Gepubliceerd op 24-02-2020

Groen

betekenis & definitie

Het begrip groen heeft 3 verschillende betekenissen:

1. groen - GROEN, bn. (-er, -st), de kleur hebbende die in het zonnespectrum tusschen geel en blauw in ligt: zoo groen als gras; de smaragd is een groene edelsteen; een groen gordijn; groene oogen; de groene zee; alles wordt mij groen en geel voor de oogen, zie GEEL (1ste art.); een groene jager, soldaat van het korps der Jagers (die eene groene uniform dragen); groene erwten, groene zeep, groene thee, zie ERWT, ZEEP, THEE; groen meel, zekere meststof, eene soort van beendermeel met 5% stikstof en 17% phosphorzuur;
— (inz. van planten en deelen daarvan) het groene gras; hij rust onder de groene zoden, in het graf; het groene veld, dat met gras is begroeid;
— groen land, grasland, (ook) niet ingepolderde, des winters gemeenlijk overstroomde landen;
— (waterst.) groene rivier, rivierbed dat in gewone tijden droog ligt en met gras is begroeid, doch dat bij hoogen waterstand een deel van het water eener rivier kan ontvangen ter bevrijding van de dijken, gevormd door het water van een overlaat;
— groene goot, zie GOOT;
— eene groene sloot, die met kroos enz. is volgegroeid;
— (waterst.) groen duin, met helm begroeid duin;
— (landb.) groene bemesting, bemesting door middel van daartoe gezaaide, den grond met stikstof verrijkende (groene) gewassen (lupinen, brem enz.), die vóór het bloeien worden ondergeploegd;
— groen moes, moes, spijs van groene kruiden;
— groene bladeren, het groene woud; de boomen worden weer groen, krijgen bladeren;
— een groene Paschen, als de boomen dan reeds blad hebben;
— het altijd groene Oosten, waar het geboomte nimmer bladerloos staat;
— eene groene veiling (van bloembollen), verkooping van te veld staande bolgewassen;
— groen smaken, groen rieken, smaken, rieken als groene plantendeelen: er is een groen smaakje aan;
— (van het loof van planten) frisch, onverwelkt:

een groene krans, een krans van versch geplukte bladeren;
— (zegsw.) een oude bok lust nog wel een groen blaadje, van een oud man gezegd die met een jong vrouwtje trouwt of vrijen wil, of nog naar de meisjes kijkt;
— (van hout) nog groen van bast, nog niet dor groen hout brandt slecht;
— (van vruchten) nog groen van kleur, onrijp groen ooft; die groene peren moeten nog een poos liggen, voor ze rijp zijn;
— (fig.) rijp en groen, goed en slecht door elkaar, ongeschift.: ’t is rijp en groen; hij leest al wat hem in handen komt; rijp en groen;
— nog groen koren op zijn veld hebben, niet weten wat er van komen kan;
— zijn korentje groen eten, zijn verdienste van te voren verteren; versch: groen voeder, veevoeder in verschen staat (in tegenst. met droog voeder);
— (gew.) groen spek, rauw, ongekookt spek;
— groen vleesch, versch vleesch (in tegenst. met gepekeld en gerookt vleesch): groene hammen;
— groene haring, groene zalm, versche visch, haring en zalm die in verschen (niet gezouten) staat wordt aangebracht;
— groene huiden, (leerl.) niet gedroogde of gezouten huiden; -
— (metaalw.) groen vormzand, zand dat nat, vochtig is;
— (Zuidn.) de metserije (het metselwerk) is nog groene, nog niet gedroogd;
— (suikerfabr.) groene stroop, de eerste stroop die van zelf uit de met suiker gevulde vormen lekt, ongedekte stroop;
— groene suikerbrooden, die zioh in de vormen gekristalliseerd hebben, maar nog geen verdere bewerking hebben ondergaan;
— (fig.) nog niet rijp (van den geest): (Zuidn.) groene klap, malle praat;
— jong, onervaren: in iets nog geheel groen zijn, ergens nog geheel groen voor staan, er geen ervaring van hebben, niet weten hoe te handelen;
— hij is nog erg groen (of zoo groen als gras), onnoozel, linksch;
— (van studenten die pas aan de academie komen) nog niet ontbolsterd, vgl. GROEN (2de art.);
— de groene jeugd, de groene tijd, de tijd waarop men jong is;
— groen van jaren, grijs van zeden, van jongelieden die zich als oude mannetjes gedragen;
— jong en levenslustig, dartel; eene groene bui, een aanval van jeugdigen minnelust bij bejaarde lieden;
— (ook) minziek hij is zoo groen;
— ergens niet groen op zijn, er niet op belust of gesteld zijn ik ben er niet groen op om alleen in huis te blijven;
— iem. groen op het lijf vallen, twist zoeken;
— iem. groen op het lijf zijn, hem haten;
— het wordt mij groen genoeg (of dat is te groen), het gaat te ver, is te erg, te grof;
— aan iemands groene zijde, aan de linkerzijde, inz. in toepassing op de zijde van geliefde of vrouw;
— de groene bruiloft (in tegenst. met koperen, zilveren en gouden bruiloft), het feest bij het sluiten van een huwelijk;
— (w. g.) groene Donderdag, witte Donderdag voor Paschen;
— de groene tafel, (eig.) een met groen laken bekleede tafel, inz. de tafel waaraan de ministers of de bestuursleden eener vereeniging zetelen; (ook) de speeltafel;
— een groen zaal krijgen, met paard en al in eene sloot vallen (en er vol kroos uitkomen).

2. groen - GROEN, m. (-en), iem. die nog onervaren en linksch is, inz. pas aan de academie gekomen student, die zich van de oudere leden van het studentencorps allerlei plagerijen moet laten welgevallen, novitius: de groenen donderen, hen duchtig plagen; hij is nog groen, heeft zijn proeftijd nog niet. doorstaan. GROENTJE, o. (-s).

3. groen - GROEN, o. de groene kleur: het groen is de kleur der hoop; zij was in 't groen (gekleed), droeg groene kleederen;
— (plantk.) Juffertjes in 't groen, zeker sierplantje (nipula damascena);
— groene verf: Bremer groen, blauw koperhydroxyde, vervaardigd uit keukenzout en kopervitriool; Friesch groen, bereid uit salammoniak en koper; Spaansch groen, azijnzuur koperoxyde; Parijsch groen, bereid uit Spaansch groen met arsenicum; Zweedsch groen of groen van Scheele, arsenikzuur koperoxyde;
— het gebladerte der boomen: het onweder was afgetrokken; het groen stond weer frisch;
— zij wandelden in ’t groen, onder het lommer;
— loof, takken met bladeren: de kamer was met groen versierd;
— loof van knol- en wortelgewassen: het groen van wortelen;
— groene kruiden, gras alles was met groen begroeid;
— (plantk.) Spaansch groen, zeker gewas op kleigrond, roode muur of guichelheil (anagallis arvensis);
— (ook) de groene takken en meien van Spaansch hout of ijf (taxus baccata): eene hooge triumfpoort van Spaansch groen. Vgl. GROENTJE.