een souvereine staat, onder de benaming dominion deel uitmakende van het Britse Gemenebest, is voortgekomen uit de 17de-eeuwse Nederlandse, later in Britse handen overgegane, nederzetting aan Kaap de Goede Hoop. De Unie ontstond in 1910 door samenvoeging van de toenmalige Britse koloniën: de Kaapkolonie, Transvaal, de Oranjerivierkolonie en Natal.
Deze vormen thans de vier provincies der Unie; daarnevens wordt het voormalige mandaatgebied Z.W.-Afrika ongeveer op dezelfde voet als een provincie bestuurd. De Unie, met inbegrip van Z.W.-Afrika, strekt zich uit van 170 35' Z.Br. (zonder Z.W.-Afrika 22° 6' Z.Br.) tot 34° 50' Z.Br. en van n°45' O.L. (zonder Z.W.Afrika 150 30' O.L.) tot 330 35' O.L. en heeft een oppervlakte van 2 067 092 km8, waarvan 1 224 206 km2 wordt ingenomen door de Unie en 822 876 km2 door Zuid-West-Afrika. Hierbij is niet medegerekend de oppervlakte van de beide Britse protectoraten Basoetoland (30 343 km2) en Swaziland (17 364 km2), die als enclaves binnen het gebied van de Unie liggen; het laatste bovendien grenzend aan Portugees Oost-Afrika.Van de vier provincies, die te zamen de Unie vormen, beslaat de Kaapprovincie ca 717 700 km2, Transvaal ca 286 300 km2, Oranje Vrijstaat 128 585 km2 en Natal ca 89 900 km2. Het administratief tot de Kaapprovincie behorende kleine gebied van Walvisbaai in Z.W.-Afrika heeft een oppervlakte van ca 970 km2. De Unie wordt in het N. begrensd door Angola, Betsjoeanaland en Zuid-Rhodesië, in het O. door Mozambique en de Indische Oceaan, in het Z. door de Indische en de Atlantische Oceaan en in het W. door de Atlantische Oceaan.
In aardrijkskundige zin wordt het begrip Zuid-Afrika ruimer genomen dan het gebied van de Unie: men rekent er toe dat deel van Afrika, dat is gelegen ten Z. van de lijn, gevormd door de rivieren de Koenene en de Zambesi. Het omvat dus, behalve de Unie, ook de drie protectoraten Betsjoeanaland, Basoetoland en Swaziland, benevens Zuid-Rhodesië. Portugees Oost-Afrika bezuiden de Zambesi vormt een overgangsgebied, dat door breedteligging en verkeer tot Zuid-Afrika, maar door hoogteligging en klimaat tot Oost-Afrika behoort. Voor zover dit door de aard der hieronder volgende onderwerpen wenselijk wordt gemaakt, zullen deze behandeld worden met betrekking tot Zuid-Afrika in ruime zin.
Kusten
Deze bezitten geen diep indringende baaien of ver uitspringende schiereilanden. Ook in het klein gezien is er weinig geleding, al vindt men dikwijls een rijke afwisseling van grillige rotskust en eentonig zandstrand. Hier en daar springt een trotse kaap vooruit, maar de tussengelegen baaien zijn gewoonlijk wijd open naar de oceaan en bieden slechts geringe beschutting aan de scheepvaart. Ook aan eilanden is de kust arm. Natuurlijke havens zijn Delagoa- en Saldanhabaai (laatstgenoemde bijna zonder verkeer maar belangrijk voor de visserij). Matig bruikbaar in haar natuurlijke toestand waren de Walvisbaai, Lüderitzbaai en Beira. Havens als Kaapstad, Port Elisabeth, Oost-Londen en Durban danken haar bestaan aan de moderne techniek; haar natuurlijke voordelen waren zeer gering.
Bodemgesteldheid
Het binnenland van Zuid-Afrika is een breed plateau met verhoogde randen, waardoor de oppervlakte ruwweg een bekkenvorm vertoont. Zowel golvende terreinen als echte vlakten komen voor, maar ook in deze laatste vindt men gewoonlijk van afstand tot afstand geïsoleerde heuvels (kopjes). De hoogte van het plateau wisselt van 600 tot 2000 m, terwijl de plateaurand hoogten bereikt van 2500 m in Rhodesië en Z.W.-Afrika, 2600 m in Transvaal en 3400 m in Basoetoland. De valleien van Zambesi, Limpopo en Oranjerivier doorbreken de plateaurand, en hier worden de geringste hoogtecijfers aangetroffen. Een betrekkelijk lage strook loopt ook schuin door de Kalahari van de Beneden-Oranjerivier naar de Zambesi. Een interessant gebied met afvloeiing binnenslands ligt in de noordelijke Kalahari.
De plateaurand wisselt in karakter: soms heeft de erosie echte randgebergten gevormd, elders weer vindt men een betrekkelijk geleidelijke stijging van het voorland uit. Meestal echter wordt een duidelijke steile rand aangetroffen, die van de kustzijde een gebergte lijkt, maar landinwaarts slechts langzaam afdaalt. Van de oostelijke Kaapprovincie tot Noord-Transvaal staat hij bekend als de Drakensbergen. Het hoogste gedeelte hiervan vormt de oostrand van het grote bazaltdek van Basoetoland, dat door de bronrivieren van de Oranjerivier sterk opgesneden is. Buiten dit hoge bergland is het stroomgebied van de Oranjerivier een streek van matig reliëf, al draagt het veel losse kopjes en ruggen van hard gesteente; de erosie wordt opgehouden door rotshindernissen, die versnellingen vormen in de middenloop van de Oranjerivier en stroomafwaarts het aanzijn geven aan de grote Aughrabies-vallen. De laaggelegen valleien van Limpopo en Beneden-Zambesi daarentegen vormen de erosiebasis voor snelstromende zijrivieren, waardoor de aangrenzende delen van het plateau meer reliëfontwikkeling vertonen. Ook de geologische gesteldheid werkt hiertoe mee (Wellington).
De vlakste delen van het plateau vindt men in de Kalahari. Het voorland buiten de plateaurand vertoont in het O. een trapsgewijze afdaling naar de kust, die men zich echter niet te schematisch moet voorstellen.
De erosie is zeer actief; de rivierkloven zijn vaak diep en delen de terrassen op tot een ingewikkeld berg- en heuvelland, waarvan de hoogste gedeelten uit afgesneden stukken van het centrale plateau bestaan. Een kustvlakte van enige betekenis ontwikkelt zich eerst in Zoeloeland, om dan noordwaarts, in Portugees gebied, een aanzienlijke breedte te bereiken.
In het Z. en Z.W. vindt men buiten de hoofdwaterscheiding een drietal lagere plateau’s, die terrasgewijze op elkaar volgen en gescheiden worden door de voornaamste reeksen van het Kaapse plooiingsgebergte. Het zijn de Grote Karroo, de Kleine Karroo en het kustplateau (dit laatste afwisselend met echte kustvlakten, vooral langs de westkust). Het plooiingsgebergte, op de kaart met verschillende locale namen aangeduid, loopt van de Olifants- tot de Visrivier. Zijn bouw en landschapsvormen wijken af van wat men elders in Zuid-Afrika aantreft. De plooiing is ongeveer van dezelfde ouderdom als de Hercynische in Europa en evenals de Franse en Duitse middelgebergten heeft ook het Kaapse gebergte na die tijd alweer een lange geologische geschiedenis doorgemaakt. Het tegenwoordige reliëf wordt beheerst door jongere heffingen en verschillen in de hardheid van het gesteente.
De hoogste toppen gaan tot 2000 m; de vormen zijn veelal steiler dan in de Europese middelgebergten. Scherp is de tegenstelling tussen rijke dalen en woeste bergketens. De afwatering vindt gedeeltelijk plaats door ruime, bewoonde lengtedalen, die schuin uitlopen naar de west- en zuidkust; voor een ander deel door nauwe, vaak onbegaanbare dwarsdalen, erfenis uit een tijd toen het hele bergland veel lager lag dan thans. Ten N. van de Olifantsrivier verdwijnt, met het plooiingsgebergte, ook de duidelijke deling van het voorland in drie terrassen. Aanvankelijk wordt hier het binnenlandse plateau nog begrensd door scherpe, steile randen, maar in Namakwaland en Z.W.-Afrika krijgt men te doen met een ingewikkeld bergland van aanzienlijke breedte. Aan de voet daarvan ligt de Namib, de bekende kustwoestijn.
De rivieren, voor zover zij permanent water hebben (wat in de westhelft van het land gewoonlijk niet het geval is), zijn meestal onbruikbaar voor de scheepvaart, afgezien van enkele kilometers bij de monding. Alleen in Portugees gebied komt enig stoombootverkeer voor, speciaal op de Zambesi. De rivierdalen vormen in veel gevallen de natuurlijke wegen voor landverkeer, maar leveren tevens door hun diepte grote hindernissen hiervoor op, zodra zij een route kruisen. Ook in de stroomrichting zelf trouwens kan de nauwheid van sommige kloven de aanleg van wegen onmogelijk maken. Deze bezwaren gelden meer voor het zuidelijk en zuidoostelijk voorland dan voor het plateau, dat over het geheel een gebied van gemakkelijk verkeer is. De bruikbaarheid der rivieren voor besproeiing wordt door haar diepe ligging zeer beperkt. Krachtwinning is, ondanks het sterke verval, zelden economisch, omdat de verschillen in de waterafloop te groot en onregelmatig zijn.
PROF. DR P. SERTON
Geologie
Afgezien van het Kalahari-bekken met zijn uitgestrekte jonge randafzettingen, is Zuid-Afrika geologisch een oud land. In de meer bewoonde streken bestaat het grootste deel van de oppervlakte uit palaeozoïsche en oudere gesteenten. De in Europa gebruikelijke indeling van de geologische formaties geldt niet voor Zuidafrikaanse formaties, zodat men een eigen classificatie en terminologie heeft moeten invoeren.
De oudste gesteenten komen voor in het O. en N. van Transvaal in de buurt van Mafeking en langs de Oranjerivier. Zij omvatten de Swaziland-formatie en bestaan uit schisten, kwartsieten, conglomeraten en leien, met arkose en lava. Hierop volgt de Pongolaformatie (kwartsiet, phylliet, lava). Een groot deel van N.W.-Kaapland, de omgeving van Mafeking en N.- en O.-Transvaal worden gevormd door graniet en gneiss, die in de andere gesteenten zijn gedrongen. De iets jongere Witwatersrand-formatie ligt in het Z. van Transvaal en in aangrenzende gedeelten van de Oranje Vrijstaat. Zij bestaat uit kwartsieten, leien en conglomeraten; het deel, bekend als Hoofdrifgroep, bevat bijna alle goud van de Witwatersrand.
De Transvaal-formatie bevat o.m. dolomiet en verder de ijzerhoudende lagen waarop de grote staalindustrie van Pretoria en Van der Bijlpark berust. De dolomiet heeft een sterk waterhoudend vermogen, hetgeen het land ten goede komt (bronnen).
Het midden van Transvaal wordt gevormd door stollingsgesteenten (graniet, felsiet, granofier, gabbro). De Kaapse formatie, die de Kaapse bergen omvat, is opgebouwd uit kwartsiet, zandsteen, conglomeraat en leien.
De Karroo-formatie beslaat het grootste deel van Kaapland, geheel Oranje Vrijstaat, en grote delen van Natal en Z.O.-Transvaal. Het is een landformatie, waarvan de onderste laag gevormd wordt door een machtig glaciaal conglomeraat met een dikte van 450 m, die naar het N. toe snel vermindert. In het N. ligt dit conglomeraat op door gletsjers gladgeschuurde oppervlakten. De op het conglomeraat liggende lei- en zandsteenlagen (Ecca-lagen) bevatten de steenkool van Natal en Transvaal. In deze lagen komt de bekende Glossopteris-flora voor, waaruit men, naar analogie o.m. met de Gondwana-lagen, besluit, dat het Zuidelijk Halfrond tijdens of kort na de Steenkooltijd op het Noordelijk Halfrond verijsd moet zijn geweest.
De hierop volgende Beaufort-lagen zijn rijk aan fossielen, vnl. reptielen; zij bestaan uit zandsteen, lei en kleisteen; er komt steenkool, deels van slechte kwaliteit, in voor. Met het Krijt (Neocoom) komt de Uitenhage-serie overeen; de Alexandria-formatie omvat lagen van tertiaire ouderdom.
Opvallend in de bouw van Zuid-Afrika is het grote naar het Z.O. hellende plooidal met Karroo-lagen. In het O. ligt het Lebombo-gebergte, dat uit zure lava’s bestaat, opgedrongen uit een geweldige spleet, die in het verlengde van de grote Afrikaanse breukzone ligt.
Delfstoffen
Diamanten worden vooral aangetroffen in kimberliet, het vullingsmateriaal van talrijke kraterpijpen, o.a. in de Kimberley-mijn, De Beersmijn, Du Toits-pan, Bultfontijn-, Jagersfontijn- en de Premier-mijn. Kleinere groepen pijpen liggen in de N.W.-Vrijstaat en aan de Oranjerivier. Verder wordt diamant gevonden in goudhoudende conglomeraten en in alluviale afzettingen in West-Transvaal, de Vaalrivier en aan de mond van de Oranjerivier.
Goud komt voor in de Witwatersrand-formatie, waarvan de Hoofdrifgroep het belangrijkste deel vormt. Het goudhoudend conglomeraat of banket bestaat vooral uit keien van kwarts en kwartsiet; pyriet en andere mineralen komen ook voor. Het goud is aanwezig als ruwe, hoekige korrels van 0,01-0,07 mm middellijn. Soms komt het voor in kleine adertjes, die van de grondmassa uit in de keien dringen; ook is goud wel met pyriet vergroeid. De goudmijnbouw heeft zich in de laatste jaren sterk uitgebreid in Z.W.-Transvaal (Barberton) en de noordelijke Oranje Vrijstaat (Klerksdorp), waar verscheidene nieuwe mijnen het productiestadium naderen, dat voor andere in 1951 en 1952 reeds is begonnen. Alluviaal goud komt voor in de Pelgrimsspruit-vallei en de Blijderivier-vallei bij Pelgrimsrust.
De goudproductie in 1952 bedroeg 367 504 kg. Als bijproducten worden zilver (1951 36 160 kg) en osmiridium (1949 8000 ons) gewonnen. Op het ogenblik is uranium bezig een der belangrijkste bijproducten te worden. In 1952 waren er 45 producerende goudmijnen in de Unie.
Platina werd reeds als bijproduct verkregen uit de goudhoudende conglomeraten van de Witwatersrand. In 1923 ontdekte A. Erasmus een platinahoudende gang in het Waterberg-district, waarop een groot aantal mijnen werd gesticht, die echter voor het merendeel weer zijn gesloten. Bij de sterk fluctuerende prijzen is lonende exploitatie van de grote Zuidafrikaanse voorraden alleen mogelijk bij hoog prijsniveau. De productie schommelt in de laatste jaren tussen 50 000 en 100 000 ons.
Tin komt voor in het rode graniet van Midden-Transvaal (Potgietersrust). Twee mijnen, waarvan de voornaamste de Zaaiplaatstinmijn is, exploiteren het erts. Tinsteen is in geringe hoeveelheden aangetroffen in felsiet en in sedimentaire gesteenten.
Koper werd reeds in 1852 in Namakwaland gedolven en sedert 1906 in het koperveld Messina. In Namakwaland komt het kopererts voor in intrusies en in metamorfe sedimenten, in Messina epigenetisch in een meer dan 30 km lange en 150-300 m brede breukzone in het oudere graniet. Het erts is zeer zuiver.
Mangaan wordt hoofdzakelijk geproduceerd te Postmasburg. Het erts komt voor in lagen op de dolomiet en bevat 29 tot 50 pet mangaan. Het is hard en verkruimelt niet. De productie schommelt tussen 300 000 en 700 000 ton per jaar.
IJzer en staal worden in Transvaal geproduceerd uit ijzererts, afkomstig uit Thabazimbi (distr. Rustenburg). Het erts is oorspronkelijk afgezet als dunne haematietlagen, afgewisseld met kiezellagen. De afzettingen zijn lens- of plaatvormig, tot i km lang en 15 m dik; zij komen ook bij Postmasburg voor. Het erts is buitengewoon zuiver. Zuiver sedimentair erts, dat een tijdlang ontgonnen werd, komt voor in de Pretoria-lagen van de Transvaalformatie.
Drie lagen, resp. tot 6 m, 3 m en 1 m dik, zijn van economische betekenis. De ertsvoorraad wordt geschat op 6000 millioen ton waarvan 120 millioen ton zeer zuiver erts. De reserves aan erts van laag gehalte zijn enorm.
Steenkool. De voornaamste lagen komen voor in het middelste deel van de Ecca-serie; in Kaapland in de Stormberg-serie. De lagen liggen horizontaal en bestaan uit afwisselende dunne laagjes van glanzende en doffe kool. Een groot deel is bitumenachtig met een groot asgehalte. Een deel van de steenkool is geschikt voor het maken van cokes. Een ruwe schatting stelt de voorraad op 75 000 millioen ton, waarbij echter grote hoeveelheden met lage verbrandingswaarde buiten beschouwing blijven.
De Unie is rijk aan vele andere mineralen, waaronder een groot aantal edelgesteenten en verder onedele metalen: antimoon, chroom, kobalt, lood, nikkel en zink en andere mineralen zoals asbest, bariet, korund, vloeispaat, grafiet, gips, magnesiet en glimmer.
De ontginning van uranium als bijproduct van de goudmijnen is, na technisch en financieel jarenlang in stilte te zijn voorbereid, thans op grote schaal ter hand genomen.
Klimaat
De temperatuur wordt in Zuid-Afrika, behalve door de breedte, zeer sterk beïnvloed door de hoogteligging. De jaartemperaturen zijn: Kaapstad 16,4 gr. C., Johannesburg 14,6 gr. C., Pretoria 16,7 gr. C., Salisbury 17,5 gr. C.
Ver naar het N. oefent dus het plateau een matigende invloed uit. Op dezelfde breedte vindt men aan de oostkust voor Lourengo Marquez 22,2 gr. C., Beira 24,3 gr. C.; daarentegen wordt door het koude zeewater aan de westkust een smalle strook land betrekkelijk koel gehouden: Port Nolloth 13,7 gr. C., Walvisbaai 16,9 gr. C.
De seizoentegenstellingen zijn het sterkst in de zuidelijke Kalahari. Wat de bewoonde streken betreft, bereiken de binnenlandse plateau’s Westeuropese temperaturen (12-16 gr. C.), met dien verstande natuurlijk, dat zowel zomer als winter warmer is dan in Europa. In de kuststreken daalt daarentegen het seizoenverschil tot 8 of 7 gr. C.; aan de westkust zelfs tot 4 gr. C. Van belang is verder de sterke temperatuurschommeling, die in de loop van een dag optreedt, vooral in het binnenland, waar strenge nachtvorst ’s winters een gewoon verschijnsel is, maar afgewisseld wordt door warme dagen.
Met betrekking tot de regenval kan men vier gebieden onderscheiden:
1. Een kleine streek in het Z.W. heeft matige winterregens, waarvan het bedrag meest tussen 250 en 1000 mm ligt en plaatselijk sterk beïnvloed wordt door het reliëf. De zomers zijn hier droog; men treft hier dus het klimaattype van de Middellandse Zee aan.
2. Een smalle streek langs de zuidkust, van de Brede Rivier tot Oost-Londen, krijgt zowel zomer- als winterregens. Ook hier heeft het reliëf belangrijke invloed op de totale hoeveelheid neerslag.
3. De hele oosthelft van het land krijgt matige zomerregens (350 1000 mm; slechts hier en daar vindt men door reliëf-invloed hogere cijfers), die westwaarts in hoeveelheid afnemen. De winters zijn hier droog.
4. De rest van het land, het grootste deel van de westhelft dus, heeft een zeer droog klimaat. De geringe neerslag komt meest in de zomer. De laagste regenvalcijfers krijgt men langs de westkust (tot minder dan 20 mm).
PROF. DR P. SERTON
Plantenkleed
De zeer afwisselende samenstelling der Zuidafrikaanse flora valt in hoofdzaak samen met de variaties van het klimaat, vooral met de van O. naar W. afnemende regenval. Te onderscheiden zijn de volgende vier gebieden:
1. De Z.W.- of Fijnbos-streek, een gebied ten Z. van de lijn Olifantsrivier - Port Elisabeth. De regentijd duurt hier van Apr.-Sept. (740 mm per jaar); de winter is mild, de zomer warm en droog. De flora bestaat vnl. uit altijdgroene bosjes en struiken met kleine, harde, leerachtige bladen. Het gebied heeft een eenvormig voorkomen met een overheersend vaalgroene kleur. Grasvlakten ontbreken, doch tussen de gewassen komt een groot aantal grassoorten voor. De in deze streek voorkomende gebieden hebben elk hun eigen kenmerkende plantengroei: op de zandduinen komen Myrica cordifolia, Passerina ericoides en Rhus crenata voor, langs de kust Sideroxylon inerme; de binnenlandse vlakten zijn dicht begroeid met lage bosjes en struiken, vnl. Euryops tenuissimus, Eriocephalus umbellatus en Metalasia muricata. Kenmerkend voor de vlakten zijn Prionium senalum, Zantedeschia aethiopica; tegen de berghellingen groeien o.a. Lencadendron argenteum en Olea verrucosa. Waar de mens het botanisch evenwicht heeft verstoord overweegt Elythropappus rhinocerotis. Het Fijnbos-gebied herbergt een groot aantal inheemse soorten en is bekend om zijn rijkdom aan bolplanten.
