I. LEER,
zie Leder.
II. LEER,
v. (leren),
1. ladder;
2. (in *t bijz.) trapleer;
3. (Zuidn.) lange rekening.
III. LEER
v. (leren),
1. wat geleerd wordt: een leer uiteenzetten;
2. een aantal regels die min of meer een afgesloten geheel vormen: de leer der electriciteit, van het geluid; — de natuur gaat boven de leer; — inz. stelsel van godsdienst: de leer van Mozes, van Christus, van Mohammed; — de leer, die van een bepaald kerkgenootschap ; hij is niet zuiver in de leer, niet orthodox ; — de ware, de valse leer; — de oude en de nieuwe leer, het Katholicisme en het Protestantisme; — (scherts.) hij is van de behoudende leer, hij is niet mild, niet scheutig; dogma: de leer der Drieëenheid;
3. opvatting, mening : ik ben van de leer dat ieder zich moet houden bij zijn vak; — 4. les der ervaring: dat is een leer voor de volgende keer;
5. de toestand waarin iem. verkeert die zich in enig vak of handwerk oefent: hij is bij een schrijnwerker in de leer; bij iem. in de leer komen.