Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lood

betekenis & definitie

o.,

1. chem. element (Pb) uit de vierde groep van het periodiek systeem, een zacht, licht smelt- en pletbaar, blauwachtig wit metaal: een blok lood; een huis met lood dekken; in lood gevatte ruitjes; glas in lood; — koud als lood; — ’t is zo zwaar, ’t weegt als lood, is zeer zwaar; — (fig.) met lood in de schoenen (met loden schoenen) aankomen, schoorvoetend, langzaam naderen; — dat is lood om oud ijzer, dat maakt geen verschil, komt op 't zelfde neer ; — hij heeft lood in zijn achterste, hij weegt zeer zwaar ; — (plat) het lood al in de billen hebben, zwanger zijn;
2. (boekdr.) het van het onder 1. genoemde metaal (t.w. van een alliage daarvan) vervaardigde zetmateriaal, de loden letters; op het lood lezen, het zetsel op de vorm lezen;
3. (mil.) kogel(s): kruit noch lood hebben ; het moordend lood;
4. stuk van het onder 1. genoemde metaal, in versch. toepassingen, b.v. als tegenwicht aan schuiframen, als gewicht aan een uurwerk; — (zeew.) dieplood: het lood werpen, gooien; — schiet- of paslood ; vand. in ’t lood, loodrecht: die muur staat niet in het lood; een muur in het lood brengen ; — uit zijn lood {geslagen) zijn, onthutst, verlegen zijn; — een muur te lood opmetselen, loodrecht; —als voorwerp ter bezwaring van een visnet, een hengelsnoer ; — loden waarmerk aan lakens en andere stoffen zie Loodje;
5. (Barg.) geld: zijn oom heeft een beetje jood;
6. zeker gewicht, vroeger een half ons; thans 1/10 van een ons (decagram); — (spr.) vrienden in de nood, honderd in een lood.