2. De Zuidafrikaanse streek omvat de rest van Zuid-Afrika en heeft zomerregenval. De flora omvat hier bos, savannen, grasvlakten en woestijn. Bos beslaat een zeer kleine oppervlakte, vnl. in het Z. dat regelmatig neerslag heeft, en op de hellingen en in de kloven, aan de zeekant de bergreeksen in het Z. en O. Men onderscheidt: o. een dichte bebossing met altijdgroene en bladwisselende bomen, die ten N. van Oost-Londen begint en naar het N. toe een meer tropisch karakter krijgt (palmen, Strelitzia augusta). Langs de lagunes en moerassen komen voor Avicennia officinalis, Rhizophora mucronata, Brugniera gymnorrhiza, Hibisces tiliaceus e.a. Kenmerkende bomen en struiken van deze streek zijn: Albizia fastigiata, Mimusops caffra, Milletia caffra; b. gematigde, altijdgroene bossen in het O. en Z.O., die goede timmerhoutsoorten bevatten (Podocarpus-soorten, Olea laurifolia, Myrsine melanophloeos, Pteroxylon obliquum).
3. Savannen strekken zich uit over het centrale en het N.O. deel van het land. Hierin zijn drie typen te onderscheiden t.w.:
a. de open savanne van het bergachtige Centraal-Transvaal (Bankeveld en Limpopo-hoogland). Belangrijkste bomen zijn hier Rhus- en Combretum-soorten, Protea abyssinica, Acacia caffra, Ximenia caffra, Launea discolor. In het O. treden boomvormige Euphorbia- en Aloësoorten op;
b. de laeveldse savanne, die uit subtropische endoringbossen bestaan (vnl. Acacia-soorten). Deze beslaan het laeveld in Zoeloeland, Swaziland en N.- en O.-Transvaal;
c. de doringvelden, die het gehele centrale deel van Zuid-Afrika tot 28° Z.Br. beslaan en bedekt zijn met grassoorten. Verspreid komen hier talrijke Acacia-soorten voor (A.giraffae, A.haematoxylon). Naar het N.O. gaan de doringvelden over in de Transvaalse bossen.
4. Woestijns treek. Een groot gedeelte van de westelijke helft van Zuid-Afrika is bedekt met een woestijnflora, hoofdzakelijk bestaande uit overblijvende sappige kruiden en struiken. In sommige delen overwegen echter éénjarige planten en grassen. Men onderscheidt hier:
a. de doringveld- en woestijngebieden tussen de droge Vaal-Hartsvallei en de Kalahari in het W. met een in Zuid-Afrika unieke gemengde flora van doring- en woestijnstruiken;
b. de streek van Z.W.-Afrika zuidwaarts tot in Kaapland nabij de kust tussen Port Elisabeth en Port Alfred, met een zeer eenvormige flora van verspreid staande houtachtige en vlezige planten en met grassen (Aristida-soorten);
c. de kustwoestijn (Namib) langs de westkust ten N. van de Olifantsrivier. De regenval wisselt hier van 25 tot 125 mm per jaar. Het landschap heeft een typisch woestijnachtig voorkomen, de ver uiteenstaande planten hebben sappige stengels en een groot wateropnemend vermogen (xerophytenflora). Karakteristieke planten zijn hier Welwitschia, Aloë dichotoma en Acanthosicyos honida.
Dierenwereld
De Zuidafrikaanse zoogdierenfauna en avifauna zijn sedert het begin der 19de eeuw door het opdringen der civilisatie en de ongebreidelde jacht sterk achteruitgegaan. Springbokken en andere antilopensoorten, leeuwen en andere roofdieren werden op vele plaatsen verdreven, andere soorten uitgeroeid (bijv. de quagga). Om algehele uitroeiing te voorkomen heeft de regering een aantal wildreservaten ingesteld (o.m. het beroemde Kruger Wildpark).
Zoölogisch behoort Zuid-Afrika tot het Ethiopische gebied (z dieren, dieren, verspreiding), doch er zijn toch diersoorten, die typisch zijn voor Zuid-Afrika, bijv. springbokken zwartwildebeesten, langstaartige wevervogels en verschillende aan de Kaapse flora aangepaste insecten.
Onder de ongewervelde dieren zijn de insecten talrijk (meer dan 40 000 soorten). Zwermvormende sprinkhanen veroorzaken een ernstige landbouwplaag. Spinnen zijn zeer talrijk, o.m. de grote baviaanspin en de jachtspinnen (Solpugidae). Landslakken komen weinig voor.
Onder de ca 200 soorten zoetwatervissen bevinden zich vele karperachtigen en karperzalmen. Onder de amphibieën ontbreken de boomkikvorsen; de echte kikvorsen en padden zijn ruim vertegenwoordigd. Van het geslacht Xenophus zijn in Zuid-Afrika twee soorten onder de naam Plathanders bekend. Er zijn meer dan 400 soorten reptielen bekend, waarvan ca 125 soorten slangen. Van de hagedisachtigen zijn te noemen: varanen, gekko’s en kameleons. Behalve talrijke onschadelijke slangen, zoals Dasypeltis, die van eieren leeft, komen ook gevaarlijke giftslangen voor, zoals de geelslangen (Naja), de ringhalzen (Sapedon) en de „Puff-adder” (Butes).
Meer dan 1000 vogelsoorten zijn bekend. Karakteristieke vertegenwoordigers zijn de secretarisvogel en de struisvogel.
Bij de zoogdieren valt vooral de verscheidenheid van grote hoefdieren op. Tot de Antilopen behoren: Springbok, Hartebeest, Bontebok, Blesbok, Sassaby, Wildebeest (gnoe), Duiker, Klipspringer, Oribi, Steenbok, Waterbok, Riet- en Rhebok, Rooibok, Bastaard Gemsbok, Zwartwitpenzen, Gemsbok, Bosbok, Koedoe en Eland-antilope. Al deze soorten komen nog bij honderden voor in de wildreservaten; op slechts enkele boerenplaatsen komen nog springbokken, blesbokken en andere antilopen voor. De Blauwbok is uitgestorven. In de wildreservaten komen verder nog voor: olifanten, witte en zwarte neushoorns, giraffen, buffels en zebra’s, verder zeekoeien en zwijnen.
Apen en bavianen komen vooral in bergstreken en langs de beboste rivieroevers voor; klipdassen zijn over het gehele land verspreid. Van de vroeger talrijke roofdieren zijn nog aanwezig de civetkat, tijgerkat, jakhals, aard wolf, hyena, hyenahond, luipaard en leeuw.
De knaagdieren tellen ca 150 soorten, waaronder de Kaapse springhaas (Pedetes) karakteristiek is. De rietrotten vormen in Natal een ware plaag voor de suikerplantages. De aardvarkens zijn al zeldzaam geworden, evenals de ietermagó (Manis), een eigenaardig gepantserd dier, dat zeer locaal nog in de N.W. Vrijstaat en in Z.W.-Afrika voorkomt.Van de vleermuizen zijn vijf families bekend.
NATUURRESERVATEN
Om het uitsterven van bepaalde diersoorten te voorkomen zijn in de Unie een aantal natuurreservaten ingericht, waarvan het Kruger Wildpark in Oost-Transvaal met een oppervlakte van ruim 20 000 km’ het belangrijkste is.
Talrijke diersoorten worden hier voor uitsterven behoed, o.m. leeuwen, zebra’s, giraffen, olifanten, bavianen en andere apensoorten, verder het wrattenzwijn, de gnoe of wildebeest, de hyena, de jakhals, de luipaard, de impala en vele andere; bovendien een groot aantal vogelsoorten. In de rivieren komen nijlpaarden en krokodillen voor. Het wildpark ligt in subtropisch klimaat en kan alleen gedurende de (tropische) wintermaanden worden bezocht (in verband met de hitte), uitgezonderd een klein deel dat het gehele jaar open is. Er loopt een spoorweg door het reservaat, doch het meeste bezoek geschiedt per auto. Bezoekers mogen hun auto’s niet verlaten. Het wild is niet schuw en komt dikwijls vlak bij de bezoekers.
Kleinere reservaten bevinden zich in de Kaapprovincie (Addo Olifantpark bij Port Elisabeth. Bontebok park bij Cradock), terwijl in de Kalahari een groot (10000 km2) doch moeilijk bereikbaar wildreservaat ligt. Ook Natal heeft enkele wildreservaten.
Bevolking
Bij de komst van de blanken bestond de bevolking in het Z.W. uit Hottentotten en Bosjesmannen, die in heftige vijandschap met elkaar leefden. De Hottentotten, echte nomaden, zagen hun veebezit voortdurend door de Bosjesmannen bedreigd, terwijl deze weer, levend van jacht en de inzameling van „veldkost”, grote oppervlakten nodig hadden om te bestaan, zodat zij niet konden dulden dat daarop voor veehouderij beslag werd gelegd. Het principiële verschil tussen beide volken is eerst in de 19de eeuw duidelijk geworden door het werk van Bleek.
Bij oppervlakkige waarneming vertonen zij nogal gelijkenis, zo wel lichamelijk als in de klank van hun taal; daarentegen moest het verschil in levenswijze ieder onmiddellijk treffen. Twee eeuwen lang heeft de blanke zodoende de Bosjesmannen beschouwd als verarmde en gedegenereerde Hottentotten, als bandieten, door hun eigen rasgenoten vogelvrij verklaard. De Hottentotten, betrekkelijk recente indringers, hadden slechts een smalle streek langs de west- en zuidkust in bezit bij de komst van de blanke en zelfs daar woonden nog overal Bosjesmannen tussen hen in. Door de kolonisten werden echter de Hottentotten als eigenaars van het land beschouwd en tegenover hen nam men zekere juridische formaliteiten in acht, om een rechtstitel op de grond te verwerven. Met de Bosjesmannen daarentegen werd een onafgebroken guerrilla gevoerd, waarin deze geleidelijk werden uitgeroeid of teruggedrongen, zodat zij tegenwoordig nog slechts in de Kalahari worden aangetroffen. In het O. van het land ondergingen zij nl. een zelfde verdringingsproces van de zijde der Bantoe . Hoewel met de Hottentotten enkele „oorlogen” zijn gevoerd (in hoofdzaak bestaande uit wederzijdse pogingen tot veeroof), is de verhouding met hen over het geheel van vriendschappelijke aard geweest.
Als vrije bewoners van het land mochten zij niet tot slaven worden gemaakt. Hun achteruitging in de 18de eeuw is niet het gevolg geweest van geweld, maar van ingevoerde ziekten (pokken) en alkohol. Geleidelijk daalden zij tot de rang van een gekleurd proletariaat; sommige stammen weken naar het binnenland uit.
In 1658 werden aan de Kaap de eerste slaven ingevoerd en weldra vormde slavernij de grondslag van het economische leven. De onvrijwillige immigratie omvatte Afrikaanse negers en inboorlingen van Madagascar, Voor-Indië en Ned. OostIndië. Nog in het begin van de 19de eeuw waren slaven en Hottentotten in de Kaapkolonie twee afzonderlijke bevolkingsgroepen van ongeveer gelijke sterkte. Na de opheffing der slavernij (1834) vond echter spoedig vermenging tussen de twee groepen plaats. Thans kan men ten Z. van de Oranjerivier eigenlijk alleen nog spreken van personen met meer of minder Hottentotbloed (betrekkelijk zuivere Hottentotten leven nog in Z.W.-Afrika en de Z.W.
Kalahari). De meeste kleurlingen met overwegend Hottentot-uiterlijk vindt men in de meer afgelegen districten. Ook een percentage Europees bloed is in de mengbevolking opgenomen; over omvang en herkomst hiervan worden nogal uiteenlopende meningen verkondigd. Zeker is, dat de lichtere elementen vooral in Kaapstad en omgeving het oog treffen, wat steun geeft aan de bewering, dat rasvermenging een stedelijk en speciaal een havenstadsverschijnsel zou zijn. Dat zij op het platteland geheel zou hebben ontbroken, is echter moeilijk vol te houden. Wel is een feit, dat de scheiding der rassen hier veel scherper is gebleven; ook in Kaapstad trouwens is het niet tot Zuidamerikaanse toestanden gekomen.
Deze mengbevolking van Kaapse kleurlingen („Bruin Mense”, Cape Coloured) bewoont in hoofdzaak de westhelft van de Kaapprovincie waar zij ongeveer gelijk in getal is met de blanken. In de gehele provincie telde men er in 1951 980 000; in de drie andere provincies samen 122 000. Dit laatste aantal berust echter voor een groot deel op recente menging tussen blanken en naturellen, zodat men hier niet geheel hetzelfde mensenslag heeft als in de Kaap. Lichamelijk vertoont de kleurling de meest uiteenlopende gezichts- en haarvormen, terwijl de huid alle tinten kan hebben van bijna blank tot zwart. Ook verstandelijk en maatschappelijk zijn de verschillen groter dan in een normale blanke samenleving. De laagste typen (geenszins gelijk te stellen met de donkerste) staan in beschaving beneden de gemiddelde naturel, de hoogste vormen een stand van gezeten kleine burgers.
Slechts zelden brengen zij het verder dan dit maatschappelijk peil, minder wegens gebrek aan begaafdheid dan wel omdat de omstandigheden hun zo weinig vooruitzichten bieden. Waar zij als vakarbeiders werken, verdienen zij dezelfde lonen als de blanken; de meerderheid echter bestaat uit ongeoefende arbeiders met zeer geringe verdiensten. Hun taal is Afrikaans (behalve bij een kleine stedelijke groep, die verengelst is), zij behoren meestal tot een Christelijke kerk, kleding en woonwijze zijn die van de blanken. Tot de kleurlingen worden ook gerekend de Maleiers (Slameiers of Slamse), lieden van Indonesische afstamming, die de Islam zijn trouw gebleven en daardoor een afzonderlijke groep vormen, door de wet niet als Aziaten beschouwd. Hun aantal bedroeg in 1946 44 000 op een totale Islamietische bevolking van 106 000. In de oosthelft van Zuid-Afrika en in het N. van Betsjoeanaland en Z.W.-Afrika bestaat de inheemse bevolking uit Bantoe. Blanken spreken vaak nog van kaffers, maar door de betrokkenen zelf wordt in deze term iets kleinerends gevoeld; officiëler is de aanduiding naturellen (natioes).
Strikt genomen zou ook het kleine aantal zuivere Hottentotten en Bosjesmannen hieronder moeten vallen, maar door de statistiek worden deze tot de kleurlingen gerekend.
In 1951 telde de Unie 8535000 naturellen, waarbij (in afgeronde cijfers) er nog 1 100 000 komen voor Basoetoland, Betsjoeanaland en Swaziland, 250 000 voor Z.W.-Afrika en ruim 2 000 000 voor Zuid-Rhodesië. In totaal dus 12 000 000 of, met inbegrip van Portugees gebied bezuiden de Zambesi, ruim 14 000 000. De Bantoe zijn in het gebied der tegenwoordige Unie niet zo heel veel ouder dan de blanken. Hoewel enkele kleine stammen hier reeds vroeger gevestigd waren, begint het binnendringen in groter aantal waarschijnlijk pas in de 16de eeuw. Hun zuidwaartse expansie was het sterkst in de kuststreken en stuitte aan de Visrivier op de oostwaartse uitbreiding van de blanken. In 1779 had de eerste inval in de kolonie plaats, die gevolgd is door een lange reeks van grensgevechten, plundertochten en strafexpedities.
De machtsuitbreiding der Bantoe naar het Z.W. was echter gestuit en hun verdere expansie naar die kant is van veel latere datum en draagt een vreedzaam economisch karakter. De geografische verbreiding van de Bantoe heeft de richting bepaald van de Grote Trek, die het binnenlandse plateau koos, omdat daar (speciaal onder de toenmalige omstandigheden) slechts een geringe bevolking werd aangetroffen. Terwijl ten N. van de Zambesi in veel streken de bevolking stagneert, vertonen de naturellen van Zuid-Afrika een krachtige toeneming; voor de Unie bedroeg zij 81 pct tussen de tellingen van 1921 en 1951. Ter verklaring wijst men gewoonlijk op het eindigen van de vroegere stamoorlogen en de verbetering der hygiënische toestanden onder invloed van de blanke (al blijft op laatstgenoemd gebied nog heel wat te doen). Nog belangrijker is echter de grote verruiming der economische draagkracht van het land. Te eenzijdig let men vaak op het feit, dat de naturel thans slechts een klein deel van de grond tot zijn beschikking heeft.
Men vergeet dan, dat hij voor eigen rekening veelal slechts een geringe opbrengst uit de natuurlijke hulpbronnen weet te halen. De blanke heeft door zijn intensiever methode van werken in boerenbedrijf, mijnbouw, industrie en verkeer aan veel meer zwarte arbeiders een bestaan verschaft dan onder een primitieve stamorganisatie in hetzelfde gebied zouden kunnen leven. Van de naturellenbevolking der Unie woont 30 pct in steden en dorpen als huisbedienden, werkers in verkeer en industrie enz. De rest woont op het platteland, voor de kleinere helft als arbeiders op boerenplaatsen, voor de grotere op gereserveerde grond in de stamgebieden. De verschillende groepen zijn niet streng gescheiden; dikwijls treedt men tijdelijk in dienst van de blanke om voor een bepaald doel (vaak voor de bruidsprijs) het nodige te sparen.
Onder de stedelijke naturellen zijn de mannen bijna tweemaal zo talrijk als de vrouwen; dit bewijst, dat men ook hier nog in belangrijke mate met een trekkersbevolking te doen heeft (vooral in de mijnbouw). Omgekeerd wijst de geregelde stijging van het stedelijke vrouwenpercentage op de toeneming van een gevestigde naturellenbevolking, die de band met de stamorganisatie verbroken heeft en geheel het karakter van een stadsproletariaat heeft aangenomen. Ook in Kaapstad treft men dit verschijnsel aan; de kleurlingen beschouwen hier naturellenconcurrentie als een van hun economische problemen.
Het aantal blanken, 2 643 000 in de Unie, ruim 200 000 in de andere gebieden, staat in verhouding tot het aantal niet-blanken als bijna 1 : 5 voor heel Z.-Afrika, of als ruim 1 : 4 in de Unie. Hoewel er in de laatste 30 jaar een kleine verschuiving ten nadele van de blanken heeft plaatsgehad, is er geen reden om de zaak alarmerend voor te stellen. Ook de blanken vertonen nog een krachtige toeneming (74 pct van 1921-1951), en daar de invloed van de verstedelijking op het geboortecijfer bij de naturellen nog pas in zijn begin is, staat het geenszins vast, dat de verschuivingen ook in de toekomst steeds in dezelfde richting zullen lopen. Binnen de Unie vormde in 1946 het Hollands-Afrikaanse element 58,2 pct, het Britse 35,6 pct en het Joodse 4,4 pct van de blanke bevolking. Verdeelt men de Joden en personen van andere afkomst bij benadering over de beide hoofdgroepen, waarbij zij zich cultureel aansluiten, dan mag men de machtsverhouding tussen Afrikaanders en Britten ongeveer als 3 : 2 stellen. Ook hier vindt een langzame verschuiving plaats en wel ten gunste van de Afrikaanders (door hun groter kindertal), zonder dat men hieruit mag afleiden, dat de Britten bezig zouden zijn te verdwijnen.
De Britten hebben een meerderheid in Natal en in een aantal districten van de oostelijke Kaapprovincie. Buiten deze streken ook in Johannesburg en de meeste andere mijnbouwcentra, alsook in Kaapstad. De Afrikaanders vormen de meerderheid op het platteland en in de dorpen van de Vrijstaat en van het grootste deel der Kaapprovincie en van Transvaal. Onder de grotere steden komen hierbij Pretoria en Bloemfontein. Door de trek van het land naar de steden is verder het Afrikaanderelement in bijna alle centra toenemend. Intussen hoede men zich er voor, de economische en culturele macht der Britten te onderschatten. Door hun pers en hun sterke positie in de handel, de industrie en de ambtenaarswereld drukken zij nog in veel groter mate hun stempel op het publieke leven dan met hun aantal overeenkomt.
