Gepubliceerd op 24-02-2020

Grauw

betekenis & definitie

Het begrip grauw heeft 5 verschillende betekenissen:

1. grauw - GRAUW, bn. (-er, -st), vaalwit, grijs: heb eerbied voor mijn grauwe haren;
— (fig.) het grauwe verleden, het grijs verleden, lang vervlogen tijden;
vaal, vaalzwart, donkergrijs: eene grauwe lucht; de grauwe schemering;
— grauwe monniken, Franciskanen, Kapucijners;
— grauwe zusters, Klarissen (zoo genoemd omdat zij kleederen van eene grauwe stof dragen);
— (zegsw.) bij nacht zijn alle katjes grauw, in den donker komt het er niet op aan met wie men vrijt, alle meisjes en vrouwen zijn dan even mooi;
— grauwe erwten, zekere soort van erwten;
— grauw papier, ongelijmd papier van donkergrijze kleur, pakpapier;
— grauwe steen, de hardste soort van baksteen;
— grauwe turf, eene lichte soort van turf;
— (nat. hist.) de grauwe hagedis, muurhagedis; grauwe lijster, zanglijster (turdus musicus); grauwe barm, fratertje, barmsijsje (cannabina flavinostris);
— (geneesk.) de grauwe loop, eene soort van diarrhee;
— de grauwe staar, zekere oogziekte, cataract;
— grauwe schildering, het schilderen in verschillende tinten van eenzelfde kleur, niet in de natuurlijke kleuren;.
— het is grauw en blauw, van iets met onzekere, doffe kleuren;
— (Zuidn.) iemand grauw en blauw slaan, hem bont en blauw slaan;
— (Zuidn.) het is, ziet er grauw van het volk, er is zeer veel volk.

groezelig, niet recht schoon dat linnengoed is slecht gewasschen, het ziet grauw.

2. grauw - GRAUW, o. grauwe kleur in hei grauw, grijsgekleed; uit den grauwe, in grauwachtige tint;
— zekere grauwachtige soort van metselsteen onder grauw verstaat men de hardste soort van baksteen; boerengrauw, gevelgrauw, hardgrauw, enz.;
— het gemeen, het gepeupel: het grauw riep hem op straat na;
— (veroud.) het grauw op iemand (of aan iets) hebben, het land, een hekel hebben aan iem. of iets, op iem. gebeten zijn.

3. grauw - GRAUW, m. (-en), een paard (of ezel) met grauwe haren dat kan grauw niet trekken (daar moet een bruin voor wezen), dat is mij te duur, daar moet men rijker voor zijn; vgi. GRAUWTJE.

4. grauw - GRAUW, m. (-en), onvriendelijk, bits woord, snauw ik kreeg een grauw tot antwoord.

5. grauw - GRAUW, o. (gew.)hetgeen overblijft bij het uitbraden van vet, kanen.