Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bohemen

betekenis & definitie

het Latijnse Bohemia, in het Tsjechisch Cechy, door de Duitsers Böhmen genoemd, is een landschap in Midden-Europa. Eertijds een zelfstandig koninkrijk, maakte het later deel uit van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en na 1918 van de nieuw gevormde staat Tsjechoslowakije.

In 1938, bij het verdrag van München, moesten delen er van aan Duitsland worden afgestaan, het volgend jaar gevolgd door algehele inlijving van het land in het Duitse Rijk. In 1945 werd de oorspronkelijke toestand hersteld.Bohemen strekt zich uit tussen 48°34' en 51°3' N.Br. en 12°7' en 16°50' O.L.v.Gr. Het wordt in het N.O. door Polen (Silezië), in het Z.O. door Moravië en Neder-Oostenrijk, in het Z. door Opper-Oostenrijk, in het Z.W. door Beieren, in het N.W. door Saksen begrensd en beslaat een oppervlakte van 52.064 km2. Het gebied vormt een natuurlijk geheel, aan drie zijden door gebergten omgeven. De wateren verenigen zich tot een hoofdstroom, de Moldau-Elbe, die door een nauwe opening in het noordelijk randgebergte het gebied verlaat. Het zuidelijk gedeelte van Bohemen wordt door een hoogvlakte ingenomen met hoge randen aan de oost-, zuid- en westzijde. Dit plateau is door een groot inzinkingsdal van de randgebergten gescheiden.

Op de westrand van het gebied verheft zich het Bohemer Woud, de zuidrand wordt gevormd door het Oostenrijks granietplateau (500-600 m) met toppen van 1000 m hoogte. Ten Z. van het lengtedal van de Moldau, die langs de oostvoet van het Bohemer Woud stroomt, bereikt deze hoogvlakte in de groep van Kubany (1362 m) en in het Blanskerwoud (1080 m) haar grootste hoogte.

Naar het O. daalt het plateau naar de vlakten van Ceske Budejovice (Budweis) en Třebon (Wittingau) tot 450 m af, waarbij zich naar het N.O. de Boheems-Moravische hoogten met toppen van 600-800 m aansluiten. Tussen middenloop van de Moldau (Vltava) en de Berounka (Beraun) strekt zich in N.O. richting het Brdywoud uit (857 m). Het N.W. deel van Bohemen wordt door het Ertsgebergte begrensd (1244 m), dat in het O. door de pas van Nollendorf van het Elbe-zandsteengebergte gescheiden wordt en in het N. door middel van het Elstergebergte in het Fichtelgebergte overgaat. Dit gebergte staat weder door het plateau van Waldsassen met het Bohemer Woud in verbinding. Door het gebergte van Karlsbad en het Keizerwoud (987 m) wordt het Ertsgebergte met het Zuidboheems plateau verbonden. Bij het gebergte van Karlsbad sluiten zich in het O. het Duppauer gebergte (832 m) en de Boheemse Middelgebergten (835 m), door de vlakte van Saaz hiervan gescheiden, aan.

Het N.O. randgebergte wordt gevormd door het Lausitzergebergte (796 m), het Isergebergte (1126 m), het Jeschkengebergte (1013 m), het Reuzengebergte (1603 m), het Heuscheuergebergte (772 m), met de merkwaardige zandsteenvormingen van Politz en Adersbach, en eindelijk het Adlergebergte (1114 m). Tussen het Zuid-boheemse plateau en de randgebergten in het N. ligt het brede inzinkingsgebied, dat in het ruime Elbedal zijn grootste diepte bereikt.