De bekende studie van Colenbrander over De Afkomst der Boeren komt tot het resultaat, dat in 1806 de blanke bevolking voor 50,5 pct van Nederlandse afstamming was, tegen 27 pct van Duitse, 17 pct van Franse en 4,5 pct van andere Europese nationaliteit. Deze uitkomst, die, behalve de stamvaders, ook de stammoeders, alsmede het tijdstip en de uiteenlopende vruchtbaarheid der verschillende huwelijken in aanmerking neemt, is zeker juister dan een opgave van het aantal stamvaders alleen. De laatste methode geeft het overwicht aan de Duitsers, maar verwaarloost het feit, dat deze bijna steeds met Hollandse vrouwen getrouwd zijn, kleinere gezinnen hadden en eerst later op de voorgrond zijn gekomen, waardoor hun nakomelingschap minder generaties omvat. Men mag aannemen, dat het Afrikaandervolk voor ongeveer de helft van Nederlandse afkomst is. Uit Nederland kreeg het zijn taal en kerk en ook thans nog zijn de culturele banden tussen beide volken van aanzienlijke kracht. Men hoede zich echter voor de misvatting, dat de Afrikaander eenvoudig een overzeese Nederlander zou zijn.
Nog afgezien van het ten minste 50 pct niet-Nederlands bloed moet men rekenen met een langdurig selectieproces in een nieuwe omgeving, die heel andere eisen stelde dan het oude moederland. Door de politieke scheiding en de Britse cultuurinvloed van de laatste 130 jaar zijn de verschillen nog versterkt. Zo is een nieuw volk ontstaan met zeer duidelijke eigen geaardheid.
Hoewel de Britse verovering natuurlijk terstond een aantal Engelse ambtenaren en kooplieden in het land bracht, is de eigenlijke grondslag voor de gevestigde Britse bevolking eerst gelegd door de grootscheepse kolonisatie van 1820. De Britse bevolking in haar geheel is dus veel jonger dan de Afrikaanse; haar band met het moederland is sterker en haar kijk op allerlei problemen meer Europees getint. Deze verschillen in geestelijke instelling zijn de bron van veel strijd en misverstand. Het jongste bevolkingselement zijn de Aziaten, wat practisch hetzelfde is als Voorindiërs. Zij zijn nog in hoofdzaak geconcentreerd in Natal. In Transvaal en de Kaapprovincie vindt men hen in beperkten getale (vooral als winkeliers). De Vrijstaat alleen heeft hen zo goed als geheel geweerd.
De gemiddelde bevolkingsdichtheid bedraagt (1951) 10 inw. per km2. De belangrijkste steden zijn (1951) Kaapprovincie: Kaapstad (594500), Port Elisabeth (199 300), Oost Londen (76 100), Kimberley (20900); Transvaal: Johannesburg (880000), Pretoria (284200), Germiston (170800), Brakpan (83500), Springs (120800), Benoni (108900), Krugersdorp (71 900), Roodepoort (72 200), Boksburg (25 000). Het geboortecijfer voor de blanke bevolking bedroeg in 1952 25,9 per 1000 inw.; het sterftecijfer 8,6, de kindersterfte 35 per 1000 levendgeborenen. De immigratie bedroeg in 1951: 209 900 blanken en 4140 niet-blanken, de emigratie 249 400 blanken en 7370 niet-blanken.
Naturellenvraagstuk
In het begin der 19de eeuw had de Kaapkolonie met naturellen vnl. te doen als lastige buitenlandse buren, tegen wier plundertochten voortdurende waakzaamheid geboden was. De onbevredigende veiligheidstoestand in de grensstreken is een der oorzaken van de Grote Trek geweest. Deze laatste bracht, in de nieuw bezette gebieden, een aanzienlijk getal naturellen onder blank bestuur, waarmee voor het eerst de verhouding tussen de twee rassen tot een binnenlands vraagstuk was geworden.
Wegens de grote verwoestingen in de voorafgaande jaren door Zoeloes en Matabelen aangericht, was de bevolking, die de blanke aantrof, sterk gedund en verarmd; zij verwelkomde het nieuwe bewind, omdat het een mate van bestaanszekerheid bood. Zo velen men nodig had, stond men toe zich als arbeiders op de boerenplaatsen te vestigen; de rest werd ondergebracht in reservaten, die aanvankelijk groot genoeg waren om allen op te nemen. Door het beletten van stamoorlogen schiep de blanke intussen de voorwaarden voor een snelle groei van de zwarte bevolking. Ondanks verschillende uitbreidingen, zijn de reservaten thans hopeloos te klein. Zij bevatten slechts 40 pct van de naturellen in de Unie; en ook dezen vinden er in eigen landbouw geen economisch bestaan meer. De grote meerderheid der volwassen mannen zoekt voor korter of langer perioden werk onder de blanken.
Door de algemene groei van het bedrijfsleven is deze verschuiving in de economische activiteit der naturellen volkomen opgevangen; er is geen sprake van een overstroming der arbeidsmarkt, maar veeleer, op verschillende punten, van een chronisch tekort aan zwarte werkers. De goudmijnen bijv. kunnen slechts 40 pct van de benodigde 300 000 naturellen uit de Unie zelf betrekken; de rest komt van buiten de grenzen. Steeds klaagt men, dat het bedrijf niet op volle toeren kan draaien wegens tekort aan werkvolk. Over het geheel bestaat er een duidelijke scheiding tussen de arbeidssfeer van blanken en zwarten, zodat er niet veel mededinging is. Nog een 25 jaar geleden placht dit wel het geval te zijn met de klasse der „arme blanken”, de lieden, die tot geen andere dan ongeschoolde arbeid bekwaam waren. De meesten van deze groep hebben echter een uitweg gevonden door opneming in de industrie.
Het naturellenvraagstuk is dan ook minder een economisch dan een sociaal probleem. Ongaarne zou men de zwarte werkkrachten missen, maar bijna niemand wenst hen als onmiddellijke buren te hebben; bij het grote verschil in beschavingspeil brengt dit ook inderdaad ernstige bezwaren mee. Het doel, om een maximum aan bereikbaar economisch nut te verenigen met een minimum aan maatschappelijk ongerief, kan men op twee wijzen nastreven.
1. Men kan erkennen, dat de naturel voorgoed een lid van de blanke samenleving is geworden, zodat men hem dient op te heffen tot een niveau, waar hij als buurman niet langer hinderlijk hoeft te zijn.
Behalve veel opvoedend werk is hiervoor een verhoging van het welvaartspeil der naturellen nodig, welke alleen kan bereikt worden door vergroting van hun productievermogen. Hiertoe zal een mate van opleiding tot geschoolde arbeid nodig zijn, wat een doorbreking van bestaande tradities betekent .De economische krachten werken ongetwijfeld in deze richting. Heel wat half-geschoold werk wordt reeds door naturellen verricht; de verhoogde inkomsten, die hiermee gepaard gaan, verklaren de sterke aantrekking, die de industrie op hen uitoefent.
De hier bedoelde oplossing duidt men aan als integratie van de naturellen. Voor de meer ontwikkelde zwarten levert zij een hoopvol toekomstbeeld; de meerderheid der blanken ziet er een gevaar in. Toch is er een vrij grote blanke minderheid, die integratie als onvermijdelijk aanvaardt en zich in staat acht de bezwaren ervan door aanpassingsmaatregelen te ondervangen.
2. Men kan zoeken een zo groot mogelijke scheiding van de rassen te bereiken en zich bereid verklaren daarvoor economische offers te brengen. Dit is de politiek van apartheid; haar kosten zullen hoger worden naarmate men een meer volkomen resultaat nastreeft.
Slechts weinigen achten het doenlijk, Zuid-Afrika eenvoudig in een witte en een zwarte helft te verdelen; dit zou zulke fantastische economische moeilijkheden meebrengen, dat men het een politieke onmogelijkheid mag noemen. Apartheid in het gezelschapsleven en in het onderwijs wordt door vrijwel elke blanke als vanzelfsprekend beschouwd. Daarentegen worden inzake woonbuurten en bedrijfsleven allerlei tussenvormen van apartheid bepleit, zodat het moeilijk valt de term scherp te definiëren.
Het streven heeft ook een politiek aspect. Bij voortgaande integratie zal men moeilijk de zwarten van alle invloed op het staatsbestuur kunnen uitsluiten, zoals verlangd wordt door het beginsel van politieke apartheid, welks voorstanders zich bereid verklaren daar tegenover de eigen locale politieke instellingen der naturellen tot ontwikkeling te brengen.
De keus tussen apartheid en aanvaarding van voortgaande integratie wordt beheerst door de vraag, of men het tegenwoordige, onbevredigende beschavingspeil van de meeste naturellen als uiting van een inhaerente minderwaardigheid beschouwt, dan wel als een overgangsverschijnsel, een stadium in de industriële revolutie, die Zuid-Afrika doormaakt.
PROF. DR P. SERTON
Godsdienst
De blanke bevolking van de Unie behoort voor bijna 89 pct tot een der Protestantse gezindten, 5 pct is Rooms-Katholiek, er zijn ruim 4 pct Israëlieten en 2 pct zonder godsdienst of met onbekende godsdienst.
De grootste blanken-Kerk is de Nederduits-Gereformeerde Kerk; daarnaast staan als kleinere „Hollandse” Kerken de Nederduits-Hervormde en de Gereformeerde Kerk; te zamen omvatten zij 54 pct der blanke bevolking. De Engelssprekenden zijn godsdienstig veel sterker versnipperd dan de Afrikaanders; hun grootste Kerk is de Anglicaanse, met ruim 16 pct van alle blanken. Over het algemeen volgt de kerkelijke indeling de splitsing van de bevolking naar de taal. In de jaren dat staatsbestuur en onderwijs geheel verengelst waren, is de Kerk de burcht van het Afrikaanderdom geweest.
Rooms-Katholieken en Anglicanen vatten alle rassen samen in dezelfde organisatie; de meeste andere gezindten verzorgen de niet-blanken door middel van afzonderlijke zendingskerken. De kleurlingen behoren, afgezien van een kleine Islamietische groep van Kaapse Maleiers en een aantal Rooms-Katholieken, tot de meest uiteenlopende Protestantse Kerken. De Aziaten zijn Hindoes of Islamieten in de verhouding 3:1; Christenen komen er weinig onder hen voor. In totaal telt de Unie weinig meer dan 100 000 Islamieten.
De naturellen zijn bijna voor de helft nog heidenen. Van de rest is bijna 10 pct R.K., de overigen behoren tot Protestantse gezindten, voor een deel zeer kleine scheurkerkjes.
Onderwijs
In de Unie heeft de centrale regering de verantwoordelijkheid voor de universiteiten en voor allerlei speciale scholen en opleidingen (handels-, ambachts- en lager technisch onderwijs enz.); toch hebben deze inrichtingen een zekere mate van autonomie (vooral de hogere). Lager en middelbaar onderwijs ressorteren onder de provincies; een aantal particuliere scholen van Engels-kerkelijke aard valt onder de provinciale inspectie.
De scheiding tussen lagere en middelbare school is minder scherp dan in Nederland; gewoonlijk heeft iedere middelbare school (5 jaar) haar eigen onderbouw van lager onderwijs (7 jaar).
Voor blanken bestaat leerplicht tot het 15de levensjaar. Het onderwijs aan kleurlingen, Aziaten en naturellen volgt vrijwel dezelfde lijnen als dat aan blanken. Pogingen om het onderwijs meer aan te passen aan de speciale omstandigheden van elke rasgroep stuiten gewoonlijk op sterk wantrouwen bij de betrokkenen, die in alles gelijke behandeling met de blanken wensen te ontvangen. Een groot deel der niet-blanke scholen staat nog onder beheer van Kerken en zendingsorganisaties, doch wordt door de provincie gesubsidieerd en gecontroleerd. Men overweegt thans het naturellenonderwijs aan de Unieregering over te dragen.
Bij lager en middelbaar onderwijs is de scheiding tussen de rassen volkomen; op de meeste universiteiten worden niet-blanke studenten geheel buitengesloten, aan de overige is hun aantal gering. Voor naturellen en kleurlingen bestaat een goed ingericht college te Fort Hare (O. Kaapprovincie), dat onderwijs op universiteitspeil aanbiedt; de universiteit van Natal heeft speciale leergangen voor niet-blanken; in Durban is een opleiding voor niet-blanke artsen.
Het aantal schoolkinderen per 1000 kleurlingen of Aziaten blijft slechts weinig achter bij dat voor blanken; onder naturellen is het iets minder dan half zo hoog, waarbij nog komt, dat het niet-blanke gezin doorgaans groter is dan het blanke.
Middelen van bestaan
De Zuidafrikaanse bevolking vormt, ook economisch gezien, nog lang geen eenheid. De ca 21 pct blanken hebben in productie en consumptie nog beslist de leiding. De naturellen (ca 69 pct) leveren wel een belangrijk, zij het ongeschoold arbeidspotentieel, doch zijn, evenals de 10 pct Aziaten deels door hun eigen verzorging als verbruikers nog van weinig belang; enkele Indiërs spelen echter in de handel reeds een rol. Nog 80 jaar geleden waren landbouw en veeteelt, verbonden met pioniers-huisvlijt, goeddeels gericht op directe behoeftenbevrediging, de belangrijkste middelen van bestaan. Schapenwol begon echter reeds meer dan een eeuw geleden een belangrijk uitvoerartikel te worden, ca 1870 gevolgd door diamanten en ca 1885 door goud. Reeds in 1898, even voor de Zuidafrikaanse oorlog bestond de uitvoer voor 79 pct (£ 20 millioen) uit goud en diamanten en voor 18 pct uit wol en andere dierlijke producten.
Spoorwegen en mijnbouw vroegen ca 1890 geschoolde en goedbetaalde vaklieden en grote massa’s ongeschoolde handarbeiders; voor geen van beide categorieën kwamen de blanke inwoners destijds in aanmerking; de inboorlingen waren echter voor grof en laagbetaald werk beschikbaar. De overwegend landelijke Hollandssprekende groep kwam nu in de positie (vooral na de grote materiële verliezen door de oorlog van 1899-1902), dat haar natuurlijke bevolkingsaanwas niet meer door de landbouw kon worden geabsorbeerd, terwijl de nieuwe niet-landelijke arbeidersorganisatie met haar reeds ingewortelde scherpe scheiding tussen hoogbeloonde vakarbeid en goedkope „kafferarbeid”, voor haar moeilijk toegankelijk was. Mede hierdoor ontstond het ernstige sociale vraagstuk der „Arme blanken”, dat eerst geleidelijk door opneming in mijnbouw en industrie een oplossing vond. Hiermede gepaard ging de verstedelijking der blanke bevolking, die in 1911 nog voor 48,3 pct landelijk was, in 1936 echter nog slechts voor 34,8 pct. In 1946 was ruim 23 pct van de blanke bevolking geconcentreerd op de Witwatersrand (met als centrum Johannesburg).
Op het platteland verschuift de verhouding van de blanke tot de niet-blanke bevolking steeds meer ten nadele van de eerste. Door de snelle natuurlijke vermeerdering der naturellen enerzijds en door de roofbouwmethoden van hun grondgebruik anderzijds komt er een toenemende relatieve overbevolking van het naturellengebied, zodat steeds meer naturellen met hun gezin en klein veebezit bij blanke grondbezitters woonrecht trachten te verkrijgen in ruil voor arbeidsprestaties. De blanke bevolkingsdichtheid op het platteland is nog altijd uiterst gering. Dit hangt samen met het minder gunstige klimaat en de daardoor nodige extensieve bodemexploitatie en tevens met de traditionele vestigingsvorm op afgezonderde en wijd uit elkaar liggende „plaatsen”. Hierdoor werd wel de verspreiding van Europese leiding en beschaving krachtig bevorderd, doch toen de territoriale uitbreiding een einde nam, openbaarden zich de nadelen van bijna twee eeuwen haastige expansie. De juiste methode van „intensivering” vormt thans het ernstigste vraagstuk voor de Zuidafrikaanse landbouw.
LANDBOUW EN VEETEELT
Sedert 1930 waren staatsmaatregelen nodig om de landbouw te hulp te komen. Toenemende productie voor de uitvoer en afhankelijkheid van de overzeese markt was (in een tijd van dalende prijzen en beperkte afzetmogelijkheden) zeer nadelig gebleken, vooral voor producten van een hoger ontwikkelde landbouw en veeteelt: graan, fruit, eieren, zuivelproducten enz.
De jaren na Wereldoorlog II geven wat de uitvoer betreft een totaal ander beeld te zien. Ondanks een productiestijging van 50 pct (naar de hoeveelheid) hebben bevolkingsgroei en toenemende binnenlandse koopkracht aan de uitvoer van verschillende producten vrijwel een eind gemaakt. Ook opzettelijk ingrijpen van staatswege speelt daarbij een rol; steeds meer gaat de wetgeving de afzet van landbouwproducten regelen en beheren. Maïs wordt niet meer uitgevoerd en vertoont in sommige jaren een tekort, evenals suiker, boter en vlees. Daarentegen zijn vruchten en wijn nog altijd belangrijke uitvoerartikelen. Fantastisch was de loop der wolprijzen (exportcijfers: 1951: £ 75 millioen, 1952: £ 59 millioen).
Meer dan de helft van de oppervlakte is voor de akkerbouw ongeschikt, behalve waar kunstmatige bevloeiing mogelijk is, zoals bijv. in de lange strook, evenwijdig aan de zuidkust der Kaapprovincie, achter het eerste bergterras, van Worcester in het W. tot bij Port Elisabeth. In het oudste kolonisatiegebied ten N. en O. van Kaapstad maken betrekkelijk voldoende en geregelde winterregens een intensiever landbouwbedrijf mogelijk: fruitteelt en wijnbouw en in de minder vochtige gedeelten vooral graanbouw en wolschapenteelt. Bijna de helft van de Kaapprovincie is echter beslist droogtegebied en zelfs woestijn, en dient bijna uitsluitend tot zeer extensieve weiding voor schapen en geiten. Ofschoon men aan de Kaap de intensiefste bedrijven vindt is toch de gem. bedrijfsgrootte er de hoogste van de Unie, nl. 1600 morgen (k 0,86 ha), tegen 670 morgen in Oranje Vrijstaat, 610 morgen in Transvaal en 520 morgen in Natal.
In het drogere grassteppelandschap vervangt het rundvee (vooral vleesproductie) de schapen en geiten.
Op de Transvaalse en Vrijstaatse hoogvlakten met een neerslag van ca 575 mm is „mielies” (maïs) het belangrijkste akkerbouwgewas; toch wordt ook hier een groot deel van de bodem nog als natuurlijke veeweiding (schapen en runderen) gebruikt. Maïs beslaat voor de Unie als geheel, op grondbezit van de blanken ca 50 pct van het cultuurland. In de hogere streken van Z.O.-Transvaal en Natal en in Oost-Kaapland (voor zover geen naturellengebied), overweegt weer de veehouderij, in vochtige gebieden soms al met aanleg van kunstweiden. Hier begint ook het zuivelbedrijf belangrijker te worden. In hogere en koudere districten wijkt het rundvee voor wolschapen. In het „middelveld” (vooral in Natal) vindt men de ,,wattle”-plantages voor de productie van looibast.De Natalse kustgordel is wegens zijn bijna tropische geaardheid het productiegebied voor suiker geworden.
Speciale cultures, zoals citrusvruchten en tabak zijn meer gelocaliseerd en dikwijls afhankelijk van bevloeiing. Voor beide is Transvaal het hoofdproductiegebied. Van de ruim 86 millioen ha and in bezit van blanke landbouwers wordt slechts ca 8 pct voor cultuurgewassen gebruikt; hiervan wordt ca 1/15 deel kunstmatig bevloeid.
De rest, voor zover er voedzaam gras of struikgewas aanwezig is, wordt als „weiveld” gebruikt.
Naast de belangrijke bijdrage tot de uitvoer vóórziet de Zuidafrikaanse landbouw grotendeels in de behoefte van het eigen land. Onder de ingevoerde voedings- en genotmiddelen zijn, behalve weelde-artikelen, tarwe, koffie en thee belangrijk, terwijl in slechte oogstjaren soms maïs en suiker worden ingevoerd. Ook aan boter en kaas ontstaat soms een tijdelijk tekort als gevolg van toenemend verbruik.
LANDBOUWPRODUCTIE 1934-1952 (x 1000 ton)
WIJNBOUW
In de Z.W.-Kaapprovincie is de wijnbouw van groot belang. Voor ca go pct is deze in handen van de Coöp. Wijnbouwers Vereniging (opgericht 1917). Het met wijn beteelde oppervlak bedraagt ca 55 000 ha (ca 6 pct van de cultuurgrond), de jaaroogst over de jaren 1949-1952 gem. 2 605 000 hl, waarvan ca 145 000 hl wordt geëxporteerd, vnl. naar Engeland.
VISSERIJ
Bij de vroeger weinig belangrijke visserij voltrok zich in de laatste jaren een totale omwenteling.Vooral langs de westkust werden talrijke fabrieken van visconserven en vismeel opgericht. Kreeft in blik is het voornaamste uitvoerproduct.
