Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Om

betekenis & definitie

I. vz.,

1. om een betrekking uit te drukken van voorwerpen die zich bewegen of geplaatst zijn in een kring ten opzichte van een ander voorwerp dat zich binnen de kring bevindt: de jongen loopt om de stoel; hij heeft een gordel om het lijf; wij zaten om de tafel; een reis om de wereld; — ook waar sprake is van een gedeelte van een kring; hij deed drie stappen om de tafel; wij zaten om de haard; — (zeew.) om de Noord varen, naar de noordelijke streken van de aardbol varen; —om de Zuid (West, Oost) varen, naar de gewesten die op die streek van het kompas liggen; om de Noord (Zuid enz.) houden, de steven wenden, naar die streek sturen; — vaak versterkt met heen: de weg loopt om de kerk heen; — er wat om heen praten, niet op de eigenlijke zaak ingaan ;
2. om een onmiddellijke nabijheid aan te duiden : als een goede moeder had zij haar kinderen om zich (heen); die lastige kerel zit de hele. dag om mij; —iets om handen hebben, er mede bezig, er aan doende zijn ; — niets om handen hebben, geen beroep of bedrijf uitoefenen, geen betrekking hebben, nergens voor te zorgen hebben;
3. (van tijd) om onmiddellijke nabijheid te kennen te geven, omstreeks, omtrent: om Pasen ; om de middag; om een uur of negen; — in verb. met uur (de gewone vorm in de spreekt., tegenover te in de schrijftaal en in Z.-Ned.): kom om negen uur;
4. bij een bepaling van hoeveelheid, ongeveer: hij is om de 60 jaren; — versterkt met bij of nabij: ze is al om en bij de zestig; hij is om en nabij de vijftig;
5. (fig.) bij benamingen van zeker tijdsverloop, om aan te duiden dat een handeling zich telkens herhaalt wanneer de tijdkring is afgelopen: om de twee uur; om de maand; om de drie woorden, die hij sprak, moest hij eens uitblazen;
6. ter uitdrukking van het begrip van afwisseling: om beurten, beurt om beurt, beurtelings ; —om de andere dag (Zuidn. over andere dag), beurtelings de éne dag wel en de andere niet; — om de derde dag, beurtelings één dag wel, de twee volgende niet; — oneig. : om het andere woord zei hij een vloek, telkens, ieder ogenblik;
7. ter uitdrukking van het begrip van verwisseling: ’t is lood om oud ijzer, zie Lood; leer om leer; oog om oog en tand om tand; werken om brood; — acht om een stuiver, acht kosten een stuiver; — om niet, te geef, voor niet, (ook) te vergeefs; — om niets ter wereld. voor geen prijs hoegenaamd; — ik wenste wel om een lief ding, ik zou er een lief ding voor over hebben; — om de dood niet, (plat) om. de donder, om de bliksem niet, volstrekt niet; — ’t is mij om het even, ’t is mij gelijk, ’t is mij volkomen hetzelfde ; — veel (weinig) om iets geven, zich er veel (weinig) aan storen, om bekommeren;
8. (fig.) ter aanwijzing van het object waarmede zich de denkende of gevoelende mens bezighoudt: om iets of iem. denken; zich om iets bedroeven, bekommeren, bekreunen ; om iets treuren ; ik ben er niet rouwig om;
9. ter aanwijzing van het object dat de beweegreden van een gemoedsuiting is : om iets huilen; zich om iets boos maken ; om iets lachen, juichen ; daar ben ik blij om;
10. in ’t algemeen om de beweegreden van een handeling aan te wijzen, wegens: ik heb het gedaan om deze reden; ik prijs u om uw ijver; ik kom om u; — het is mij te doen om, de beweegreden van hetgeen ik doe of zeg is... ; — het is om de zaak, niet om de persoon te doen; — soms versterkt door bijvoeging van wil: hij doet het om vredes ivil; om. bestwil;
11. (fig.) ter aanwijzing van de persoon voor of ten behoeve van wie men een handeling verricht (veelal versterkt door wil): om u wil ik mij alles getroosten ; ik doe het om mijns vaders tvil; — (Zuidn.) om wille van mijn broeder, ter wille van ; om dies wille (dat), daarom, omdat; — om Gods wil, om ’s Hemels wil, om de liefde Gods, ter liefde van God, ook als blote uitroep van aandrang of nadruk:
12. ter aanwijzing van een zaak die men wenst te verkrijgen, van een doel dat men wenst te bereiken: vragen, bidden, smeken om hulp ; aanzoek doen om de hand van een meisje; om belet schrijven; — kom daar nu eens om!, daar zou men thans te vergeefs naar zoeken, zo iets ziet men nu niet meer; — om de grap, voor de aardigheid; — om strijd, in wedijver met elkaar; — om het hardst, om het zeerst, als om strijd, de een nog harder of nog meer dan de ander; — vooral vaak in vereniging met een infinitief met te : ik kom om te eten ; om kort te gaan; om zo te zeggen; om eens een voorbeeld te nemen ; om geen aanstoot te geven ;
13. om een bestemming of blote strekking te kennen te geven: de mens is bestemd om te sterven ; hij is zeer geschikt om dienst te nemen ; dat is geen boek (geschikt, bestemd) om te lezen; hij maakt toebereidselen om te vertrekken ; begeerte om te schitteren; heb je verlof om uit te gaan?
14. in de dagelijkse spreektaal ook in zó verzwakte opvatting, dat hot begrip van doel, bestemming of strekking geheel verloren gaat: het is onnodig om hierover uit te weiden; hij is gewoon om te wandelen ; — hij doet het er om, hij doet het met opzet;
15. als aanduiding dat men iets verliest: om het leven, om (de) hals komen of geraken, het leven verliezen; — iem. om het leven, om (de) hals brengen, of helpen., hem van het leven beroven; —

II. bw.,

1. ergens omheen: doe gauw je mantel om, nl. om het lijf; kom, gauw de hoek om;
2. om zijn,. van een weg, langer zijn dan een andere: je moet deze weg gaan, de andere is om ;
3. van een tijdruimte, verstreken zijn: het uur is om;
4. (van de wind) van richting veranderd: de wind was van morgen nog Noord, maar nu is hij om;
5. (van een vergadering) van meerderheid veranderd: de Kamer is om;
6. om en om, beurt om beurt: — om en bij, ongeveer,, omstreeks ; het is om en bij vijf jaar geleden.

Met ww. vormt om zowel scheidbare als onscheidbare samenstellingen. In de onscheidbare samenst. geeft om te kennen

1°. een omsluiting (omarmen),
2°. een omringing (omfladderen).

In scheidbare samenst. heeft om verschillende bet., de voornaamste zijn:

1°. om het lijf (omdoen);
2°. in de rondte (omdraaien);
3°. her- en derwaarts (omdolen);
4°. naar alle kanten (omroepen);
5°. naar de rij af (briefjes ombrengen);
6°. langs een omweg (omlopen);
7°. naar beneden, naar achteren enz. (ombuigen, omwenden);
8°. anders (omhangen, omwerken);
9°. dooreen (omroeren). Alleen de meest gebruikelijke samenstellingen met om zijn hier opgenomen.