Bohemen bestaat voor het overgrote deel — het zgn. Boheems Massief — uit een zeer oud, sedert het devonische tijdperk niet meer door de zee bedekt, vastland. Het bestaat in het zuidelijk gedeelte en in de gebergten, die het gebied omgeven, uit gneis, glimmerlei en graniet. Slechts in een betrekkelijk klein deel, tussen Plzeň (Pilsen) en Praha (Praag), komen in het archaïsche grondgebergte cambrische, silurische en onder-devonische lagen voor met talrijke versteningen. Hierin liggen rijke ijzerertslagen, alsmede lood- en zilverertsgangen (bij Přibram). Op deze oudere vormingen werden uit de binnenzeeën productieve lagen der steenkolenformatie afgezet (in het kolenbekken van Plzeň en enige kleine bekkens); hierbij sluiten zich de rode zandsteen en conglomeraten aan, en eindelijk, zowel in het Z. (in het bekken van Ceske Budejovice en van Třebon) als vooral in de zuidrand van het Ertsgebergte (in het bekken van Eger, Falknov en Teplice), uitgebreide tertiaire sedimentaire lagen, die door haar rijkdom aan bruinkolen bekend zijn geworden. Slechts in het krijttijdperk drong de zee van het N. uit Bohemen binnen en zette daar mergel en quaderzandsteen af, die aan de voet der Sudeten en in Saksisch-Zwitserland aan beide zijden van de Elbe een uitgestrekt gebied bedekken. In het tertiaire tijdperk drongen basalt en phonolithen door de oudere lagen heen en deden het Boheemse Middelgebergte ontstaan.

Behalve de overblijfselen van vroeger werkzame vulkanen — zoals de zeldzaam gevormde Kammerbühl bij Cheb (Eger) — wijzen ook de koolzuur- en minerale bronnen, die in groot aantal aan de zuidvoet van het Ertsgebergte voorkomen, op de voormalige vulkanische werkzaamheid. De meest beroemde zijn de geneeskrachtige bronnen van Karlovy Váry (Karlsbad; hete glauberzoutbronnen), Marianské Lázně (Marienbad) en Frantiskovy Lázně (Franzensbad; koude glauberzoutbronnen, staalbronnen); verder die van Teplice-Sanov (Teplitz-Schönau; indifferente thermen), Janské Lázně (Johannisbad; alcalische thermen), Kysibl Kyselká (Gieszhübl-Puchstein), Bilina (Bilin; alkalische natronwateren), Püllna, Seidschitz en Sedlitz (bitterzoutbronnen), Liebwerda (staalbron met alcalische koolzuurbron), Königswart, Sangerberg en Neudorf.

Bohemen behoort bijna uitsluitend tot het Elbegebied en wel door de Elbe (Labe) zelf in de bovenloop tot aan de plaats, waar deze door het Elbezandsteengebergte heenbreekt, en door de Moldau, die bij Melnik in de Elbe uitmondt. De Elbe, die hier reeds bevaarbaar wordt, neemt in Bohemen op: rechts de Cidlina, de Jizera (Iser) en de Polzen, links de Aupa, de Mettau, de Adler, de Moldau (Vltava), de Ohrě (Eger) en de Biela. De zijrivieren van de Moldau zijn: rechts de Malše (Maltsch), de Luznice (Luschnitz) en de Sazava, links de Otava (Wotawa) en de Berounka (Beraun). Onder de weinige rivieren, die naar de Oder stromen, moeten de Lausitzer Neisse bij Liberec (Reichenberg) en de Steine bij Brounov (Braunau) genoemd worden. Tot het Donaugebied behoren de op de Moravische grens stromende Moravische Sazava, de Svitava en de Iglava, die naar de March gaan.

De meeste meren bevinden zich in het Bohemer Woud; in het Z. liggen tal van kleinere meren (met een totale oppervlakte van 400 km2) overal verspreid; zij zijn vooral aan de viskwekerij dienstbaar gemaakt. In het Bohemer Woud liggen veel grotere meren, ten dele van glaciale oorsprong. Van de kanalen is het Schwarzenbergische Schwemmkanaal (58 km), dat de Moldau met de Mühl verbindt, het belangrijkst; het dient voor het afvlotten van hout.

Wat het klimaat betreft kan opgemerkt worden dat van het centrum naar de randen, die hoger liggen, de temperatuur afneemt; de gemiddelde jaarlijkse temperatuur bedraagt te Tabor 7,2, te Vimperk (Winterberg) 5,5, te Plzeň (Pilsen) 8,5, te Praha (Praag) 8,8, te Cáslav (Caslau) 8,1, te Josefov (Josephstad) 7,9 gr. C. De jaarlijkse hoeveelheid neerslag sluit zich zeer nauw bij de verschillen in hoogte aan. Het Bohemer Woud en de Sudeten hebben een cijfer van 150, Praha van 44, het Ertsgebergte van 120 cm per jaar; in het Midden- en Beneden-Egergebied daalt de hoeveelheid tot beneden 40 cm. Het maximum is in Juni en Juli.