INDUSTRIE
Tot de ontdekking en ontginning van kostbare delfstoffen, ca 1880, bestond er naast boerenhuisvlijt en eenvoudige dorpsambachten feitelijk geen nijverheid. Reeds sedert de dagen der Oost-Indische Compagnie werd alles ingevoerd wat niet direct plaatselijk kon worden geleverd. Aan de opkomende spoorweg- en mijnbouw werden echter werkplaatsen verbonden en in de groeiende steden ontstonden allerlei kleine bedrijven, o.a. een voedsel- en een bouwnijverheid, drukkerijen enz. Nauw verbonden met de mijnbouw is de al vroeg opgekomen springstoffenindustrie, later gevolgd door andere chemische industrie, vooral i.v.m. landbouw en veeteelt. Lucifers- en kaarsenfabricage ontstond door fiscale oorzaken. Protectionistische neigingen lieten zich reeds tijdens de worsteling van de Unie (1910) gelden.
Een doelbewuste en krachtige nijverheidsontwikkeling werd echter door Wereldoorlog I gestimuleerd, waarop sedert 1920 een beschermend beleid volgde, enerzijds ter wering van overzeese concurrentie, anderzijds ter verruiming van werkgelegenheid voor het, vooral uit de landbouw, toenemende arbeidsaanbod. Na een terugslag gedurende de crisisjaren 1931-1933 ging het met de industrie weer opwaarts, terwijl Wereldoorlog II een geweldige opbloei meebracht, die zich in de naoorlogse jaren heeft gehandhaafd en uitgebreid. Het indexcijfer der industriële productie (naar hoeveelheid berekend) stond in 1951 bijna 3 maal zo hoog als voor de oorlog. In 1950 waren 236 000 blanken en 477 000 niet-blanken in de industrie werkzaam.
Van grote betekenis is de oprichting der hoogoven- en staalbedrijven die, nog geen 20 jaar na het begin der productie in 60 pct van de behoefte voorzien; volledige zelfverzorging op dit punt is bereikbaar. In aansluiting hierop zijn talrijke verwerkende ijzerindustrieën ontstaan. Onder de textielbedrijven heeft de kledingindustrie zich het eerst en het sterkst ontwikkeld; zij werkt nog wel met ingevoerd materiaal. Spinnerij en weverij zijn nog eerst kort in opkomst; verreweg de meeste wol wordt nog onverwerkt uitgevoerd.
De nijverheid is vrij sterk gelocaliseerd. De voornaamste vier industriegebieden t.w.
1. het gebied om Kaapstad,
2. Port Elisabeth,
3. Durban en
4. het Zuidtransvaalse gebied,
produceerden in 1945-1946 ca 82 pct van het totaal. Van deze zijn de drie eerstgenoemde minder op de locale grondstof-basis ontstaan (behalve wat betreft bijv. producten van wijnbouw, fruitteelt en graanbouw dicht bij het Kaapse gebied) dan wel wegens hun oude distributierol als invoerhavens en de aanwezigheid van een geschikte arbeidersbevolking. Het Zuidtransvaalse gebied (Witwatersrand-Pretoria-Vereeniging) geniet het voordeel van een grote plaatselijke verbruikersbevolking, een zekere locale bescherming vanwege de vrachtkosten van de kuststeden af en de aanwezigheid van steenkool en ijzer. Het Zuidtransvaalse gebied leverde dan ook in 1946—47 alleen reeds 47,8 pct van de gehele particuliere nijverheidsproductie.
De electriciteitsproductie van de Unie berust voor een groot deel op de aanwezigheid van goedkope steenkool. In 1952 werd ca 12 540 mill. kWh geproduceerd.
MIJNBOUW
Doordat de Zuidafrikaanse mijnbouw eigenlijk is begonnen met diamanten en goud, rechtstreeks winstgevende handelsartikelen, heeft hij niettegenstaande zijn geweldige maatschappelijke en economische uitwerking, een enigszins eenzijdige en psychologisch niet altijd wenselijke invloed op de ontwikkeling van het land gehad. Niettemin vormde het goud een waardevolle bestendigende factor in crisistijd, in tegenstelling met de uiterst conjunctuurgevoelige diamant. Op de duur zullen echter de minder speculatieve gebruiksdelfstoffen als steenkool, ijzer e.d. steeds meer invloed gaan uitoefenen op de opbouw van het productiestelsel.
Voor Z.-Afrika is de zgn. „goudpremie” als gevolg van de waardevermindering van het Pond na 1931 van grote betekenis geweest. De Staat heeft een aanzienlijk deel van deze winst opgeëist en kon in crisistijd, ondanks toegenomen sociale maatregelen, zijn rekeningen met een batig saldo sluiten. De uitnemend gerationaliseerde goudmijnbouw heeft de voordelige goudprijs gebruikt voor kostbare nieuwe exploitatiewerken en tevens om erts van lager gehalte te ontginnen. In 1913 was de gemiddelde goudopbrengst 101/6 g, thans 53/4 g Per ton gemalen erts (Z.-Afr. ton: ca 900 kg). Daar de kosten relatief veel minder snel stijgen kan toch met winst worden gewerkt. Geleidelijke kostenstijging door aanpassing van het binnenlandse prijspeil aan de gelddevaluatie, kon tot nu toe steeds worden opgevangen door nieuwe technische en monetaire ontwikkelingen, zoals bijv. de ontdekking van het Vrijstaatse goudveld en de winning van uranium als bijproduct van goud.
Voor verdere mijnbouwproducten zie hierboven onder delfstoffen. In 1947 werkten in de mijnen 52 000 blanken en 422 000 niet-blanken; daarvan in de goudmijnen resp. 41 000 en 319 000.
Handel
Vooral ten gevolge van de verhoogde handelswaarde van het goud overweegt thans de groep mineralen sterk in de uitvoer. Diamant, steenkool en mangaanerts kunnen verder vermeld worden. Onder de agrarische producten staat wol verreweg bovenaan, op een afstand gevolgd door huiden en vellen, vruchten en wijn. De belangrijkste in- en uitvoerproducten, gerangschikt naar de waarde vindt men vermeld in voorgaande opstelling van in- en uitvoer in 1951.
Zuid-Afrika voert dus in hoofdzaak waren van de primaire productie uit; het voert vnl. producten in van de hoog-ontwikkelde nijverheid der industrie-landen, daarnaast echter ook grondstoffen van speciale herkomst en, wegens zijn armoede aan bossen, hout.
Zonder de aanzienlijke goudexport zou de handelsbalans van Z.-Afrika een groot invoersaldo vertonen.
Verkeer
Spoorwegen, havens, en luchtvaart zijn staatsbedrijven. Het spoorwegnet heeft een lengte van ruim 21 000 km (inclusief Z.W.-Afrika). In 1950-’51 werden vervoerd 250 millioen passagiers. Vrachtvervoer: 21,2 millioen ton/km. Daarnaast onderhouden de spoorwegen autodiensten voor reizigers en vracht over een totale wegafstand van bijna 38 000 km. Ook de luchtdiensten worden door de spoorwegen beheerd.
Het wegennet omvat ca 145 000 km; de hoofdwegen („nationale wegen”) zijn grotendeels geasfalteerd en voldoen aan hoge eisen. Het aantal auto’s bedroeg (1949) 527 856, waarvan 413 766 personenauto’s en 114 090 vrachtauto’s en bussen.
Lit.: Algemeen en landbeschrijving. A. Gordon Brown, Yearbook and Guide to S.A. (Union Castle Co); Offisiële Jaarboek v. d. Unie v. S.A. (Afrik, en Engelse uitgave); P. Serton, Z. A. (1953); Idem, Z.A. (speciaal No Tijdschr. v.
Econ. Geografie 1933); F. Maurette, 1’Afrique du Sud. Géographie Univ. (1938); A. L. du Toit, Geology ofS.A. (1939); L. G.
King, S.A. Scenery (Geomorfologie) (1951); Normaal van Reëval (Rainfall Normals). Maand- en jaargem. (Weerkundig kantoor, Pretoria), Temp. maand- en jaarcijfers (Weerk. kantoor, Pretoria); R. S. Adamson, The Vegetation of S.A.; J. Stevenson Hamilton, Wild Life in S.A. (1947). Bevolking. I.
Schapera, The Khoisan Peoples of S.A. (1930); Idem, The Bantu-speaking Tribes of S.A. (1946); Die Armblanke-Vraagstuk in S.A. (Verslag Carnegie-Comm. 5 dln, Stellenbosch 1932); E. Hellmann (red.), Handbook on Race Relations in S.A. (1949); W. M. Macmillan, The Cape Colour Question (1927); Idem, Bantu, Boer and Briton (1929); C. G. W.
Schumann, Die Ekonomiese Posisie van die Afrikaner (1940); L. Marquard, The Peoples and Policies of South Africa (1952); J. Match, The Dilemma of S.A. (1952); B. J. Marais, Die Kleurkrisis en die Weste (1952); W. S.
Chadwick, Mother Africa hits Back (1948). Economie. G. C. R. Bosman, The Industrialisation of S.A. (1939); C. W. B.
Jeppe, Gold Mining in S.A. (1949); M. Macrae, Industry in S.A. (1942); A. W. Pastel, The Mineral Resources of S.A. (1943).
Geldwezen
De geldeenheid is het Pond (£), in waarde gelijk aan het Engelse Pond. De bank van uitgifte is de Z.-Afrikaanse Reservebank. Het bankverkeer is hoofdzakelijk in handen van drie grote handelsbanken, met talrijke agentschappen.
Maten en gewichten
In gebruik is het Engelse stelsel; algemeen rekent men echter met de „short ton” van 2000 lb (907 kg) in plaats van met de Engelse ton van 2240 lb. Land wordt, behalve in Natal, nog gemeten volgens de oude „Rijnlandse voet”, de roede en de morgen (van 600 vierkante roeden of 0,86 ha).
Bestuur
De Unie van Zuid-Afrika vormt een Dominion van het Britse Gemenebest van Naties, een status die in de Rijksconferenties van 1926 en 1930 is vastgesteld en die is vastgelegd in het zgn. Statuut van Westminster (1931). Voor zoveel de Unie betreft zijn de bepalingen daarvan overgenomen in de Statuswet van de Unie (1934). Geen Britse wet heeft thans in de Unie gezag, tenzij deze door het eigen parlement als een Z.-Afrikaanse wet wordt bekrachtigd. Naar buiten uit zich de zelfstandigheid door eigen diplomatieke vertegenwoordiging en door zelfstandige verdragsluiting. Naar analogie met het geval Ierland worden het recht tot neutraliteit in een Britse oorlog en het recht tot uittreding uit het Gemenebest thans algemeen erkend. De associatie met de andere leden van het Gemenebest is thans in alle opzichten een zaak van vrijwillige samenwerking.
De Unie is in 1910 gevormd door aaneensluiting van vier zelfbesturende Britse kolonies, die als provincies in de nieuwe eenheidsstaat opgingen: de Kaapprovincie, Natal en de twee voormalige republieken Transvaal en de Oranje Vrijstaat. Geografisch gezien is de Unie een onvoltooide staat. Van het begin af is de mogelijkheid opengesteld om ook Zuid-Rhodesië en de protectoraten Basoetoland, Betsjoeanaland en Swaziland er in op te nemen. Dit is tot nu toe niet gebeurd en de politieke ontwikkeling schijnt veeleer in andere richting te leiden. Daarentegen is de vroegere Duitse kolonie Zuid-West-Afrika in Wereldoorlog I veroverd en vervolgens als mandaat aan haar toegekend.
De Unie is geen federatie, de provincies hebben slechts beperkte bevoegdheden en staan onder toezicht van de regering. De Koning is steeds dezelfde als die van het Verenigd Koninkrijk; hij wordt,als hij - gelijk normaal is - buiten de Unie verblijft terzake van zijn constitutionele rechten, vertegenwoordigd door een Gouverneur-Generaal, aangesteld op advies van de Unie-regering (de laatste drie functionarissen waren Z.-Afrikaanse staatsburgers; dit zal waarschijnlijk zo blijven). Bij een regeringscrisis kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij deze, staatkundig overigens op de achtergrond blijvende, functionaris actief ingrijpt. Handelingen namens de Unie kan de Koning slechts verrichten op advies van zijn Zuidafrikaanse ministers.
De grondwet van de Unie is door de conventie opgesteld en vervolgens door het Britse Parlement aangenomen als de Zuid-Afrikawet (1905). Deze grondwet kan door het Unieparlement (niet door het Britse) bij.gewone meerderheid gewijzigd worden, afgezien van de beide zgn. verschanste bepalingen inzake de gelijke rechten der beide landstalen en het stemrecht van kleurlingen en naturellen in de Kaapprovincie, welke bepalingen slechts met tweederde meerderheid in een gezamenlijke zitting van Volksraad en Senaat kunnen worden gewijzigd. Voor de naturellen is dit in 1936 geschied. Over de mogelijkheid om het kleurlingenstemrecht bij gewone meerderheid te wijzigen woedt thans (1954) nog een hevige constitutionele strijd.
De Volksraad telt 159 leden, van wie er 150 gekozen worden bij algemeen kiesrecht van blanke mannen en vrouwen in de gehele Unie en een censuskiesrecht voor mannelijke kleurlingen in de Kaapprovincie; 6 leden vertegenwoordigen de blanken van Z.W.-Afrika en 3 de naturellen van de Kaapprovincie. Als de nieuwe wet op het stemrecht der kleurlingen doorgaat, krijgen deze 4 speciale vertegenwoordigers, waardoor het ledental dus op 163 zal komen. De Senaat telt 48 leden, van wie 8 worden aangewezen door elk der vier provinciale raden en 8 door de Unieregering; verder 4 door Z.W.-Afrika en 4 door de naturellen der gehele Unie (dus niet van de Kaapprovincie alleen). Alle leden van Volksraad en Senaat moeten blanken zijn.
Aan het hoofd van elke provincie staat een administrateur, benoemd door de Unieregering, bijgestaan door een uitvoerend comité, gekozen door en uit de provinciale raad. Deze laatste wordt gekozen door dezelfde kiezers als de volksraad; in de Kaapprovincie kunnen kleurlingen er lid van zijn. Het arbeidsveld van de provinciale administratie omvat o.m. lager en middelbaar onderwijs, hospitalen en wegenaanleg.
Voor het plaatselijk bestuur bestaat geen indeling van het gehele land in gemeenten, zoals in Nederland. Alle bebouwde kommen, ook de kleinste, hebben een of andere vorm van zelfbestuur. Daartussen liggen uitgestrekte plattelandsgebieden, die buiten deze regeling vallen. In de Kaapprovincie oefenen hier de afdelingsraden een zekere mate van plaatselijk gezag uit. Alle steden en dorpen hebben een stadsraad en een verkozen burgemeester.
UNIEBURGERSCHAP
berust in de eerste plaats op geboorte in de Unie, ongeacht de afstamming. Verworven wordt het door naturalisatie van een vreemdeling of door vestiging van een Brits onderdaan. Voor beide gevallen zijn de vereisten onlangs verzwaard, zodat er thans vrij veel Britse onderdanen zijn, die het Unieburgerschap niet bezitten en dus ook niet het stemrecht.
BESTUUR VAN NATURELLEN
In het Transkeigebied bestaat een Verenigde Algemene Raad met als zetel Umtata, bestaande uit naturellen, die ten dele gekozen, ten dele benoemd wordt; de hoofdmagistraat van het Transkeigebied is voorzitter van de Raad, terwijl de overige magistraten daarin zitting hebben, doch geen stemrecht bezitten. De Raad is een adviserend lichaam.
Door de naturellenvertegenwoordigingswet-1936 is een Naturellen-vertegenwoordigende Raad voor de gehele Unie ingesteld, die echter een mislukking bleek en wegens gebrek aan samenwerking weer is opgeheven. Geleidelijk wordt een stelsel van plaatselijk bestuur, zowel van de naturellen, die nog in hun stamgebied wonen als van de naturellen in de „lokaties”, naturellennederzettingen bij steden en dorpen, ingevoerd.
Vlag, wapen en volkslied
De vlag der Unie werd, na hevige strijd, in 1928 vastgesteld. Zij bestaat uit drie horizontale banen, orange-blanche bleu, de oude Nederlandse vlag. In de witte baan staan naast elkaar drie kleine vlaggetjes afgebeeld, t.w. van links naar rechts de Union Jack (liggend), de oude vlag van de Oranje-Vrijstaat (staand: zeven verticale banen, afwisselend wit en oranje met in de linkerbovenhoek een rechtopstaand Nederlands vlaggetje, rood-wit-blauw) en de oude vlag van Transvaal (liggend: links een verticale groene baan, daarnaast drie horizontale banen rood-wit-blauw).
Het wapen is gevierendeeld, met een golvende horizontale deellijn. Het eerste kwartier vertoont een vrouwenfiguur, die met de rechterhand op een rots en met de linkerhand op een anker steunt, alles in zilver op een veld van keel (Kaap de Goede Hoop); het tweede twee wildebeesten in galop van sabel op een gouden veld (Natal); het derde een sinaasappelboom op een eilandje, beide in sinopel (met appelen in naturel) op een gouden veld (Oranje-Vrijstaat); het vierde een zilveren ossenwagen op een veld van sinopel (Transvaal). Het helmteken is een naar rechts gaande aanziende leeuw van keel, bovenop een rood-en-witte krans, met de rechtervoorklauw rustend op vier verticale staven, beurtelings zilver en azuur, en omwonden door een gouden lint. Schildhouders zijn rechts een springbok en links een gemsbok, beide naturel. De wapenspreuk luidt: Ex Unitate Vires.
Het officiële volkslied is Die Stem van Suid-Afrika („Uit die blou van onse hemel, uit die diepte van ons see”), gedicht door G.J. Langenhoven (1918) en getoonzet door M. L. Villiers (1919). Het werd in 1936 aanvaard door de Nationale Cultuurraad en in 1952 officieel in het Engels vertaald.
Rechtswezen
Bij het tot stand komen van de Unie zijn de gerechtshoven der vier kolonies samengevoegd tot het Hooggerechtshof van Zuid-Afrika. In elk der provincies bestaat een provinciaal hof als afdeling van dit Hooggerechtshof, verder zijn er afzonderlijke hoven voor de Witwatersrand, de oostelijke districten van de Kaapprovincie en Griqualand. Ook het hof van appèl te Bloemfontein is een afdeling van het Hooggerechtshof. Voorts bezoeken rechters de districten als zgn. rondgaand hof. Kleinere zaken worden berecht door de magistraatshoven (enkele honderden in getal) terwijl de rechtspraak in naturellenzaken ten dele aan afzonderlijke naturellenhoven is opgedragen. Het geldende landsrecht in Zuid-Afrika is het oude Romeins-Hollandse recht, zoals dit in de 19de en 20ste eeuw door de Z.-Afrikaanse hoven is geïnterpreteerd en toegepast.
Het is een niet-gecodificeerd precedentenrecht; bindende kracht hebben de uitspraken van het appèlhof. Waar precedenten ontbreken beroept men zich op de grote Nederlandse juristen der 17de eeuw en in laatste instantie op het Romeinse recht. Het geheel vormt een traditioneel maar zeer vitaal rechtsstelsel met groot aanpassingsvermogen aan wisselende omstandigheden. In de 19de eeuw onderging het recht Engelse invloeden (vnl. het handelsrecht), maar de grondslag is dezelfde gebleven. In jonger tijd is het traditionele recht door tal van wettelijke regelingen aangevuld.
Weermacht
A. LEGER.
Iedere burger van Europese afstamming, van 17 jaar en ouder, moet zich laten inschrijven om in tijd van oorlog dienst te doen bij de verdediging van het land. Verder is elke burger, voor zover lichamelijk geschikt, verplicht tussen het 17de en het 29ste levensjaar gedurende een periode van 4 jaar deel te nemen aan een trainingscursus in vredestijd.
Alle burgers die niet voor deze training worden aangewezen moeten bij het bereiken van het 21ste levensjaar zich verbinden voor de dienst in de ,,Rifle Commandos”. De verplichting tot militaire dienst van niet-Europeanen kan door het Parlement worden bepaald.
De Unie is als volgt verdeeld in acht commandementen en twee luchtmachtgroepen: Kaap-commando; Natal-commando; Noordelijk-commando; Witwatersrand-commando; Westlijk Transvaalcommando; Centraal-commando; EP en B-commando; S.W.A.commando; 1 groep S.A. Air Force; 2 groep S.A. Air Force.
B. VLOOT.
Deze stamt grotendeels uit Wereldoorlog II en bestond ultimo 1952 uit 2 torpedobootjagers, 3 fregatten en enig kleiner materieel, met een totale personeelssterkte van ruim 1600 man. De Zuidafrikaanse koopvaardijvloot omvat 158 zeeschepen, metende totaal ca 16 000 B.R.T.
