Synoniemen zoeken
Synoniem van brood
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
brood
brood - hoeveelheid deeg die in een bepaalde vorm gebakken is (meer dan 500 gram). In een volkorenbrood zijn hele graankorrels verwerkt. Een brood bereid met melk of melkpoeder heet melkbrood. Rogge is het hoofdbestanddeel van een roggebrood; zwart roggebrood uit Westfalen heet pompernikkel. Een tarwebrood (zie aldaar) bestaat uit vermalingsprodukten van tarwe. Een duivekater of deuvekater is zoet en heeft de vorm van een scheenbeen. Een brood met krenten heet een krentenbrood, krentenslof of slof; een krentenbrood ter gelegenheid van Pasen is een paasbrood, ter gelegenheid van Kerstmis bakt men een kerstbrood; een kerststol, weilinachtsstol, weihnachtsstolle of stol is erg luxe; hij bevat rozijnen en spijs en is bestrooid met suiker. In het Oude Testament lezen we dat in Israël op de sabbatdag een toonbrood werd geofferd. Joden eten op het Pesachfeest een ongezuurd brood of matses. Een hard, dun, lang en van oorsprong Frans brood is een stokbrood of (informeel) stok. Bakkers knippen een knipbrood vóór het bakken overlangs in, Een tijgerbrood wordt vóór het bakken aan de bovenkant bestreken met een papje van rijstebloem en water. Een glutenbrood is gebakken uit meel met gluten en bevat hoogstens 55 procent koolhydraten. Een suikerbrood wordt bereid uit suiker, kaneel, eieren en bloem.
Zie ook: baksel.
Zie verder: broodje.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
brood
brood - zelfstandig naamwoord
1. dagelijks voedsel gebakken van deeg
♢ wil jij kaas op je brood?
1. daarmee is geen droog brood te verdienen
[het levert geen geld op]
2. aan bakkerskinderen brood geven (TB)
[iemand iets geven waar hij al genoeg van heeft]
3. droog brood eten
[heel arm zijn]
4. de honden lusten er geen brood van
[het is schandalig]
5. de mens leeft niet van brood alleen
[heeft hogere behoeften dan alleen eten en drinken]
6. je de kaas niet van het brood laten eten
[opkomen voor jezelf]
7. iets op je brood krijgen
[er de schuld van krijgen, er een verwijt over krijgen]
8. het brood uit de mond sparen
[bezuinigen op wat je eet, voor iemand anders]
9. op water en brood zitten
[in de gevangenis]
10. ergens geen brood in zien
[niet verwachten dat het iets oplevert]
2. levensonderhoud
♢ hij verdient zijn brood als politieman
1. wiens brood men eet, diens woord men spreekt
[je staat aan de kant van degene die je onderhoudt]
2. wiens brood men eet, diens stront men vreet (JB)
[je bent onderdanig aan degene die je onderhoudt]
3. iemand het brood uit de mond stoten
[hem zijn broodwinning afnemen]
4. het is een zuur stukje brood
[met moeite wordt er nog iets mee verdiend]
5. om den brode
[om er de kost mee te verdienen]
6. ergens geen brood in zien
[geen voordeel in zien]
7. daar zit geen brood in
[daar kun je niets mee verdienen]
8. hij heeft goed zijn brood
[verdient goed]
9. iemand aan een stuk brood helpen
[een baan(tje) geven]
10. dat is mijn brood
[daar verdien ik de kost mee]
11. eigen brood boven al
[zelfstandigheid is heel veel waard]
12. hij is goed voor zijn brood
[kan zijn eigen kost verdienen]
13. geen brood hebben
[straatarm zijn]
14. brood op de plank hebben
[genoeg hebben om van te leven]
15. nood zoekt brood
[door de nood gedwongen, pak je van alles aan]
16. brood op de plank hebben
[grote borsten hebben]
3. met de vorm van een brood
♢ de bank bewaart de broodjes goud in een kluis
Zelfstandig naamwoord: brood
het brood
de broden
het broodje