Gepubliceerd op 06-09-2018

Gras

betekenis & definitie

GRAS, o. zeker gewas, dat het begroeide oppervlak onzer weiden vormt: er is dit jaar veel gras; de koeien eten gras;

— het land aan gras leggen, het met gras bezaaien, er grasland van maken;
— het regent gras (of gras en boter), schertsend gezegd bij een malschen voorj aarsregen;
— naar gras smaken, geen smaak hebben
— hij is nog zoo groen als gras, in alles onervaren;
— er geen gras over laten groeien, iets terstond ter hand nemen, niet uitstellen;
— hij kan het gras hooren groeien, (iron.) hij is verwaand, beeldt zich veel in;
— nu kan men het gras hooren groeien, gezegd wanneer er een warme regen valt;
— hij luistert of het gras groeit, (scherts.) van iemand die ligt te luieren;
— het gras groeit er in de straten, er is weinig drukte en vertier;
— het gras op het veld, het grasgewas de kinderen spelen in het gras; het gras maaien; gras pachten, verhuren;
— te hooi en te gras, (eig. als middeleeuwsche tijdsbepaling voor rechtsdagen) in den hooitijd en in de grasmaand, dus tweemalen ’s jaars, (thans) hoogst zelden, zoo nu en dan te hooi en te gras komt hij eens bij mij; ik lees die courant maar te hooi en te gras, niet geregeld;
— onder het groene gras, in toepassing op het graf;
— in het gras bijten, ter aarde storten in het gevecht, sneuvelen;
— iemand het gras voor de voeten wegmaaien, juist dat zeggen wat de ander ook wilde zeggen, iemand met iets voor zijn, hem een voordeel afsnoepen;
— (scherts.) houd u aan ’t gras, hou je maar aan *t gras vast, (als afscheidsgroet) houd u flink, hou je maar taai. geef den moed niet op;
— zijn laatste gras eten, op zijn laatste gras loopen, niet lang meer te leven hebben;
— vroeg gras, vroeg hooi, w. g. voor vroeg rijp, vroeg rot;

—, (-sen), als soortnaam, de familie van gewassen (gramineae) waartoe, behalve de grassoorten in de weilanden, ook de voornaamste granen behoren de graanvrucht is eigen aan de grassen; het roggegras is een der allerbeste grassen op onze weilanden; baardgras, borstelgras, vlotgras enz.; wild gras. (gew.) egelgras, (ook) duist;
— Spaansch gras, zandzegge, helmdraad (cerex arenaria), (ook) zeestrandgras en hanepoot (panicum);
— Engelsch gras, zeestrandgras (armeria maritima en a. vulgaris);
— (ook) rietgras (phalaris arundinacea);
— halm van eene grassoort, grasspriet; iemand geen grasje in den weg leggen, geen stroobreed, hem in niets hinderen of overlast doen;
— grasjes binden (of knoopen), (eert.) een spelletje onder jongelieden, om te zien welke paren het eerst zouden huwen of welke elkaar niet trouw zouden blijven, en waarbij men een paar grashalmen aaneenknoopte; GRASJE, o. (-s);

— (grazen), (gew.) zekere vlaktemaat voor grasland, eig. zooveel land als er voor het weiden van eene koe noodig is, geers men rekent twee grazen doorgaans op een bunder.