C. LUCHTMACHT
De luchtmacht is niet zelfstandig en staat onder de bevelen van de Generale Staf. Zij wordt direct geleid door een Directoraat, bestaande uit drie afdelingen, nl. de Air-Branch, de onderhouds- en bevoorradingsafdeling en de administratieve afdeling. Zij bestaat uit maritieme verkenningssquadrons, dagjager- en grondsteuneenheden, alsmede uit transportsquadrons. Het materieel bestaat uit Vampires, Spitfires, Sunderland-vliegboten, Dakota’s en Devons, dus over het algemeen uit weinig modem materieel. Gedurende Wereldoorlog II hebben vele Z.-Afrikaanse vliegers dienst gedaan in de Royal Air Force.
Perswezen
De V.O.G. heeft steeds het uitgeven van „nieuwsberichten” aan de Kaap belet. Eerst in 1800, na de Britse occupatie, verscheen als eerste blad de Cape Town Gazette and African Advertiser/Kaapse Stads Courant en Afrikaanse Berigter, in 1824 gevolgd door de S.A.Commercial Advertiser, die zonder regeringslicentie verscheen en onderdrukt werd, totdat na veel strijd in 1829 de uitgave van nieuwsbladen werd vrijgesteld.
In de 19de eeuw verscheen in verschillende delen van Z.-Afrika een aantal bladen waarvan thans nog bestaan de Eastern Province Herald (1845), de Natal Witness (1846), The Friend (1850), de eerste Engels, de overige twee eerst tweetalig, later Engels. Die Volksstem (1873-1951), eerst Nederlands, later Afrikaans, heeft als blad van Botha en Smuts steeds veel invloed gehad. Al deze bladen verschenen één- of tweemaal per week.
Het oudste dagblad van Z.-Afrika is de thans nog verschijnende Cape Times (1876), de nog oudere Cape Argus (1857) werd eerst in 1880 dagblad. The Star werd in 1889 gesticht, Die Volksstem in 1895.
In 1950 verschenen in de Unie 19 dagbladen (4 Afrikaanse, 15 Engelse) met een totale oplage van 820 000 en 95 weekbladen, de meeste plattelands. De Afrikaanse pers groeit sneller dan de Engelse (toeneming 1947-1952 40 pct, Engelse pers 15 pct). De voornaamste Afrikaanse dagbladen zijn Die Burger, opgericht 1915 door dr D. F. Malan, te Kaapstad, Die Volksblad (1915) te Bloemfontein, Die Oosterlig (1937) te Port Elisabeth, Die Transvaler (1937) te Johannesburg en Die Vaderland (1916) te Pretoria, sedert 1937 te Johannesburg, alle Afrikaans-nationalistisch. De Afrikaanse dagbladen der Verenigde Partij verdwenen de een na de ander, het laatste Die Volksstem en Die Suiderstem. De Afrikaanse weekbladen (Die Huisgenoot, Die Brandwag, Sarie Marais, Dagbreek e.a.) hebben een totale oplaag van meer dan 500 000. De Bantoepers omvat thans 12 weekbladen en 9 tijdschriften.
De indeling der dagbladen berust op de politieke richting. Geleidelijk zijn vele bladen door grote combinaties opgekocht: de Argus Printing and Publishing Cy, die een aantal Engelse bladen exploiteert, behoort grotendeels aan goudmijnbelangen. De Afrikaanse pers is voor een groot deel verenigd in Die Nasionale Pers Beperk, voor een ander deel in Die Afrikaanse Pers Beperk.
De S.A. Press Agency (SAPA) zorgt voor de nieuwslevering zowel aan de Engelse als de Afrikaanse pers (selectie uit Reuternieuws), waardoor de internationale berichtgeving zeer eenzijdig is.
Lit.: D. H. Varley, n Kort Geskiedenis van die Koerantwese in S.A. (Kaapstad 1952); Union List of South Africa Newspapers (Cape Town 1950); N. Lindsay, Smith, Behind the Press in South Africa (Cape Town 1945).
Taal en letterkunde
ZUIDAFRIKAANS
Taal
De Unie van Zuid-Afrika heeft twee officiële talen: het Afrikaans en het Engels. Het Afrikaans is in 1925 naast het Engels officieel erkend.
Van de blanke bevolking gebruikt 57,3 pct het Afrikaans als huistaal; in de steden overweegt het Engels, op het platteland het Afrikaans, behalve in Natal.
Een groot deel der bevolking is tweetalig; dit geldt zowel voor de blanken (waarvan 2/3 Afrikaans en Engels beheerst), als voor de kleurlingen (waarvan 43 pct Afrikaans en Engels, 54 pct alleen Afrikaans en 3 pct alleen Engels spreekt).
Het Afrikaans heeft zich ontwikkeld uit het Nederlands der oude kolonisten. Zij waren overwegend afkomstig uit Zuid-Holland, Zeeland en het Westen van Utrecht, en spraken volkstaal. Het contact met het moederland was niet intensief; de taal der kolonisten heeft zich daardoor zelfstandig ontwikkeld. Volgens D. C. Hesseling moet hierbij ook van invloed zijn geweest het Maleis-Portugees der vele slaven en arbeiders uit het Oosten.
Het oorspronkelijk, dialectisch gekleurde Nederlands onderging een vereenvoudigingsproces: de vervoeging en verbuiging verdwenen grotendeels, de zinsbouw kreeg een minder samenhangend karakter, combinaties van verschillende medeklinkers werden gelijkvormig: bergen werd berre (z Creoolse talen). Bovendien werden vele woorden ontleend aan Maleis en Portugees. Anderen nemen aan dat het geïsoleerde Nederlands zich spontaan zo heeft ontwikkeld, eventueel in de mond van de kleurlingen. Reeds in de 18de eeuw was deze ontwikkeling voltooid. Naast dit Afrikaans bleef het „Hoog-Hollands” de taal van de Kerk, echter zonder invloed uit te oefenen op de omgangstaal. Wegens het geringe aanzien van deze spreektaal dreigde het Engels een overheersende positie als „beschaafde” taal te gaan aannemen.
De Nederlander Amold Pannevis bepleitte echter in 1872 de vertaling van de Bijbel in het Afrikaans en gaf zo de stoot tot de verheffing van de Zuidafrikaanse spreektaal tot schrijftaal. In 1875 werd Die Genootskap van Regte Afrikaners opgericht; hiermee begon de Eerste Afrikaanse Beweging, die niet slechts een taalbeweging was, maar vooral een nationale bewustwording van de onder de angliseringspolitiek ingesluimerde Afrikaander; zij wortelde in zijn Calvinistische overtuiging. De leider was ds. S. J. du Toit; met zijn broer D. F. du Toit, C.
P. Hoogenhout e.a. richtte hij in 1876 Die Afrikaanse Patriot op, dat het meest gelezen dagblad werd. Door de politieke ommekeer van S. J. du Toit (1905) ging het blad echter ten onder, evenals het letterkundige blad Ons Klyntji (1896-1905). Na de onderwerping der Republieken zette de angliseringspolitiek met verdubbelde kracht in; de verengelsing van onderwijs en openbaar leven moest de militaire overwinning beklinken. Gustav S.
Preller wees er op, dat een Hoog-Hollands, dat alleen boekentaal was, én een Afrikaans dat vnl. spreektaal maar geen cultuurtaal was, beide ten onder moesten gaan. Preller’s pleidooi leidde tot de oprichting van het Afrikaanse Taalgenootskap. Zo ontstond de Tweede Afrikaanse Taalbeweging (1903), in het Zuiden vooral dank zij J. H. H. de Waal. Ondanks tegenkanting won het „kombuistaaltje” aan gezag: in 1914 werd Afrikaans toegelaten bij het onderwijs; tegen 1920 volgden de universiteiten.
In 1925 werd het volkomen gelijkberechtigd naast het Engels als officiële landstaal. Belangrijke feiten in deze taalstrijd waren: de stichting van de Z.A. Akademie voor Taal, Letteren en Kunst (1909) en van de Federasie van Afrikaanse Kultuurverenigings (1929). In 1933 verscheen de Bijbel in het Afrikaans en in 1937 het Afrikaanse Psalmboek.
Letterkunde
De geschiedenis der Zuidafrikaanse letterkunde is bepaald door de ontwikkeling van het Afrikaans van louter spreektaal tot cultuurtaal. De figuren die vooraan stonden in de Eerste en Tweede Taalbeweging traden ook op de voorgrond als literator, zij het dan ook dat hun werk veelal niet hoger reikte dan het beoogde doel: het verschaffen van lectuur in de eigen taal om daardoor belangstelling te wekken. S. J. du Toit schreef het verhaal Di Koningin fan Skeba (1898); van ds Jan Lion Cachet werd de schetsenbundel Sewe duiwels en wat hulle gedoen het populair, zoals ook de Grappige stories en andere versies van Melt J. Brink. G.
S. Preller, die het probleem van taalcultuur en het nationale probleem als onafscheidelijk zag, ging voor als prozaïst met biografieën van Voortrekkers (o.a. Piet Retief 1906). De ervaring van de oorlog wekte een poëzie die de kenmerken droeg van nationale kunst, in de zin van geheel eigen expressie van een volk, en van poëtische waarachtigheid.
Poëzie
Na vroegere navolging van Nederlandse dichters van vóór ’80, moet als wegbereider van de Afrikaanse poëzie beschouwd worden Eugène N. Marais (1871-1936). Zijn gedicht Winternag (1905) toonde de verrassende mogelijkheden tot zuivere poëzie in de nog verachte taal. Hij vertolkte ook de poëzie van de inboorling. Hierop volgt een snelle bloei. Jan F.
E. Celliers (1865-1940) bevestigde met zijn gedicht Die Vlakte (1908), geïnspireerd door Shelley’s The Cloud, de mogelijkheid tot een muzikale lyriek in het Afrikaans. Hij werd vooral de dichter van het huiselijk geluk en de gezinsliefde. Met Totius en Leipoldt is hij ook dichter van het oorlogsleed.
Totius (J. D. du Toit, 1877-1953) wortelt in de nationale Calvinistische tradities; hij heeft een belangrijk aandeel gehad in de Bijbelvertaling en berijmde de Psalme in het Afrikaans (1922-’23), door de Hollandse Kerken in Zuid-Afrika officieel aanvaard. C. Louis Leipoldt (1880-1947) schreef felle, hartstochtelijke oorlogspoëzie; ondanks zijn individualisme en cosmopolitische ontwikkeling bleef zijn werk sterk op het vaderland betrokken. Tot dit geslacht van dichters behoren ook de didacticus C. J.
Langenhoven (1873-1932), dichter van de nationale hymne Die stem van Suid-Afrika, A. G. Visser (1880-1929) en D. F. Malherbe (1881), beter bekend als prozaschrijver.
De generatie die ca 1920 optreedt, heeft geen bloeiende dichtkunst geschapen. Hiertoe behoren o.a. Frans van den Heever (1894), Theo Wassenaar (1892), A. D. Keet (1888) en Kleinjan (J. R.
L. van Bruggen, 1895-1948). Na het einde van de taalstrijd (1925) wijkt de nationale stof uit het centrum. De generatie die in de jaren ’30 optreedt schrijft poëzie die gekenmerkt wordt door het sterk individuele, door directheid en noodwendigheid. De poëtische vorm wordt vernieuwd onder invloed van Nederlandse, Engelse en Duitse lyriek. Overgangsfiguren zijn C. M. van den Heever (1902) en I.
D. du Plessis (1900). De vernieuwing manifesteerde zich volledig in W. E. G. Louw (1913) en zijn broer N. P. van Wijk Louw (1906), de sterkste figuur van dit geslacht.
Naast hen: Uys Krige (1910) en Elisabeth Eybers (1915). De Beweging van Dertig zet zich voort met G. A. Watermeyer, S. J. Pretorius, Ernst van Heerden en Olga Kirsch.
De voornaamste figuur is D. J. Opperman (1914), die verwantschap vertoont met T. S. Eliot. Met Van Wijk Louw redigeert Opperman het literaire tijdschrift Standpunte.
Proza
In minder dan een kwarteeuw heeft het proza in het Afrikaans zich ontwikkeld van lectuur tot kunst. J. H. H. de Waal (1871-1932) was de meest gelezen epigoon van Van Lennep; lectuur verschafte ook G. R. von Wielligh (1859-1932). Veel begaafder toont zich C.
J. van Langenhoven (1873-1932). Schrijvers in realistische trant zijn J. Lub, Leon Maré, E. de Roubaix, Marie Linde. Het proza schijnt eerst door de erkenning van het Afrikaans als vol waardige taal zijn ontplooiingsmogelijkheid te verkrijgen. Hoogtepunt en beginpunt in de nieuwe ontwikkeling is de roman Ampie, die natuurkind (1924) van Jochem van Bruggen (1881). Ampie is de eerste mens in de Afrikaanse prozakunst genoemd.
Andere realisten zijn Abr. H. Jonker (1905), Mikro (C. H. Kühn, 1903) en Dirk Mostert. D.
F. Malherbe (1881) is de eerste schrijver die streefde naar zielkundige uitbeelding (Die Meulenaar, 1926). Een zeer verdienstelijk schrijver is G. M. van den Heever. Vermeldenswaard zijn voorts J. van Melle, de schrijfster M. E.
R. (M. E. Rothmann), Boerneef (I. W. van der Merwe), Elizabeth Vermeulen, Anna Louize Conradie. Er worden veel breedvoerige psychologische romans geschreven, maar de prozakunst vertoont geen stijging. Een uitzondering vormt het dagboek Sy kom met die Sekelmaan (1937) van Hettie Smit.
Een karakteristiek verschijnsel vormt het dierenverhaal. Enige schrijvers hebben in dit genre uitstekende kunst geleverd: Sangiro (A. A. Pienaar, 1894), de gebroeders S. B. en G. C.
Hobson (1888 en 1890-1945); voorts P. J. Schoeman.
De gebroeders Louw en Van Wijk Louw zijn de belangrijkste essayisten.
Lit.: G. Besselaar, Zuid-Afrika in de letterkunde (Amsterdam 1914); L. van Niekerk, De eerste Afr. Taalbeweging en zijn letterk. voortbrengselen (Amsterdam 1916); J. D. en S. J. du Toit, in: Weg en werk (Paarl 1917); G. R. von Wielligh, Eerste skryvers (Pretoria 1922); D.
B. Bosman, Oor die ontstaan van Afrikaans (Amsterdam 1923); Gedenkboek ter ere van die Genootskap van Regte Afrikaners (Potchefstroom 1926); F. G. L. Bosman, Drama en toneel in S.A. (Kaapstad 1928); E. C.
Pienaar, Taal en poëzie van die Tweede Afr. Taalbeweging (Kaapstad 1931); M. S. B. Kritzinger, Plate-atlas by die Afr. letterk. (Pretoria 1931); F. E.
J. Malherbe, Humor in die algemeen en sy uiting in die Afr. letterk. (Amsterdam 1932); E. Conradie, Hollandse skrywers uit S.A. (Pretoria 1934); Anna J. D. de Villiers, Die Hollandse Taalbeweging in S.A., in: Annale v. d. Univ. v. Stellenbosch, 1937; P.
C. Schonees, Die prosa van die Tweede Afr. Taalbeweging (Pretoria 1939); G. S. en P. J. Nienaber, Die geskiedenis van die Afr.
Taalbeweging (Pretoria 1941); R. Antonissen, Schets v. d. Ontwikkeling der Zuidafr. letterk. (Diest 1946); E. C. Pienaar, Die triomf van Afrikaans (Kaapstad 21946); G. Dekker, Afrikaanse literatuurgeskiedenis (Kaapstad 1947); F.
E. J. Malherbe, Wending en inkeer (Kaapstad 1948); D. J. Opperman, Digters van Dertig (Kaapstad 1953).
ENGELS
Taal
In tegenstelling tot het Nederlands van Zuid-Afrika is het Engels daar zozeer de taal van het moederland gebleven, dat het geen eigen karakter heeft ontplooid. Achtergrond van dit feit is dat de Engelssprekende bevolking naar Zuid-Afrika kwam toen Groot-Brittannië in een periode van machtige bloei verkeerde en in een tijdperk waarin door betere verkeersmiddelen de isolatie van de kolonie afnam. Welke invloed het Engels zal ondergaan van de geweldige vorderingen van het Afrikaans, is niet te voorspellen.
Sommige afwijkingen van standaard-Engels, wat uitspraak en intonatie betreft, zijn te verklaren uit de invloed van Nederlands en Afrikaans, van Schots en van „cockney”, van uitspraakgewoonten der inboorlingen en van klimatologische omstandigheden. Zo worden de Engelse tweeklanken ei en ou weergegeven door de zuivere klinkers e en o onder Schotse invloed; door ai en oeu onder invloed van Afrikaans, cockney en klimaatsinvloed.
Woorden van Nederlandse en Afrikaanse oorsprong in Zuidafrikaans Engels zijn: veld(t), vley of vlei, kopje of koppie, krantz o krans, kloof\ springbok, duiker of dyker, Afrikander, suikerbos, wag-nbietjie, trek, ontspan, spoor, riem, voorslag, sjambok, commando, biltong, kapje of kappie, erf, morgen, apartheid.
Inboorlingen-woorden zijn: donga, impala, indaba, induna, impi, lobola.
Lit.: A. G. Hooper, in: British and American English since 1900, door E. Portridgeen J. W. Clark (Dakers 1951).
Letterkunde
Doordat het Zuidafrikaans-Engels zich niet opvallend onderscheidt van het standaard-Engels is ook de Engelse letterkunde van Zuid-Afrika niet veel meer dan een geografisch bepaalde tak van de Engelse literatuur. Zij is typisch Zuidafrikaans in haar stof en in de persoon van de schrijvers.
Gewoonlijk wordt tot de Zuidafrikaans e letterkunde in de Engelse taal gerekend, die welke stamt uit het gebied tot aan de Zambesi; Engelse schrijvers over Zuid-Afrika, zoals Rider Haggard, Rudyard Kipling e.d. blijven echter buiten beschouwing.
Als vader van de Engelse poëzie in Zuid-Afrika wordt beschouwd Thomas Pringle (1789-1834), die in 1819 naar Zuid-Afrika emigreerde; zijn voornaamste werk is de Ephemerides (1828). Vermeldenswaard zijn voorts W. C. Scully (18551934), Kingsley Fairbridge (1885-1924), Charles Murray, F. G. Slater (1876), D.
J. Darlow (1882) en A. S. Cripps (1869-1952).
De periode na 1920 is literair van meer betekenis. De voornaamste figuren zijn Roy Campbell (1902) en William Plomer (1903).
Proza
De belangrijkste auteur was Olive Schreiner (1855-1920). Een omvangrijk oeuvre schreef Sarah Gertrude Millin (1889). Vermeldenswaard zijn voorts: Ethelreda Lewis (gest. 1946), Alan Paton.
Lit.: S. Mendelsohn, South Africa Bibliography (3 dln,1910-1914); M.Nathan, South African Literature (1925); F. C. Slater, The Centenary Book of South African Verse (1925, herz. en uitgebr. 1946).
Beeldende kunst
De oudste overblijfselen van Europese bouwkunst dateren uit de tijd van Van Riebeeck.
BOUWKUNST
Bij zijn aankomst in 1652 bouwde hij aan de Tafelbaai een kasteel. Dit werd in 1665-’80 vervangen door een nieuw (van Pieter Dombaer), het huidige kasteel van Kaapstad. Het is aangelegd volgens het gebruikelijke systeem der O.-I.-Compagnie (als die te Batavia en St George del Mina). Een deel is later verbouwd, doch o.a. omwalling, bastions en poort zijn nog oorspronkelijk. Van de eerste Nederlandse huizen bleef niets over. Wel vindt men, vooral in het huidige Maleise kwartier van Kaapstad, eenvoudige blokvormige woningen uit de 18de eeuw.
Hieruit groeide het Kaaps-Hollandse huis: een statig, laag gebouw met brede fagade en een halsgevel in het midden. Opvallend harmonisch is de indeling van de voorgevel, dikwijls met een smal raam aan beide zijden van de deur en twee bredere ramen daarnaast. Mooie voorbeelden hiervan zijn bij Kaapstad Groot Constantia (1691, verbrand in 1925, doch herbouwd), Stellenberg (1710), Alphen (1753); voorts Grosvenor Huis, Stellenbosch, Rhône, La Dauphiné, Schoongezicht en Morgenster. Dit type huis bleef gebruikelijk tot het einde der 18de eeuw (Tokai, 1792; Hugenotenmuseum Die Paarl, 1786; La Gratitude, Stellenbosch, 1798) en heeft nog heden enige invloed op de Zuidafrikaanse bouwstijl. Hiernaast ontstond het woonhuis van twee verdiepingen, afgesloten door een rechte kroonlijst (oude Stadhuis en Burgerwacht, 1735; Rust en Vreugd, ca 1755; Leeuwenburg, alle te Kaapstad). Tussen beide typen in staan de oude Drostdij te Swellendam (ca 1747) en Welgemeend te Kaapstad, één verdieping hoog, maar zonder halsgevel.