De bevolking bedroeg in 1946: 6.472.832 zielen; in 1930 was dit aantal 7.109.376. Deze vermindering is grotendeels het gevolg van de verwijdering van de Duitse minderheid, die na de aftocht van de Duitse legers niet meer op Tsjechoslowaaks grondgebied geduld werd. Een deel van dit bevolkingsverlies is gecompenseerd door instroming uit andere delen van de Tsjechoslowaakse republiek, vooral naar het vroegere Duitse Sudetenland.

De landbouw is goed ontwikkeld. Van de bodem is ongeveer 6 pct niet voor landbouw geschikt, ruim 47 pct is voor akkerbouw in gebruik, 30 pct is met bos bedekt. De landbouwbedrijven, die aan Duitsers toebehoorden, zijn in 1945 geconfisqueerd en toegewezen aan de kleinere bedrijven of aan landarbeiders. Als voornaamste producten zijn te noemen tarwe, rogge, haver, gerst, aardappelen, suikerbieten, peulvruchten, vlas, cichorei, druiven en ooft. Ook de hopteelt is belangrijk, eensdeels bestemd voor uitvoer, anderdeels voor verwerking gebruikt in de inlandse brouwerijen, o.a. te Plzeň (Pilsen). De veeteelt ontwikkelt zich meer en meer.

Delfstoffen zijn in Bohemen talrijk en ten dele in rijke lagen voorhanden; alleen zout ontbreekt. De voornaamste delfstoffen zijn: zilvererts bij Pribram, ijzererts bij Krusnahora en Nucie, lood vnl. bij Přibram, tin bij Graupen, antimonium te Milešov bij Tabor, uranium, vitriool- en aluinlei, grafiet (bij Krumov), porseleinaarde, vuurvaste klei, edel- en halfedelgesteenten (waaronder de Boheemse granaten) enz. Het voornaamste product van de mijnbouw is eindelijk de steenkool, vooral in het Kladno-Buštehrader en het Pilsen-Ratnitzer kolenbekken, bruinkool vnl. in de bekkens van Brüx en van Teplice.

De industrie heeft door de uitstoting van de Duitsers thans te kampen met een tekort aan geschoolde krachten, in welk tekort op korte termijn

niet is te voorzien. De metaalindustrie levert ijzer en staal, spoorwegmateriaal, verder koper-, lood- en zinkwaren, goud- en zilverwerk. De machinefabrieken (vnl. in Praha en omgeving) leveren vooral machines, ketels, landbouwwerktuigen, machines voor suikerfabrieken en bierbrouwerijen, enz. De glasindustrie, die hier reeds in de 13de eeuw ontstond, is van grote betekenis. Merkwaardig is die van Jablonec (Gablonz); het Duitse element was hier toonaangevend. Verder moet nog de porseleinindustrie genoemd worden, benevens de textielindustrie. De beetwortelsuikerfabrieken en de bierbrouwerijen leveren veel naar het buitenland.

H. A. BOMER

Geschiedenis.

Bohemen ontleent zijn naam waarschijnlijk aan de Keltische stam der Boii (Boiohemum = land der Boii), die hier — en zuidelijker aan de Donau — gevestigd waren tot het einde van de 1ste eeuw v. Chr. en toen verdrongen werden door de Germaanse Markomannen. Dezen zijn herhaaldelijk, o.a. ten tijde van keizer Marcus Aurelius (161-180), in strijd geweest met de Romeinen. Hun naam verdwijnt in de periode der Volksverhuizing. In deze tijd hebben verscheidene volken, o.a. de Langobarden, over Bohemen geheerst. Intussen was ook de Slavische immigratie, vermoedelijk uit het N. en N.O., in Bohemen begonnen.

Gewoonlijk neemt men aan, dat deze hoofdzakelijk in de 5de en 6de eeuw n. Chr. is geschied. De Slaven namen de plaats in van de wegtrekkende Germanen. Misschien zijn er van dezen enkele resten achtergebleven, doch de theorie, dat de latere Sudeten-duitsers in hoofdzaak van deze oude Germanen zouden afstammen, wordt thans ook door de meeste Duitse historici verworpen.

