GROF, bn. bw. (grover, -st), groot, zwaar, niet tenger of rank: een grove jongen; hij is grof van handen;
— (zegsw.) niemand is dik en grof, of hij weet waarof, gezegd van iemand die veel eet, maar bij wien men zien kan waar het blijft;
— grof wild, de grootere wildsoorten;
— grof geschut, grove artillerie, groot, zwaar geschut;
— grof bosch, hoog geboomte, opgaand hout (in tegenst. met kreupelbosch en hakhout);
— grof geld, groot geld, zie GELD (1ste art.);
— grove winst, grove verdienste, groot, overmatig voordeel: er zit grove winst op;
— grove verteringen maken buitensporig veel geld verteren;
— grof spel spelen, om grof geld, om groote sommen spelen;
— er met de grove bijl op inhakken, ruw (driest, verkwistend enz.) te werk gaan;
— op een groven kwast heeft men een scherpen beitel noodig, tegen ernstige gebreken harde maatregelen;
— niet dun, niet fijn, dik, groot enz. breed van schouders en grof van beenderen; grof garen; een grof weefsel, dat van grove vezels of draden geweven is; grof linnen; grove kousen;
— grof papier, grof van vezel, ruw van oppervlakte;
— niet fijn, dik, groot: eene zaag met grove tanden, met groote, breede tanden;
— eene grove vijl, met ver uit elkander liggende, diep ingesneden groeven;
— eene grove houtsnede, die grof van snede is;
— grove suiker, die niet fijnkorrelig is;
— grove cokes, ongeklopte cokes;
— niet van fijne grondstoffen bereid, gewoon, ordinair grof brood, van grof meel, niet van bloem van meel;
— grove kost, gewoon eten;
— ruw van makelij grof aardewerk; eene grove muurschildering, schilderwerk dat niet met zorg is behandeld;
— grove bloemen, die niet teer van deelen zijn;
— (fig.) niet fijn eene grove stem, eene doffe., zware, diepe stem;
— ruw: eene werkmeid voor het grove werk;
— log, plomp, onbeschaafd het grof gemeen;
— een grof woord, een vloek;
— onbeleefd, onbeschoft: hij werd grof;
— ongodsdienstig, losbandig (in tegenst. met fijn, kwezelachtig): de fijnen zijn de mijnen, zei de duivel, en de groven komen van zelf;
— ruw, plomp een grof verstand;
— een grove smaak, die niet ontwikkeld is;
— grove aardigheden en gezochte beelden;
— een grof bedrog, plomp, in het oog loopend;
— grof in zijn eischen zijn, buitensporig veel eischen;
— groot, buitengemeen: de grove reparatiën aan een huis komen ten laste van den eigenaar, niet van den huurder;
— eene grove tegenstelling, kras, schril;
— iemand grof onrecht aandoen, schreeuwend onrecht;
— grove zinnelijkheid;
— eene grove dwaling, eene schromelijke vergissing;
— eene grove fout, eene erge fout;
— grove nalatigheid, onvergeeflijke, strafbare nalatigheid;
— het volk pleegde de grofste buitensporigheden;
— dat is al te grof, dat is kras, onbeschaamd, hoe durft iemand het te zeggen (of te doen); een grove leugen, een dikke leugen;
— grof en groot, hevig, verbazend, ontzettend hij verteert zooveel geld dat het grof en groot is; het grof en groot hebben, alles in overvloed hebben;
— bw. op niet dunne wijze, dik, niet fijn grof schrijven, zoodat er dikke letters ontstaan;
— hij is grof gesponnen en los gedraaid, van iemand die er uiterlijk sterk uitziet, maar innerlijk zwak is;
— grof geslooten peper, niet tot poeder gestampt;
— op ruwe, lompe, onbehoorlijke wijze nu maakt hij het te grof, te erg, te bont, gaat hij te ver;
— in hevige mate. danig, deerlijk zich grof vergissen; grof liegen; grof spelen, om veel geld spelen.