Wie deze huizen ontwierpen is gewoonlijk onbekend. Pas in 1783 kwam een architect van naam in Kaapstad: Louis Michel Thibault (1750—1815), leerling van A. J. Gabriel te Parijs. Hij bouwde in de classicistische stijl, doch aangepast bij de plaatselijke trant, o.a. de Drostdijen te Tulbagh (1804) en Graaff-Reinet en de modernisering van het Koopmans De Wethuis te Kaapstad (ca 1795). Hij werkte wel samen met de Duitser Hermann Schutte (1760-1844), die in 1789 aan de Kaap arriveerde.
De oudste kerk die overbleef is die te Tulbagh, uit 1756. Van de eerste Ned. Herv. kerk te Kaapstad rest niets, van de volgende slechts de toren (1699). In classicistische stijl versierd is de Lutherse kerk aldaar met het aangrenzende Martin Melckhuis (1779-92). De kerk in Die Paarl, in de vorm van een Grieks kruis als sommige Protestante kerken in Nederland, werd in 1805 opgetrokken.
Typisch zijn de oude slavenklokken, waarvan de stoelen afgeleid schijnen van het Hollandse inrijhek (Kaapstad, Die Paarl, Stellenbosch).
In de 19de eeuw volgde, onder het Engels bewind, de architectuur de internationale mode. De Empire is vertegenwoordigd in de pyramide voor Lady Elisabeth Donkin te Port Elisabeth (1820) en de portiek en toren van de kathedraal te Kaapstad (1830), de neo-Gothiek in het schip en koor van dezelfde kerk (1901-’39), de neo-Renaissance in de oude Raadsaal aan het Kerkplein te Pretoria (1860) en het stadhuis van Kaapstad. Sir Herbert Baker (gest. 1946) was de bekendste volgeling van het historisch eclecticisme (Unie-gebouwen te Pretoria, 1910-T3); hij wakkerde ook de oude Kaaps-Hollandse stijl aan (Grote Schuur, Kaapstad). Onder de levende architecten is de Nederlander Gerard Moerdijk een der actiefsten. Hij bouwde talloze kerken en het meer door afmetingen dan door vorm opvallende Voortrekkermonument te Pretoria (1938).
BEELDHOUWKUNST
De eerste beeldhouwer in Zuid-Afrika was Anton Anreith (1754-1822), een Duitser, die in 1777 te Kaapstad arriveerde. Zijn stijl was classicistisch met nawerking van het Barok. Hij maakte te Kaapstad de twee leeuwen voor het kasteel en de twee naast de poort aan de Goewermentslaan (1803), de tympaanvulling van de wijnkelder van Groot Constantia (1791—’92), het snijwerk aan „Die Kat”, de pui van het Kasteel (de laatste drie in samenwerking met Thibault), de weelderige preekstoelen in de Ned. Herv. en de Lutherse kerk te Kaapstad en die in de Rhynse Sendingkerk te Stellenbosch. Navolgers had hij niet.
In 1890 kwam de Nederlander Anton van Wouw (1862-1945) naar Transvaal. Hij vervaardigde het standbeeld voor Kruger te Pretoria (1899-1925) in internationale, 19de-eeuwse trant. Mooi zijn zijn kleine Kruger in een armstoel (brons), zijn ontroerende Vrouwenmonument te Bloemfontein en zijn naturalistische figuren van Bantoes. Ook de in 1905 te Pretoria geboren Coert Steynberg werkt naturalistisch (ruiterstandbeeld van Botha, Pretoria). Meer gestyleerd zijn de zeer zuivere figuren van kaffermeisjes en vrouwen van Moses Kottier (1896), terwijl Lippy Lipshitz (1903), Elsa Dziomba en Willem de Sanderes Hendrikz onder invloed van abstracte stromingen nog verder gaan in de stylerende richting.
SCHILDER- EN TEKENKUNST
In het begin van de Compagniestijd maakten passanten wel topografische afbeeldingen aan de Kaap, bijv. de Duitser Johann Wolffgang Heydt, in 1741. De eerste die er langer bleef was Hendrik Claudius, een Breslause apotheker, uit Batavia gezonden om landschappen, planten en dieren te tekenen (1683 e.v.). Na hem volgde een Deense botanicus, Heinrich Bernhard Oldenland (geb. ca 1663). De Deense kanonnier Johannes Rach (1721 ?—’83) maakte in 1762~’64 verdienstelijke topografische tekeningen (Atlas Van Stolk, Rotterdam), Johannes Schumacher in 1776 en 1777 in opdracht van Hendrik Swellengrebel gezichten, volks- en jachttaferelen en copieën naar grottekeningen in de Kaapprovincie (part. bezit). Verdienstelijk zijn de vele aquarellen van land, volk, planten en dieren van de Nederlandse officier Robert Jacob Gordon (1743~’95; Amsterdam, Rijksprentenkabinet en Delft, Topografische Dienst). Ook verschillende Engelsen tekenden in de 18de eeuw reeds in Zuid-Afrika, gedeeltelijk voor illustraties van in Europa uitgegeven boeken.
Hun aantal nam na de Engelse bezetting van de Kaap uiteraard toe. De landmeter Charles Davidson Bell (i8i3-’82) is bekend door „historische” taferelen als: De oprichting van een kruis door de Portugezen en: De landing van Jan van Riebeeck (Kaapstad, Openb. Bibl.). Hij tekende ook aardige volksscènes. De Engelsen Thomas Baines (1820-’75) en Thomas William Bowler (1813-’6g) schilderden talrijke landschappen met jachten en volkstaferelen van een romantisch, doch realistisch coloriet. George French Angas (1822-’86) beeldde in 1846-’47 Pondo’s, Zoeloes en Xosa’s af; ook Frederick Timpson I’ons (1802-’87) interesseerde zich voor naturellen en landschappen.
In Transvaal werkte de Nederlander Frans David Oerder (1867-1944) van 1892-1910 en maakte o.a. in opdracht van Kruger, schetsen te velde. Zijn landgenoot Pieter Wenning (1873-1922) kwam in 1906 naar Zuid-Afrika. Beiden legden zich toe op landschappen, naar de trant van de tijd gematigd impressionnistisch. Robert (zich noemende Gwelo) Goodman (1871-1939) uit Engeland en de geboren Zuidafrikaan Hugo Naudé (1869-1941) werden vooral geboeid door bergen en bloemen in het volle zonlicht. De stijl van Jacob Hendrik Piemeef (geb. 1886) , schilder en houtsnijder, ontwikkelde zich van realistisch tot sterk gestyleerd-decoratief (landschappen en portretten), waarbij hij het eigen karakter van de Zuidafrikaanse natuur tracht uit te drukken.
Twee belangrijke schilderessen, sterk beïnvloed door het Duitse expressionnisme, zijn Maggie Laubser en Irma Stem, die beide voor hun kleurige doeken inspiratie vinden in het naturellen- en kleurlingenleven. Een (post-)impressionnistische Franse toets is te vinden in het werk van Jean Welz (1900), Maud Sumner (1902), Cecil Higgs (1906), Grégoire Boonzaier (1909), François Krige (1913) en anderen, terwijl dat van Alexis Preller surrealistische tendenzen vertoont en een hang naar symboliek. Uit het werk van Walter Battis blijkt duidelijk de diepgaande studie die hij gemaakt heeft van de voorhistorische rotstekeningen en die der Bosjesmannen.
De KUNSTNIJVERHEID heeft zich uit de Hollandse ontwikkeld. Het Kaapse meubilair (veelal van stinkhout) had vaak een wat zwaarder allure dan het voorbeeld. Zo ook het zilver- en tinwerk. De oude vormen werden in de 19de en 20ste eeuw nog veel toegepast.
DR R. VAN LUTTERVELT
Lit.: A. C. Bouman, Kunst in Suid-Afrika (Kaapstad 1935); Cat. Tent. van Hedend. Suid-Afrik. Kuns (Kaapstad 1948-49) ; Die gedenkwaardighede van Suid-Afrika (Pretoria 1949); A.
C. Bouman, Painters of South Africa (Amsterdam-Cape Town, 1949); Cat. Histories Kunstent. (Kaapstad 1952); D. Bax, Schilder-, teken- en graveerkunst van blank Zuid-Afrika vóór 1900, in: Studies aangeboden aan prof. dr G. Brom (1952).
Geschiedenis
Nadat in de eerste helft van de 17de eeuw zowel in Nederland als in Engeland plannen hadden bestaan tot het stichten van een nederzetting aan de Kaap de Goede Hoop, besloot de Verenigde Oost-Indische Compagnie in 1650 om het voornemen ten uitvoer te leggen „dienende tot meerder securiteyt ende verversinge”. Zo werd de blanke nederzetting aan de Kaap geboren uit Nederlands-Engelse handelsnaijver in de dagen voor de eerste Engelse Zeeoorlog én uit behoefte aan een verversingspost op de route naar Indië. Deze Engels-Nederlandse tegenstelling werkt tot heden door in de geschiedenis van de Unie in de tegenstelling Boer en Brit.
In 1652, op 6 Apr., (in 1952 als „Van Riebeeckdag” tot nationale feestdag verklaard) kwam Jan van Riebeeck als eerste commandeur Tafelbaai binnen. Onder zijn tienjarig bewind werden de grondslagen gelegd voor de verdediging (het Kasteel), de bevoorrading van Compagniesschepen (de Tuin), landbouw en veeteelt (de eerste vrijburgers, de eerste „Afrikaners” dus, vestigden zich vanaf 1657), bestuur (de Politieke Raad, waarin voor berechting van ingezetenen ook Vrijburgers zitting kregen), en inboorlingenbeleid (de „vrede” met de Hottentotten, gesloten 6 Apr. 1660, en de vorming van een burger-militiemacht). Bij het vertrek van Van Riebeeck in 1662 was de verversingspost uitgegroeid tot een kolonie, in tegenstelling tot alle andere nederzettingen van de Compagnie, die op winst ingestelde handelsposten waren.
Onder zijn opvolgers (Goske was de eerste Gouverneur) werd het huidige Kasteel te Kaapstad gebouwd, wederom vanwege dreigende Engelse bezetting, en „veeposten” werden meer naar het binnenland gesticht. De eerste bloeitijd, onder Symon van der Stel, wordt gekenmerkt door kolonisatie naar binnen (Stellenbosch), invoering van plaatselijk zelfbestuur (door landdrost en heemraden, bekrachtigd door commissaris Van Rheede van Drakenstein in 1685), scheiding van bestuursfuncties (afzonderlijke Raad van Justitie ingesteld door Van Rheede, en de „Independente Fiskaal”). Toen er ruim 600 Nederlandse (en Duitse) kolonisten waren, kwamen in 1688 en 1689 omstreeks 150 Hugenoten uit Nederland. Groot werd hun invloed op cultuur en volkskarakter van de Afrikaners, maar het Compagniesbeleid deed hen spoedig hun eigen taal verliezen. Bovendien bleven de Kerk (Nederduits Gereformeerde, of Hervormde Kerk genoemd), het rechtsstelsel (het Rooms-Hollands recht), de officiële taal (de statenbijbel!) en het bestuursstelsel Nederlands. Vandaar dat ondanks een rassamenstelling voor ongeveer de helft van Nederlandse afkomst, een klein derde Duits en een klein zesde Frans, de Afrikaner zijn Nederlandse stamkenmerken bleef bewaren en in isolatie verder ontwikkelen.
Onder Simons zoon en opvolger Wilhelm Adriaan van der Stel (1699-1707) kwam het tot verzet van vrijburgers, zowel „Nederlands” als „Frans”, tegen de economische machtspositie van gouverneur en ambtenaren (de monopolies) en het „tyranniek” bestuur (de gevangenneming van Adam Tas). Van der Stel werd ontslagen en deze eerste overwinning smeedde de vrijburgers tot een nationale gemeenschap aaneen. Maar de kolonie was tevens naar het O. en N. uitgebreid onder hem, en er waren nu 2000 kolonisten. Onder dezen vinden wij nu van 1707 tot 1779 een voortdurende neiging tot het zoeken van nieuw weiveld voor hun vee, waardoor in beide genoemde trekrichtingen de Kaap zich in de 18de eeuw tot een oppervlakte van honderden malen die der I7de-eeuwse kolonie uitbreidde.
De eerste aan de Kaap geboren gouverneur is Hendrik Swellengrebel (1739-1751). Toen hij aan het bewind kwam had de uitbreiding Oostwaarts reeds Mosselbaai bereikt en Noordwaarts Calvinia. Bloeide het veebedrijf, de handel leed echter de hele 18de eeuw door onder het Compagniesmonopolie: men was aangewezen op de afzet aan de omstreeks zestig Oostinjevaarders per jaar, en men was sterk onderhevig aan de conjunctuur, geschapen door Europese politieke constellaties en oorlogen. Een toenemend getal slaven tegenover weinig toevloed van kolonisten beperkte bovendien het verrichten van arbeid door de vrijburgers. De Hottentotten liepen door oorlogen en ziekte sterk terug en de Bosjesmannen redden zich door isolatie in het binnenland. In de strijd tegen hen komt het „Commandostelsel” op.
Aan zending is niet veel gedaan. G.-G. Van Imhoff trachtte het contact met de grensboeren te bewaren en daarom werd in 1745 Swellendam tot drostambt geproclameerd.
Swellengrebel’s zwager en opvolger, Rijk Tulbagh, (17511771) leeft voort als „Vader Tulbagh”, een typisch i8de-eeuws verlicht despoot, onder wie de Zevenjarige Oorlog veel vertier en daardoor economische bloei aan de Kaap heeft gebracht. Het aantal kolonisten was nu ca 6000 en de Trekboeren in het Oosten naderden de Visrivier. Na het midden van de eeuw kwam de eerste aanraking met Bantoe-stammen, die langs de oostkust van Afrika Zuidwaarts waren getrokken. Om botsingen te vermijden en paal en perk te stellen aan het wegtrekken der veeboeren, proclameerde de Politieke Raad in 1775 de Visrivier als oostgrens, onder Gouverneur Van Plettenberg (1771-1785), die zelf inspectiereizen tot ver in het N.O. bij Colesberg ondernam. Kolonel Gordon, in Compagniesdienst, bereikte de Grootrivier en noemde hem naar de Prins van Oranje. In 1779 kwam de eerste botsing met de „Kaffers” nl. met de Khosastam - in de eerste „Kafferoorlog”, en de uitbreiding kwam voorlopig tot stilstand. In 1785 werd het district, ten W. van de Visrivier, Graaff-Reinet, een afzonderlijke drostdij.
Pogingen van de kolonisten om uit Nederland meer politieke en economische rechten te verkrijgen onder invloed van Franse en Amerikaanse revolutionnaire denkbeelden, hadden weinig succes 0779-1785). In de komende Frans-Engelse oorlog beleefde de Kaap door de aanwezigheid van een Franse vloot en later van sterke Staatse garnizoenen een laatste economische bloeiperiode (1781-1791). Onder de Gouverneur luitenant-kolonel Jacob van de Graaff (1785-1791) kwam door hogere verdedigingskosten en teruglopen van de handel echter de grote depressie die het einde van de Compagnie inleidde. De Commissarissen Nederburgh en Frykenius deden nog een laatste poging tot hernieuwing (1792-1793), terwijl de toestand aan de Visrivier steeds verwarder werd en infiltratie in beide richtingen plaatsvond. Nederburgh constateerde bij zijn vertrek „Het banqueroet is onvermijdelijk”. Humanitaire ambtenaren k la Rousseau, zoals landdrost Maynier van Graaff Reinet e.a. verergerden door lankmoedigheid de moeilijkheden met de Kaffers, en in Febr. 1795 brak in Graaff-Reinet en Swellendam onder leiding van Adriaan van Jaarsveld een opstand uit tegen het Compagniesgezag, die commissaris Sluysken niet meer kon bedwingen.
Kort daarna, 11 Juni 1795, zeilde een Britse vloot de Simonsbaai binnen en eiste de Kaap op, op grond van de „brieven van Kew” van Prins Willem V, die de Kaap onder Britse bescherming stelden tegenover de Fransen. Op 16 Sept. capituleerde het Nederlands bewind, en de eerste Britse occupatie van de Kaap begon voor bijna 20 000 voormalige onderdanen van de ontbonden Compagnie. Men vergete niet „dat sy verwaarlosing van sy eie administratiewe pligte, sy neiging om die koloniste aan hulle self oor te laat, juis meegehelp het om hulle onafhankelik en selfregerend te maak” (prof. Gie). Er waren toen ook ruim 20 000 slaven en omstreeks 15 000 Hottentotten in de kolonie.
Het Engelse tussenbestuur van 1795 tot de teruggave van de Kaap aan de Bataafse Republiek in de eerste dagen van 1803 als gevolg van de vrede van Amiens, was te kort en te tijdelijk van aard om grote veranderingen aan te brengen, maar de meeste burgers bleven „vaderlandsgezind” en verwelkomden in 1803 het arriveren van de nieuwe gouverneur, generaal Janssens, en de regeringscommissaris Abraham de Mist, die hervormingen zou invoeren op grond van een door hem opgestelde Memorie aan de Aziatische Raad. De veranderingen van De Mist op het gebied van bestuur, rechtspraak, kerk en school hebben grote invloed gehad op de latere Voortrekkerswetgeving. Daar hun stelregel was: door wet en orde tot voorspoed, lieten De Mist en Janssens een goede indruk na toen aan hun bewind in 1806 een ontijdig einde kwam door de tweede Britse verovering van de Kaap na de slag op het Blaauwbergstrand.
Deze tweede verovering was door Engeland als permanent bedoeld en is dan ook bevestigd in het Brits-Nederlandse verdrag van 13 Sept. 1814, dat door Engelse schrijvers ten onrechte is uitgelegd als een „verkoop” van de Kaap door Nederland. Vandaar dat onmiddellijk een beleid begon van verengelsing van het bestuursstelsel, geholpen door een steeds verder gaande centralisatie van het gezag in de persoon van de Gouverneur te Kaapstad, en door immigratie vanuit Engeland.
Vooral na 1814, onder Lord Charles Somerset (1814-1826), die een typisch vertegenwoordiger was van het autocratische vorstentype van de Heilige Alliantie in Europa, komt dit alles tot uiting (de onderdrukking van de Slachtersnek-rebellie!). Aan de andere kant is zijn beleid gekenmerkt door zeer beslist optreden tegenover het groeiende Kaffergevaar op de oostgrens, en door grootscheepse immigratie van ruim 3000 Britten in de omgeving van Port Elisabeth, Grahamstad en Bathurst: de „1820-settlers”, die aan Oost-Kaapland voorgoed een sterk Brits karakter gaven. Somerset voerde ook Engelse onderwijzers en Schotse predikanten in en proclameerde in 1822 Engels tot enige officiële taal. In 1826 viel hij echter
in Londen in ongenade en werd tot zondebok gemaakt van alle ontevredenheid aan de Kaap.
Na Somerset werd de liberale richting in de Britse regering meer en meer voelbaar aan de Kaap, door allerhande bepalingen ten gunste van de Bantoe en de Hottentot, aan wie zelfs volkomen bewegingsvrijheid werd verleend, tot groot gevaar van de blanke kolonisten. De invloed van de zendeling dr Philips, die het steeds voor de gekleurden opnam en de blanken op de treurigste wijze bekladde, steeg in Londen met de dag. In 1834 kreeg de nieuwe Gouverneur, Sir Benjamin d’Urban, bij zijn optreden uitdrukkelijk last, de emancipatie der slaven door te voeren. Op 1 Dec. 1834 werden de bijna 40 000 slaven inderdaad vrijgesteld, maar de vergoeding aan de eigenaren was slechts ruim een derde van de door d’Urban vastgestelde waarde, waardoor een economische crisis ontstond, die vele oude welgestelde Afrikaner families voorgoed deed verarmen. Tot overmaat van ramp bezorgde een Kafferinval over de Visrivier onberekenbare schade en verliezen aan de blanke kolonisten, hetgeen leidde tot een nieuwe Kafferoorlog (1834-1835). d’Urban trad flink op, maar in 1836 werden zijn regelingen, onder druk van dr Philips, door Londen gedesavoueerd en het gebied tussen Keiskama- en Keirivier weer opgegeven. Voor de Afrikaanse grensboeren was de maat toen vol en de Grote Trek begon (1835/36- 1852).
