gebied, buiten hetwelk zij niet wordt aangetroffen. De hoofdoorzaken hiervan zijn het verschil in de temperatuur van het water nabij de oppervlakte, en het verschillend zoutgehalte (bijv. van Oostzee en Noordzee). Voor sommige soorten is dit gebied echter veel ruimer dan voor andere. Evenzoo en zelfs in nog hoogere mate geldt deze beperkte verspreiding van de zoetwatervisschen. Van de circa 80 familiën van zeevisschen zijn omstreeks 50 in alle oceanen vertegenwoordigd. De noordelijke zeeën zijn het gebied der kabeljauwachtigen, haringen en platvisschen.

Sommige V. kunnen nog in leven blijven in water, welks temperatuur is gedaald tot beneden het vriespunt. Zelfs kent men voorbeelden dat ingevroren V. bij ontdooiing weer opleefden. Andere V. kunnen een zeer hooge temperatuur verdragen; Leuciscus thermalis wordt bijv. op Ceylon in bronnen van 50° C. aangetroffen. Over het algemeen is de zee op eenigszins groote diepte arm aan V., evenals het water in hooge gebergten, waarschijnlijk wegens den geringeren luchtdruk daar, waardoor het water minder luchthoudend is. Eremophilus Mutisii (een meervalsoort) leeft echter in beekjes op het Andesgebergte op 2400 meter hoogte, en enkele Orestias-soorten (fam. der Cyprinodontoidei) zijn aangetroffen tot op 4000 m. boven zeespiegel. De V. zijn de oudste vertegenwoordigers van de typus der gewervelde dieren, en langen tijd zijn zij ook de eenigste geweest.

Overblijfselen van V. zijn met zekerheid bekend uit lagen der boven-silurische periode. Een Massificatie der V. is reeds beproefd door Aristoteles. Cuvier verdeelde de V., op grond van de zelfstandigheid waaruit hun skelet bestaat, in Kraakbeenige en Beenige V., wat echter tot allerlei onnatuurlijke splitsingen voert. Agassiz heeft een indeeling ingevoerd welke uitgaat van de schubbekleeding: Schild-, Glans-, Kring- en Kamschubbigen; deze heeft goede diensten bewezen in de palaeontologie, doch voor een stelsel dat ook alle levende soorten omvat, is zij, naar Joh. Muller heeft aangetoond, onhoudbaar. Andere ichtyologen hebben een rangschikking der V. gebouwd op de vinnen (vier groote afdeelingen: Pisees apodes, abdominales, thoracicae en jugulares, of twee: Malacopterygii en Acanthopterygii).

In weerwil van vele pogingen is er echter nog geen stelsel gevonden, dat de goedkeuring van alle dierkundigen heeft mogen wegdragen. Een der meest gebruikelijke indeelingen is die in zes onderklassen: Dipnoi, Teleostei, Ganoidei, Selachii, Cyclostomi en Leptoeardii. De Dipnoi of Longenvisschen (zie ald., Supplementdeel), vormen den overgang tot de kruipende dieren; de onderklasse der Teleostei, Beenige of Graatvisschen, is verreweg het rijkst aan soorten; de benaming is ontleend aan het geraamte, dat geheel verbeend is, terwijl de ruggegraat uit afzonderlijke, aan beide eindvlakken holle wervels bestaat en de vinnen meestal door beenige, hetzij enkelvoudige of gelede stralen gesteund worden; 4 orden: a) Ongeleedstraligen, Anarthropierygii (zie ald.) met twee onderorden: Stekelvinnigen, Acanthopterygii, en Doornvinnigen, Pseudacanthopterygu (zie ald.); b) Geleedstraligen of Weekvinnigen, Arthropterygii (zie ald.), twee onderorden: Anacanthini, Geleedstraligen zonder luchtbuis, en Physostomi (zie ald.), Geleedstraligen met een luchtbuis; c) Vergroeidkakigen, Pectognathi (zie ald.); d) Troskieuwigen (zie ald.), Lophobranchii. De onderklasse der Ganoidei of Glansschubbigen (zie ald.) bevat slechts weinige levende soorten meer, die der Selachii of Kraakbeenigen omvat de V. bij welke ’t skelet nimmer tot volkomen verbeening komt; orden: a) Chimaeridae s. Holocephali, met één enkel geslacht, Chimaera (zie ald.) of Callorhynchus, dat een of twee soorten telt; verscheidene fossiele geslachten worden mede tot deze orde gebracht; b) de Dwarsbekken of Haaiachtigen (zie ald.), Plagiostomi, met twee onderorden: de Haaien, Sqali, en de Roggen, Pajidae. De onderklasse der Rondbekken, Cylostomi, omvat de Zakkieuwigen (zie ald.), Marsipobranchii, waartoe de lampreien (zie ald.) en verwante vormen behooren. Op den laa'gsten trap van bewerktuiging staat de onderklasse der Smalhartigen, Leptocardii (zie ald.), niet den lancetvisch (zie ald.), die een schakel is tusschen verscheidene hoofdafdeelingen van ’t dierenrijk.