ZEE, v. uitgestrektheid zoutwater die al de deelen der aarde bespoelt, het water der zee : de visschen die in zee leven ; het water der zee is zout;
—, (-ën), elk afzonderlijk gedeelte der zee dat door eene bijzondere benaming onderscheiden is (bv. de Middellandsche Zee, de Gele Zee, enz.; in zee loopen, zee kiezen, uitzeilen ; de zee oversteken, eene zeereis volbrengen ; op zee brengen, uit de haven of van de reede de volle zee doen inzeilen (eene vloot); zee houden, in zee blijven ;
— de ruime zee kiezen, zich in volle zee begeven ;
— zee en lucht zijn aan elkander, het is boos weer ;
— zee winnen, zeewaarts inzeilen ;
— in zee duiken, uit zee rijzen, ondergaan, opgaan (van de zon);
— ter zee varen, zeeman zijn, zeereizen doen;
— (fig.) ‘t is eene zee om uit te drinken, ’t is een eindeloos werk, een onoverkomelijke arbeid ;
— recht door zee, zonder omwegen;
— met iem. te diep in zee gaan, zich te veel met iem. inlaten ;
— het is koel op zee, het gaat er stil toe ;
—water in de zee dragen, iets geven aan iem. die er reeds ruim van voorzien is, onnoodig werk verrichten ;
— in zee gaan, eene onderneming wagen;
— de zee is zonder water, rijke lieden klagen alsof zij gebrek hebben;
— wat zal de zee al opwerpen ?, wat zal er al voor den dag komen ?;
— golf, baar : zware zee, hoogstaande golven ; er gaat veel zee, er is een sterke stroom ;
— de zee breekt, de golven storten kort neder, breken boven het boord ;
— slechte zee, kalme, effen zee ;
—staande zee, zee met weinig eb en vloed ;
— de zee staat hol, de zee is onstuimig;
— hooge zee, lage zee, hoog, laag water;
— wassende, opkomende zee, gedurende den vloed;
— afloopende zee, gedurende de eb;
— (fig.) overvloed, groote menigte: eene zee van rampen; eene zee van geld; eene zee van vuur; eene zee van menschen, van woorden. ZEETJE, o. (-s), kleine zee; een zeetje overkrijgen, eene golf zeewater over het schip.