De Grote Trek is het beslissende keerpunt in de geschiedenis van Zuid-Afrika, want zonder die zou het Hollandse element daar ten onder zijn gegaan. Het Afrikaans-Hollandse karakter van de huidige Unie van Zuid-Afrika is het resultaat van deze noordwaartse trek naar het binnenland, de onafhankelijkheid tegemoet. Deze trek over de Oranjerivier is niet de voortzetting van de noordwaartse beweging der veehoudende trekboeren uit de 18de eeuw, wier opvolgers in 1836 ook reeds lang over de Oranje waren. Het is een bewuste poging om, buiten de grenzen van de Britse Kaapkolonie, een eigen samenleving en staat te stichten, waarin geen gelijkstelling van blank en zwart zou heersen, en waarbij men hoopte, door middel van een zeehaven op de oostkust, ook economisch vrij van het Britse bewind te blijven.
Het was het geluk én het ongeluk van de Voortrekkers, dat in de laatste tien jaren vóór de Grote Trek de Zoeloes in Natal, eerst onder leiding van Tsjaka, later van Dingaan, tot een totalitair georganiseerde militaire gemeenschap waren gevormd, die een waar schrikbewind uitoefende over de Bantoe-wereld ten N. van de Oranjerivier. Hierdoor waren grote gebieden leeggemoord, die thans voor de Voortrekkers open lagen, maar tevens zouden ze hun nieuwe gemeenschap moeten vestigen in een strijd op leven en dood met Dingaan. Voor de andere Bantoe-stammen konden zij zodoende echter als bevrijders optreden en als rustherstellers. Reeds in 1837 splitsten zich de trekrichtingen, doordat A. H. Potgieter en zijn volgelingen, die ook om persoonlijke en kerkelijke tegenstellingen verschilden van Gert Maritz en zijn aanhangers, in noordelijke richting over de Vaal wilden trekken in het voetspoor van Louis Trichardt en daarbij aan Louren^o Marqués dachten als verbinding met de zee. Maritz en de zijnen daarentegen trokken naar Natal en dachten zich als haven Port Natal, het latere Durban.
Piet Retief, die zich in 1837 bij de Voortrekkers aansloot, werd weldra als „Gouverneur en opperbevelhebber” erkend, maar trok vervolgens ook naar Natal, waar hij een tractaat met Dingaan sloot, die hem Port Natal en de aangrenzende landstrook tot aan de Toegelarivier afstond. Door de verraderlijke moord op Retief en 65 volgelingen (5 Febr. 1838) bracht Dingaan toen de hele trek in gevaar, maar Andries Pretorius van Graaff Reinet, tot opvolger van Piet Retief gekozen, kwam zich bij de Voortrekkers in Natal aansluiten, en versloeg op Zondag 16 Dec. 1838 („Dingaansdag”) de legerscharen van Dingaan, die kort daarna door zijn eigen rasgenoten werd vermoord, bij Bloedrivier. De blanke beschaving in het N. was gered.
In 1843 annexeerde de Britse regering echter Natal tot aan de Drakensbergen en het grootste deel der Voortrekkers, dat zich niet aan de geëiste gelijkstelling van blank en zwart wilde onderwerpen, trok weg, onder ontzaglijke ontberingen en moeilijkheden, over de Drakensbergen naar het binnenland.
Daar woonden in het Z. van de latere Oranje Vrijstaat van oudsher trekboeren, die gaarne onder de Kaapkolonie wilden blijven; maar meer naar het N., aan de Vetrivier, hadden de Voortrekkers van Potgieter rondom Winburg grond gekocht van Bantoe-stammen, terwijl Potgieter zich ook in het Over-Vaalse, bij Potchefstroom had gevestigd. Deze Voortrekkers leefden in een eigen politiek-onafhankelijke gemeenschap, en hadden sinds 1844 een eigen Transvaalse Grondwet, de „Drie en dertig artikels”. Potgieter breidde hun gebied uit, eerst over Noord-Transvaal tot in de Zoutpansbergen, en daarna — nog steeds in het voetspoor van Trichardt — over Oost-Transvaal: Andries Ohrigstad en Lijdenburg.
In de latere Oranje-Vrijstaat echter, waar dikwijls moeilijkheden bestonden met de kleurlinggroep der Griqua’s, die Britse bescherming zochten, groeide de Britse invloed, ook door een Britse resident in Bloemfontein, kapitein Warden. Op 3 Febr. 1848 besloot de onstuimige Gouverneur van de Kaapkolonie, Sir Harry Smith, echter op eigen houtje tot annexatie van het hele gebied tussen Oranje- en Vaalrivier en de Drakensbergen, insluitende het Basoetoland van Moshesh, als „Oranjeriviersouvereiniteit”. Veel misnoegde Voortrekkers uit het gebied van Winburg trokken nu eveneens naar Transvaal. Een poging van Pretorius om de annexatie ongedaan te maken mislukte in de slag bij Boomplaats tegen Sir Harry Smith (1848).
In het Transvaalse gebied had inmiddels Andries Pretorius als hoofdleider de toestand, geschapen door Potgieter, geconsolideerd, en getracht wet en orde te doen gelden met Potchefstroom als centrum, waarbij hij veel tegenstand van de „Potgieter-mensen” ondervond. Zijn grote verdienste is echter dat hij in 1852 gebruik wist te maken van een stemming bij de Britse regering, om het Britse gebied niet verder uit te breiden dan „lonend” was, en de onafhankelijkheidsverklaring van het gebied Noord van de Vaal wist te verkrijgen bij de Zandrivier-conventie van I 7 Jan. 1852. Hierdoor werd Transvaal op voet van gelijkheid door Engeland als republiek erkend, maar het beloofde, binnen zijn grenzen geen slavernij te zullen toelaten. Pretorius’ conventie werd door de Volksraad geratificeerd na enige tegenstand. Nog voor hun dood zij overleden in 1852 en 1853 - verzoenden Potgieter en Pretorius zich.
Hiermee is de Grote Trek voor Transvaal geëindigd: een jongere generatie zou de nieuwe Republiek, tussen Vaal en Limpopo, moeten opbouwen, waar in 1852 nog slechts ruim 5000 blanken woonden. In de Oranjeriviersouvereiniteit stond of viel het Britse gezag met het vermogen om de Basoeto’s van Moshesh in bedwang te houden. Na een Britse nederlaag tegen deze geduchte krijgsman en diplomaat op de Bereaberg in 1852, met de Krimoorlog op komst in Europa en de kosten van verder militair optreden voor ogen, en een achtste Kafferoorlog in de Kaap aan de gang, besloot de Britse regering dan om de annexatie ongedaan te maken. Dit leidde tot de Bloemfontein-conventie van 23 Febr. 1854, waarbij — naar voorbeeld van het Zandrivier-tractaat — ook de Oranje Vrijstaat een onafhankelijke republiek werd, waarmee de Grote Trek ook voor dit gebied is geëindigd.
Intussen was ook in de Kaapkolonie, maar hier onder invloed van het Britse liberalisme, parlementair bestuur ingevoerd, waardoor een mate van zelfregering werd verkregen. Eerst was in 1834 de adviesraad van de Gouverneur omgezet in een Wetgevende Raad, waarin naast hoge ambtenaren ook genomineerde kolonisten zouden zitten; de drie staatsmachten werden nu ook hier gescheiden. In 1836 werd plaatselijk bestuur door gekozen gemeenteraden ingevoerd en in 1843 kreeg de Ned. Gereformeerde Kerk zelfbestuur. Nadat van 1848 tot 1850 vrijwel alle kolonisten gezamenlijk een felle actie hadden gevoerd en gewonnen tegen het Britse plan om van de Kaap een strafkolonie te maken, werd in de Kaap aan de invoering van het parlementaire stelsel gewerkt en in 1853 werd een liberale grondwet voor de Kaap door Londen bekrachtigd. Er kwam nu een tweekamerstelsel met bezitskwalificaties voor de Wetgevende Raad, waarnaast de Wetgevende Vergadering als een Lagerhuis stond. Echter bleef de uitvoerende macht berusten bij de Gouverneur en zijn hoge ambtenaren, in plaats van bij ministers, waardoor op den duur — evenals in Canada — een conflict tussen wetgevende en uitvoerende macht niet kon uitblijven.
Voor het invoeren van het nieuwe stelsel werd aangewezen Sir George Grey (1854-1861), tevoren reeds Gouverneur van Nieuw-Zeeland en Australië, die zeer veel gedaan heeft voor de culturele en economische ontplooiing van de Kaap en voor de toenadering tussen alle bevolkingsgroepen in heel zuidelijk Afrika. Onder hem is de eerste spoorweg gebouwd (Kaapstad - Wellington, 1858), zijn duizenden immigranten ingevoerd, vooral Britten en Duitsers, en is veel gedaan om de zwarte bevolking te pacificeren, vooral in Brits Kaffraria. Zijn plan tot federatie met de Boeren-republieken deed hem echter in ongenade vallen in Londen, waar men juist tegen alle uitbreiding was van Britse verantwoordelijkheid in Zuid-Afrika. Onder zijn opvolger, Wodehouse, kwam het tot een strijd tussen de wetgevende Kamers en de Gouverneur, en toen de liberale partij onder John Molteno, die voor verantwoordelijk bestuur pleitte, steeds sterker werd, in verhouding tot de groep der Oostelijke Kaapprovincie, waar men overheersing der „Hollandse Afrikaners” vreesde, besloot de Britse regering toe te geven. De opdracht aan Sir Henry Barkly was, dat de Kaap zelf moest besluiten wat men wilde. In 1872 nam daarop het Kaapse parlement een wet aan, die verantwoordelijke regering invoerde, met ministers in plaats van hoge ambtenaren.
Premier werd de leider der liberalen, John Molteno. Souvereiniteitsbeperkingen bleven echter: het vetorecht van de Britse regering en het feit dat aan de Kaap geen buitenlands beleid was toegestaan. Dit berustte nl. bij de Gouverneur die een tweeledige functie bekleedde doordat hij tevens Hoge Commissaris was van de Britse regering. Zo zou de Kaapse Gouverneur in het komende tijdvak in Zuid-Afrika de exponent worden van het nieuwe Britse imperialisme.
Inmiddels hadden ook de Boeren-republieken hun regeringsvorm geordend. De Oranje-Vrijstaat voerde reeds in 1854 een model-constitutie in, die een waarborg voor stabiele regering was. De president, bijgestaan door een Uitvoerend Comité, bezat het uitvoerend gezag, het wetgevend berustte bij een Volksraad, en het rechterlijk bij een Hooggerechtshof, dat volgens Rooms-Hollands recht zou handelen. In Transvaal, waar de toestanden minder geordend waren, bleef nog lang een militaire organisatie onder vier districts-„commandanten-generaal” partijschappen veroorzaken. Kerkelijk werd men zelfstandig door de komst van ds D. van der Hoff, uit Nederland, die de opbouwer werd van de Ned. Hervormde Kerk.
In 1856 kwam onder leiding van Pretorius’ zoon, Marthinus Wessel, die de eerste president werd, een grondwet tot stand. Er kwam naast de president een machtige commandant-generaal, ook in vredestijd. Sterke nadruk werd gelegd op de volkssouvereiniteit, en — terwijl in beide republieken de slavernij werd afgeschaft nog vóór Amerika zulks deed — stelde Transvaal vast, dat geen halfbloeden of inboorlingen aan volksvergaderingen zouden kunnen deelnemen. De officiële naam werd „Zuid-Afrikaanse Republiek”, waaruit het streven van Pretorius bleek, om alle Afrikaners in één staat te verenigen.
Hij slaagde er in, deze grondwet in 1858 en 1860 in de andere districten te doen aannemen, maar zijn poging om in 1860 ook de Vrijstaat te „herenigen”, waartoe hij zich ook daar tot president deed kiezen, leidde tot eindeloze verwarring en strijd, waaraan eerst een einde kwam in 1864, toen hij zich uit de Vrijstaat terugtrok. Thans begon ook voor Transvaal een periode van consolidatie, die echter door twee problemen telkens werd verstoord. Het eerste was de kerkelijke verdeeldheid. Naast de Hervormde Kerk, die staatskerk was, ontstond door een „gezangenkwestie” een Gereformeerde Kerk onder leiding van ds Postma, eveneens uit Nederland afkomstig, waarbij zich o.a. de veldkomet (later commandant-generaal) Paul Kruger aansloot. Ds F. Lion Cachet, een uit Nederland gekomen zendeling, ten slotte, slaagde er in, een groot aantal Hervormden in een nieuwe „Nederduits Gereformeerde Kerk” onder te brengen, die aansluiting zocht bij de Kaapse Kerk.
Het tweede probleem was de voortdurende berooide toestand van de schatkist. Hierin had verandering kunnen komen, toen in 1867 diamanten werden ontdekt in het Z.W. van Transvaal, in 1870 gevolgd door het aantreffen van fabelachtig rijke lagen in de omgeving van het latere Kimberley. Dit leidde onmiddellijk tot Britse interventie, waarbij de aanspraken op dit gebied van de zijde van een kleurlingstam, de Griqua’s, handig werden uitgespeeld.
Arbitrage door de Natalse gouverneur Keate wees het gebied grotendeels toe aan de Griqua’s, waarop een Britse annexatie volgde in 1871.
(In 1877 heeft het Kaapse parlement goedgekeurd, dat deze „diamantkolonie” bij de Kaap werd ingelijfd, hetgeen later Cecil Rhodes in het Kaapse parlement bracht als lid voor Barkly-West.)
Het onhandig optreden van Pretorius had bijgedragen tot het verlies van dit rijke gebied, en het leidde tot het aftreden van de president in 1871. Zijn opvolger, ds Th. Fr. Burgers, een Kaaps predikant van liberalen huize, die in Nederland had gestudeerd, was vnl. gekozen, omdat het volk nu een „geleerde” president wilde hebben. In de Vrijstaat, die ook zeer benadeeld was door de uitspraak, bleef Brand echter president. Intussen was Engeland onder leiding van Disraeli meer en meer overgegaan tot een politiek van de sterke hand.
In de Kaap leidde dit tijdens de negende Kafferoorlog, de laatste, die in 1878 uitbrak, tot een tijdelijke inkorting van de rechten der koloniale regering en volledige onderwerping der overgebleven Kafferstammen. In Zoeloeland werd de macht van koning Ketschwayo gebroken, en tegen Transvaal werd steeds feller opgetreden in de richting van annexatie, onder het mom van bescherming van een Bantoe-vorst, Sekokoeni.
In Transvaal had Burgers ernstig gepoogd om het land verder economisch en cultureel op te heffen, en het door het bouwen van een spoorweg naar Lourerujo Marqués een vrije verbinding met de zee te geven. Zijn liberalisme in godsdienstzaken en zijn gebrek aan militaire ervaring bezorgden hem echter veel tegenwerking, o.a. van de zijde van Paul Kruger; en zo slaagde op 12 Apr. 1877 Sir Theophilus Shepstone, de beheerder der Zoeloes in Natal, er in om namens de Britse regering Transvaal te annexeren, terwijl ook in de Vrijstaat onder Brand de Britse invloed stijgende was, vooral na de Britse annexatie van Basoetoland in 1871.
Echter leidde de annexatie van Transvaal tot een ontzaglijke opleving van Afrikaanse nationale gevoelens, overal in Zuid-Afrika en in samenhang met de kort tevoren begonnen Eerste Afrikaanse Taalbeweging. Deputaties naar Engeland onder leiding van Paul Kruger, om de annexatie ongedaan te maken, mislukten; een volksstemming gaf een grote meerderheid tegen annexatie. Toen in 1880 Gladstone weer aan het bewind kwam, maar zijn verkiezingsbelofte om Transvaal vrij te laten, niet nakwam, brak in Transvaal een opstand uit onder leiding van het driemanschap Paul Kruger, Piet Joubert (de latere generaal) en M. W. Pretorius. Kort na de Britse nederlaag bij Majoeba werden onderhandelingen aangeknoopt die leidden tot de Conventie van Pretoria (1881).
Hierbij werd de republiek hersteld onder souvereiniteit van de Britse Kroon, die een resident in Pretoria behield voor toezicht op het inboorlingenbeleid, en die zich het buitenlands beleid voorbehield. Een nieuwe reis van Kruger, die in 1883 tot president was gekozen, naar Londen leidde echter tot de Conventie van Londen (1884), waarbij de resident een gewone consul werd en de Britse regering zich slechts het recht voorbehield, buitenlandse verdragen van de Republiek goed te keuren, hoewel Transvaal zijn eigen diplomatieke vertegenwoordigers zou kunnen hebben.
Kort hierna, in 1885, kwamen in Engeland de Tories weer aan het bewind met Salisbury, en hiermee zou een nieuwe periode van Brits imperialisme in Zuid-Afrika beginnen, die samenhing met de voortschrijdende verdeling van Afrika door de Europese koloniserende landen, vooral na de Kongo-conferentie van Berlijn in 1885, en met de ontdekking van het rijke goudrif van de Witwatersrand in 1886. De exponent van dit imperialisme werd Cecil John Rhodes, die er echter een Zuidafrikaanse kleur aan gaf, die het zelfs voor vele Afrikaners aannemelijk maakte. Hij wenste voor de Kaap de Britse weg naar het Noorden open te leggen. Betsjoeanaland wist hij voor het zuidelijk deel tot een Britse kroonkolonie te maken onder de Kaapse gouverneur (1885), later tot een deel van de Kaapkolonie (1895), terwijl het noordelijk deel een Brits protectoraat werd. Zijn financiële kracht versterkte hij door de oprichting van De Beers Consolidated Mines te Kimberley in 1888. Nog in hetzelfde jaar wist hij op slinkse wijze een Transvaals verdrag met Matabeleland rondom Bulawayo ongedaan te maken en er zijn eigen stromannen neer te zetten.
Mashomaland, rondom het latere Salisbury, liet hij bezetten door de in het volgend jaar door hem opgerichte British South Africa Company (de Chartered Company). In 1895 werden deze gebieden tot „Rhodesia” verenigd.
Tegenover dit beleid van Rhodes stelde president Kruger een voortzetting van het beleid van Burgers: een eigen spoorwegverbinding met een haven op de oostkust. Toen Britse annexaties Noord van Zoeloeland de Kosi-baai en andere mogelijkheden voor hem afsloten, zette hij alles op de verbinding naar Louremjo Marqués, aan te leggen door de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij. Geholpen door de Nederlander dr W. J. Leyds, eerst als staatsprocureur, later als staatssecretaris werkzaam, verzette Kruger zich tegen de „insluiting der Boerenrepublieken”. Nederlanders werden op vele belangrijke posten benoemd.
Jhr mr G. Beelaerts van Blokland werd gezant van de Republiek bij verschillende Europese hoven. De schatkist werd versterkt door belasting op de goudmijnen. In 1895 was de lijn naar Lourenjo Marqués, zowel als die naar Durban voltooid. Kruger wenste nu niet meer in te gaan op het plan van Rhodes om alle staten van Zuid-Afrika in een Tolunie te verenigen, waarin hij terecht een voorloper van politieke samensmelting zag. Inmiddels was onder Rhodes’ invloed de Kaapkolonie met een spoorwegnet overdekt dat zich reeds uitstrekte tot Bulawayo, en dat met Kruger’s toestemming door een lijn Johannesburg - Vereeniging op het Transvaalse net werd aangesloten. Een tarievenoorlog volgde.
Maar het was vooral de fantastisch snelle economische opbloei van de Witwatersrand, die Rhodes deed beseffen dat insluiting niet voldoende was: Transvaal moest onderworpen, het Krugerbewind omvergestoten worden. Hiertoe gebruikte Rhodes de grieven van de „Uitlanders”, die o.a. bezwaar hadden tegen de verlenging van de domicilie-periode voor de verkrijging van burgerrecht van 5 op 14 jaar, waardoor Kruger het gevaar voor politieke uitlander-heerschappij in Transvaal had bezworen. Op grote schaal werd de onrust onder de Uitlanders door Rhodes’ agenten aangestookt, en einde 1895 waagde hij zijn slag met de Jamesoninval, die door de waakzaamheid van de Boeren volkomen mislukte. Dit kostte Rhodes voorgoed de sympathie van de Afrikaners aan de Kaap, hij moest aftreden als eerste minister van de Kaapkolonie en als voorzitter van de Chartered Company. Wakker geschud door het „Jameson-verraad” maakten Afrikaners als J. H.
Hofmeyr een eind aan de langzame verengelsing van de Kaapkolonie. Transvaal onder Kruger en de Oranje Vrijstaat onder de nieuwe president Steyn sloten zich aaneen (1897), zodat zij gezamenlijk in een oorlog zouden gaan.
De Britse regering begreep dat slechts een krachtiger beleid nog succes zou kunnen hebben en stuurde met dit doel voor ogen Sir Alfred Milner als gouverneur en Britse Hoge Commissaris naar de Kaap. In Juni 1899 vond op aandringen van Steyn nog een verzoeningspoging in Bloemfontein plaats tussen Kruger en Milner, maar toen deze mislukte stond oorlog voor de deur. Het Transvaalse ultimatum om de troepenversterkingen die Engeland naar Zuid-Afrika zond, terug te trekken, liep af op 11 Oct. 1899 en de strijd brak uit. Voor het verloop, z Vrijheidsoorlog, Tweede.
Toen op 31 Mei 1902 de vrede van Vereeniging werd getekend, woei de Britse vlag over geheel zuidelijk Afrika en het Afrikanerdom was aan de rand van de ondergang, door oorlogsverliezen, concentratiekampen, verwoesting van boerderijen, droogteperioden, zowel als de runderpest van enkele jaren tevoren. In totaal hebben 34116 Afrikaners door de oorlog het leven verloren. Velen van de overgeblevenen hebben zich economisch nooit meer weten op te richten, en uit deze groep is het arme-blankendom ontstaan, dat een generatie later 300 000 mensen zou omvatten, en dat eerst ten gevolge van Wereldoorlog II grotendeels is verdwenen.
Maar op staatkundig en cultureel gebied was de kracht van het Afrikaner volk geenszins gebroken. De pogingen van Lord Milner, als gouverneur van Transvaal en de „Oranjerivier Kolonie” en tevens Britse Hoge Commissaris in Zuid-Afrika, tot verengelsing van de Boeren-republieken door het importeren van Britse ambtenaren, onderwijzers, boeren en andere immigranten, mislukten dan ook. Wel is waar was zijn Tolunie tussen alle Zuidafrikaanse koloniën (1903) een zeer nuttige instelling, maar zijn importeren van Chinese koelies voor arbeid in de mijnen zette veel kwaad bloed, zelfs in Engeland. Anders werd de toestand onder zijn opvolger, Lord Selbome, die al spoedig een liberale regering in Engeland boven zich kreeg, veel rehabilitatiewerk deed, en in 1906 in Transvaal en in 1907 in de Oranjerivier Kolonie zelfbestuur kon invoeren. In Transvaal kwam de Afrikaanse partij „Het Volk” aan het bewind met generaal Botha als eerste minister en generaal Smuts als diens rechterhand; in de Oranje Vrijstaat werd Abraham Fischer premier met generaal Hertzog als voornaamste minister, beiden behorend tot de „Orangia-Unie”, terwijl kort daarna in de Kaap de Afrikaander Bond de overwinning behaalde met Merriman aan het hoofd, die nauw met Botha en Fischer samenwerkte.
Intussen maakten ook onderlinge economische concurrentie, de spoorwegtarievenkwestie, het Indiërprobleem en het naturellenbeleid (Zoeloe-opstanden in igo6 en 1907) nadere samenwerking tussen de vier koloniën gewenst, en Lord Selborne steunde de gedachte met een voortreffelijk memorandum, opgesteld op initiatief van het Kaapse Parlement. Dit leidde tot een Nationale Conventie in Durban, beginnende op 12 Oct. 1908, waar afgevaardigden van de vier koloniën een gezamenlijke grondwet opstelden, niet op federatieve basis zoals in Amerika of Australië, maar op basis van unificatie. Engels en „Hollands” werden de officiële talen. Pretoria werd hoofdstad als regeringszetel, maar Kaapstad werd zetel van het Parlement, terwijl Bloemfontein het Appèlhof kreeg. De bepalingen betreffende een eventuele overdracht van Basoetoland, Swaziland en Betsjoeanaland-Protectoraat aan Zuid-Afrika werden vastgelegd in een aparte Schedule, welke eerst bij de overdracht in werking zou treden. In Aug. 1909 werd deze „Zuid-Afrika Wet” goedgekeurd door het Britse Parlement en met de inwerkingtreding op 31 Mei 1910 begon de geschiedenis van de „Unie van Zuid-Afrika” in engere zin. (Zie voor de inhoud van de grondwet hierboven: bestuur.)
In 1910 werd generaal Botha de eerste premier van de nieuwe Unie, terwijl zijn aanhangers zich over het hele land organiseerden als „Zuid-Afrikaanse Partij”. De Brits-georiënteerde oppositie werd geleid door de Unionistische Partij van dr Jameson. De generaals Hertzog en Smuts kwamen in het kabinet. Tegenover de „conciliante” houding, jegens Engeland aangenomen door Botha en Smuts, stelde Hertzog al spoedig de opvatting „Suid-Afrika eerste!” en de handhaving van de Afrikaner rechten. In Dec. 1912 leidde dit tot een scheuring waardoor Hertzog uit de regering moest treden en de „Nasionale Party” werd gevormd.
Deze groep was in de aanvang klein, maar kreeg zeer veel steun toen in 1914 Botha Engeland in de oorlog tegen Duitsland wilde helpen en het Parlement besloot om Z.W.-Afrika aan te vallen. Dit leidde tot de „Rebellie”, waaraan de generaals Beyers, De la Rey , De Wet en Kemp deelnamen. De opstand mislukte, maar versterkte de gelederen van de Nationale Partij. In Wereldoorlog I kwam ook de republikeinse gedachte weer naar voren: Zuid-Afrika, los van Engeland, zou buiten Engelands oorlogen kunnen blijven. Ook het door Lloyd George in de oorlog gepropageerde „nationaliteitenbeginsel” had hierop invloed, daar men het op de vroegere Boeren-republieken wilde toepassen. Duizenden andere Afrikaners steunden echter het oorlogsbeleid van Botha en namen deel aan diens verovering van Z.W.-Afrika en aan Smuts’ veldtocht tegen de Duitsers in Oost-Afrika.
Na het overlijden van Botha in 1919 werd Smuts premier, maar de na-oorlogse malaise en een met militair geweld onderdrukte staking van de blanke mijnwerkers op de Witwatersrand in 1922 deden zijn bewind geen goed. In 1924 schreef Smuts zodoende verkiezingen uit, die hij echter verloor tegen een coalitie van de Nationale Partij en de Arbeiders Partij; generaal Hertzog werd hierdoor premier. Deze Nationale regering deed veel voor de Afrikaner. Het Afrikaans werd officiële tweede taal in 1925, een eigen ijzer- en staalnijverheid (Yskor) werd ter hand genomen en in 1926, op een Rijksconferentie te Londen, wist generaal Hertzog de beroemde formule te doen aannemen, dat „binnen het Britse Rijk zowel Groot-Brittannië als de Dominions autonome en gelijkwaardige gemeenschappen zouden zijn, vrijwillig geassocieerd onder de Kroon”. Het gevolg hiervan was de oprichting van een eigen departement van Buitenlandse Zaken (1927) en de instelling van gezantschappen (het eerste in Nederland in 1929). De ambten van Gouverneur-Generaal en van Britse Hoge Commissaris werden gescheiden en in 1931 werd de nieuwe constitutionele positie in het Statuut van Westminster vastgelegd. In 1928 stelde het Parlement naast de „Union Jack” een eigen Zuidafrikaanse vlag vast, op basis van het oude oranje-blanje-bleu.
In de periode 1930-’32 trof de werelddepressie ook Zuid-Afrika. Nadat de regering gedwongen was de gouden standaard op te geven werd de roep om een coalitieregering al sterker. Dit bracht de generaals Hertzog en Smuts tot elkaar en bij de verkiezingen van 1933 behaalde de combinatie een overweldigende meerderheid. Dit leidde tot verdere toenadering en in Dec. 1934 zelfs tot samensmelting in de „Verenigde S.A. Nasionale Party”, waar echter de felle nationalisten onder dr D. F.
Malan buiten bleven. Generaal Hertzog werd leider, generaal Smuts onder-leider. In 1936 nam het Parlement met de vereiste tweederde meerderheid een wet aan op het naturellenkiesrecht, waarbij de Kaapse naturellen hun gewone stemrecht verloren, maar drie (blanke) vertegenwoordigers in de Volksraad kregen, terwijl de overige naturellen in de Unie vier (blanke) vertegenwoordigers in de Senaat mochten kiezen. Het bewind van de Verenigde Partij was ook in andere opzichten zeer populair, en bij de verkiezingen van 1938 werd een klinkende overwinning behaald. De eeuwfeestviering van de Grote Trek in Dec. 1938, gepaard met de eerste-steenlegging voor het Voortrekkermonument bij Pretoria hebben echter het nationale bewustzijn van de Afrikaner ten zeerste aangewakkerd. Een Reddingsdaadbond werd gesticht tot economische opheffing van de Afrikaner, terwijl de Ossewabrandwag een semi-militaire organisatie werd om de nationale eenheid te handhaven en het Britse imperialisme te bestrijden. Sinds 1933 voert de Nationale Partij openlijk propaganda voor het uitroepen van de Republiek.
Midden in deze ontwikkeling kwam de oorlogsverklaring van Engeland aan Duitsland in het begin van Sept. 1939. Een voorstel van generaal Hertzog, om neutraal te blijven werd met dertien stemmen meerderheid in het Parlement verworpen, en een voorstel van generaal Smuts om oorlog te verklaren werd aangenomen. De Gouverneur-Generaal weigerde parlementsontbinding, Hertzog bedankte en Smuts werd premier van een coalitiekabinet dat alle partijen omvatte, behalve de Nationale Partij van Malan, waar nu echter een groot aantal volgelingen van Hertzog bij toetrad.
In Wereldoorlog II heeft Zuid-Afrika onder leiding van Smuts, met minister Hofmeyr als rechterhand, een zeer belangrijke rol gespeeld. Ruim 200 000 blanke vrijwilligers traden toe tot de gewapende macht. In de eerste plaats moest de Kaap, als strategisch belangrijk punt voor de geallieerde scheepvaart, worden beschermd. Daartoe werd een eigen kustverdediging ingericht en van 1942 af kwamen de Zuidafrikaanse Zeestrijdkrachten tot stand. Zeer belangrijk was de bescherming van de scheepvaart door de luchtmacht. Toen op 10 Juni 1940 Italië in de oorlog kwam, bombardeerden reeds op 11 Juni Zuidafrikaanse bommenwerpers Moyale in Ethiopië.
Zuidafrikaanse troepen werden geoefend in Noord-Kenya en begonnen de aanval tegen het Italiaanse koloniale gebied op 16 Dec. 1940. Zij waren de eerste geallieerde troepen in Addis Abeba en hadden een zeer belangrijk aandeel in de Oostafrikaanse campagne, die in Mei 1941 werd afgesloten met de volledige overgave der Italianen bij Amba Alagi.
Reeds in Juni 1941 arriveerde het eerste Zuidafrikaanse troepencontingent in Noord-Afrika, terwijl de luchtmacht daar met de R.A.F. ging opereren. In Mei 1942 werden troepen en luchteskaders gestationneerd op Madagascar als afweer tegen Japan.
Aan de campagne van het Britse Achtste Leger werd deelgenomen door de Zuidafrikaanse Eerste en Tweede Divisie, naast genietroepen, medische en verplegingsdiensten, wegwerkersbataljons en wichelroede-groepen.
Op 4 Sept. 1940 had het Parlement oorlog verklaard onder voorwaarde dat de Zuidafrikaanse troepen alleen in Afrika zouden mogen vechten. Toen het gevaar voor Afrika geweken was, besloot het op 4 Febr. 1943 om de „Springbokken” (de bijnaam van de Zuidafrikaanse vrijwilligers) toe te staan, ook buiten Afrika te gaan vechten. Zodoende konden Zuidafrikaanse gepantserde eenheden een belangrijke rol spelen in de geallieerde campagne in Italië. Een nieuwe divisie, de Zesde Gepantserde Divisie, was intussen gevormd onder generaal W. H. E.
Poole. Na oefening in Egypte landde zij bij Taranto in Apr. 1944. Op 4 Juni 1944 had deze divisie deel aan de val van Rome, en daarna nam zij deel aan de strijd tegen de „Gotenlinie” en rukte ten slotte op in Noord-Italië tot in Treviso, Gomo, Turijn en Aosta. Belangrijk was voorts de oefening van R.A.F.-piloten in een zeer uitgebreid schema in Zuid-Afrika. Bovendien vochten ruim 700 Zuidafrikaners mee in de R.A.F., waarvan de bekendsten zijn: squadron leader John Nettleton, V. C. en group captain A. G. („Sailor”) Malan, D.F.G., D.S.O.
Met behulp van de Hollandse Aannemings Maatschappij werd de haven van Kaapstad enorm vergroot ten behoeve van de geallieerde marine en de oorlogstransporten. Ook de andere havens van de Unie werden ten behoeve van de marine verbeterd. Op industrieel gebied was de belangrijkste bijdrage van de Unie, dat zij de „reparatie-werkplaats” werd voor alle geallieerde strijdkrachten in het Midden-Oosten. Generaal Smuts, als eerste minister en opperbevelhebber, benoemde dr H. J. van der Byl, van Nederlandse afkomst, tot directeur-generaal van Oorlogsbevoorrading. De staalen kolenproductie werd voor de oorlogsinspanning beschikbaar gesteld, in de eerste plaats voor de aanmaak van munitie, wapens en springstoffen.
Een machinegereedschap-industrie werd opgebouwd. Kwartiermeestersgoederen werden op grote schaal geproduceerd, terwijl vrijwel alle troepen in het Midden-Oosten vanuit de Unie werden gevoed. Overigens vonden vrijwel alle „arme-blanken” een plaats in het leger of in de industrie. Zuid-Afrika heeft zijn industrialisatie van heden grotendeels aan Wereldoorlog II te danken. Het land beleefde een ongekende voorspoed, waaraan eerst met de na-oorlogse crisisjaren een einde scheen te komen.
Het mandaat-gebied Z.W.-Afrika is na de oorlog feitelijk in de Unie geïncorporeerd: het verkreeg zes zetels in de Volksraad, al behield het een afzonderlijke administratie. Verantwoording over het mandaat aan de Verenigde Naties, en in het bijzonder het beheer over de inboorlingen in dit gebied, zijn sindsdien stenen des aanstoots in de verhouding van de Unie tot de Organisatie der Verenigde Naties. Dit is ook het geval met de Indiër-wetgeving in de Unie, waarover Pakistan en India zich druk maken. Deze buitenlandse moeilijkheden zijn in de binnenlandse politiek de Nationale Partij ten goede gekomen, die - na afloop van de oorlogsroes - gestadig was gegroeid. In 1948 behaalde zij een stembusoverwinning op een programma, waarin „apartheid” van blanken, halfbloeden, Aziaten en inboorlingen de hoofdrol speelde. Dr D.
F. Malan vormde een kabinet, dat inderdaad een aantal maatregelen nam om deze apartheid te bevorderen, dat een sterke houding innam tegen alle pogingen tot inmenging in Zuidafrikaanse aangelegenheden door de Verenigde Naties, maar dat desondanks deelnam aan de oorlog in Korea met een volledige gevechtsescadrille van de luchtmacht. Hoewel de viering van het derde eeuwfeest van de landing van Van Riebeeck wel tijdelijk verbroedering bracht, brak toch later in 1952 weer een felle politieke strijd uit over een poging van de regering om de Kaapse kleurlingen (halfbloeden) het gewone kiesrecht te ontnemen en voor hen aparte vertegenwoordigers in de Volksraad (blanken) in de plaats te stellen. Deze poging werd gedwarsboomd door het Appèlhof in Bloemfontein, dat de betrokken wet ongeldig verklaarde, omdat zij niet met tweederde meerderheid was aangenomen.
Dit belette niet dat de Nationale Partij bij de verkiezingen van Apr. 1953 haar meerderheid wist te vergroten, zodat zij van 86 op 94 zetels kwam, waartegen de gezamenlijke oppositie er in plaats van 73 nog slechts 65 kon stellen, zodat de regering-Malan in ongewijzigde vorm gehandhaafd bleef. Haar nieuwe ambtsperiode begon zij met een drietal grote problemen: het kleurlingstemrecht, de overdracht van de Britse protectoraten Basoetoland, Swaziland en Betsjoeanaland aan de Unie, en het groeiend republikanisme in Zuid-Afrika, hetgeen niet belette, dat Elizabeth II ook werd gekroond tot „koningin van de Unie van Zuid-Afrika”.
PROF. DR M. BOKHORST
Lit.: Geschiedenis van Zuid-Afrika, onder redaksie van A. J. H. van der Walt, J. A. Wiid en A. L.
Geyer (2 dln, Kaapstad 1951); A. J. Boes eken, Geskiedenis-atlas vir Suid-Afrika (Kaapstad 1948); The Cambridge History of the British Empire, Vol. VIII, South Africa, Rhodesia and the Protectorates (Cambridge 1936); C. W. De Kiewiet, A History of South Africa, Social and Economic (Oxford 1942); S.
F. N. Gie, Geskiedenis van Suid-Afrika (2 dln, Stellenbosch 1928 en 1932); G. M. Theal, History of South Africa, 1505-1884 (10 dln, London 1919-1927); G. Cory, The Rise of South Africa (5 dln, London 1910-1930).
Nederland-Unie van Zuid-Afrika
Sedert 1929 onderhouden Nederland en de Unie van Zuid-Afrika diplomatieke betrekkingen. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers hadden aanvankelijk de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister, thans die van buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur.
Nederland heeft consulaten-generaal te Johannesburg en Kaapstad, consulaten te Bloemfontein, Durban, Pretoria (de zaken van dit consulaat worden door Hr Ms ambassade aldaar behartigd) en Windhoek en vice-consulaten te Kimberley, Oost-Londen en Port Elizabeth. De Unie van Zuid-Afrika heeft een consulaat-generaal te ’s-Gravenhage.
COMMANDEURS VAN DE KAAPKOLONIE
Jan van Riebeeck 1652-1662
Zacharias Wagenaar 1662-1666
Cornelis van Quaelberg 1666-1668
Jacob Borghout 1668-1670
Pieter Hackius 1670-1671
Albert van Breugel (agerend) 1672
GOUVERNEURS VAN DE KAAPKOLONIE ONDER DE VOC
Isbrand Goske 1672-1676
Johan Bax 1676-1678
Hendrik Grudorp (agerend) 1678- 1679
Simon van der Stel 1679- 1699
Willem Adriaan van der Stel 1699-1707
d’Ableing (agerend) 1707- 1708
Louis van Assenburgh 1708- 1711
Willem Helot (agerend) 1711-1714
Maurits Pasques de Chavonnes 1714-1724
Jan de la Fontaine (agerend) 1724-1727
Pieter Gijsbert Noodt 1727-1729
Jan de la Fontaine (agerend) 1729- 1730
Jan de la Fontaine 1730- 1737
Adriaan van Kervel 1737
Daniël van den Henghel (agerend) 1737-1739
Hendrik Swellengrebel 1739-1751
Rijk Tulbagh 1751-177»
Joachim van Plettenberg (agerend) 1771-1774
Joachim van Plettenberg 1774-1785
Jacob van de Graaff 1785-1791
Johannes Isaac Rhenius (agerend) 1791-1792
COMMISSARISSEN AAN DE KAAP
Sebastiaan Cornelis Nederburgh 1792-1793
Simon Hendrik Frykenius 1792-1793
Abraham Joris Sluysken 1793-1795
BRITSE GOUVERNEURS - EERSTE OCCUPATIE
Sir George Keith Elphinstone v 1795
Generaal James Henry Craig / Generaal Alured Clarke / Generaal James Henry Craig (agerend) I795-Ï797
Lord George Macartney 1797- 1798
Generaal Henry Dundas (agerend) 1798- 1799
Sir George Ybnge 1799- 1801
Generaal Henry Dundas 1801-1803
BATAAFSE REPUBLIEK
Generaal Jan Willem Janssens (gouverneur) 1803-1806
Jacob Abraham de Mist (commissaris) 1803-1806
BRITSE GOUVERNEURS EN HOGE COMMISSARISSEN VAN DE KAAPKOLONIE
Generaal Sir David Baird (agerend) 1806-1807
Alexander du Pré, graaf van Caledon 1807-1811
Generaal Sir John Cradock 1811-1814
Lord Charles Somerset 1814-1828
Generaal Robert Bourke (agerend) 1826-1828
Generaal Sir Lowry Cole 1828-1833
Sir Benjamin d’Urban 1834-1838
Sir George T. Napier 1838-1844
Sir Peregrine Maitland 1844-1847
Sir Henry Pöttinger 1847
Kolonel Sir Harry Smith 1847-1852
Sir George Cathcart 1852-1854
Sir George Grey 1854-1861
Sir Philip Wodehouse 1862-1870
Sir Henry Barkly 1870-1877
Sir Henry Bartle Edward Frere 1877-1880
Sir Hercules Robinson 1881-1889
Sir Henry Loch 1889-1895
Sir Hercules Robinson 1895-1897
Sir (later: Lord) Alfred Milner 1897-1905
William Waldegrave Palmer, Earl of Selborne 1905-1910
GOUVERNEURS-GENERAAL VAN DE UNIE VAN ZUID-AFRIKA
Herbert, Viscount Gladstone 1910-1914
Sidney, Viscount (later: Earl) Buxton 1914-1920
Prins Arthur van Connaught 1920-1924
Alexander Earl of Athlone 1924-1931
George Earl of Clarendon »931-1937
Sir Patrick Duncan 1937-1946
Gideon Brand van Zyl 1946-1950
Dr Ernest George Jansen 1950.