Het eerste Slavische rijk, dat althans ten dele met waarschijnlijkheid in Bohemen gelocaliseerd moet worden, was dat van de Frankische koopman Samo (ca 623-658), die de Slaven bevrijdde van de in de Donauvlakte gevestigde Aziatische Avaren en ook de Frankische koning Dagobert versloeg. Het rijk verdween met zijn dood. Omstreeks 800 onderwierpen zich de Slavische stammen in Bohemen aan Karel de Grote, naar het schijnt grotendeels vrijwillig, en betaalden hem schatting. De Boheemse onderhorigheid aan de Franken bleef ook na het uiteenvallen van Karels rijk. Zij betekende tevens een begin van kerstening. In de tweede helft der 9de eeuw werd Bohemen korte tijd afhankelijk van het Groot-Moravische rijk (zie Moravië, geschiedenis), dat onder zijn vorst Svatopluk (Zwentibold, 871-894) zijn grootste omvang bereikte.

Korte tijd drong toen ook de Slavische liturgie van de apostelen Cyrillus en Methodius in Bohemen door. Toen echter het Groot-Moravische Rijk na de dood van Svatopluk weldra uiteenviel, erkenden de Boheemse vorsten in 895 opnieuw de leenhoogheid van de Oost-frankische koning (Arnulf van Karinthië) en zegevierde op de duur het Latijnse Christendom.

In de 10de eeuw verkreeg het vorstenhuis van de Centraalboheemse stam der Tsjechen de opperheerschappij over de andere Boheemse stammen, zodat de naam Tsjechen zich voor alle Boheemse Slaven inburgerde. Van dit Tsjechische vorstengeslacht der Přemysliden, die tot 1306 over Bohemen hebben geregeerd, heeft zich naam verworven Václav (Wenzel), die van 921-935 regeerde, met grote ijver het Christendom bevorderde en mede daarom door een vijandige partij, aan het hoofd waarvan zijn jongere broeder Boleslav stond, op 28 Sept. 935 werd vermoord. Václav is heilig verklaard en wordt sindsdien als schutspatroon van Bohemen vereerd. Onder zijn opvolgers Boleslav I (935-967) en Boleslav II (967-999) groeit de macht der Boheemse vorsten reeds tot over de grenzen van Bohemen uit. Van deze expansie in Z.O. richting, die o.a. stukken van West-Polen en misschien ook van Noord-Hongarije (Slowakije) omvatte, is alleen de onderwerping van Moravië aan de Boheemse kroon van blijvende betekenis. De vereniging van beide landen werd, na een periode van Poolse tussenheerschappij onder Boleslaw Chrobry, definitief in 1025.

In de 11de en 12de eeuw zien wij de band van leenhorigheid aan het Duitse Rijk, waartegen de Tsjechische vorsten tevoren nog wel in verzet waren geweest, hechter worden. Voor hun steun aan de keizers bij krijgsondernemingen en anderszins worden de Boheemse hertogen beloond met de koningstitel, die Vratislav II (1061-1092) en Vladislav II (1140-1173) reeds persoonlijk dragen, en die Přemysl Ottokar I (1197-1230) in 1198 erfelijk verwerft. Zij krijgen bovendien de waardigheid van rijksschenk (het eerst in 1114) en worden in de 13de eeuw keurvorst. In binnenlandse aangelegenheden genieten zij grote zelfstandigheid. Op grond hiervan kan men zeggen, dat de Tsjechische vorsten door hun erkenning van de opperheerschappij van het Rijk de Tsjechen het lot van de Elbeslaven hebben bespaard en de zelfstandigheid (doch niet de onafhankelijkheid) van hun nationale staat hebben gered.

Gedurende het Interregnum (1250-1273) leek de Boheemse koning zelfs de machtigste territoriale vorst van het Rijk te gaan worden. Koning Přemysl Ottokar II (1253-1278) wist nl. na het uitsterven van het hertogelijk geslacht der Babenbergers (in 1246) Oostenrijk en enige jaren later ook Stiermarken, Karinthië en Krain te verwerven. Zijn uitbreidingsstreven in de richting van Hongarije mislukte echter; evenzo zijn poging de Duitse koningskroon te verwerven. De in 1273 gekozen Duitse koning Rudolf van Habsburg liet hem door de Duitse Rijksdag van zijn lenen vervallen verklaren en versloeg hem vervolgens in 1278 op het Marchfeld, waarbij Ottokar II sneuvelde. Zijn zoon Václav (Wenzel) II (1278-1305) verwierf in 1300 de Poolse kroon en deze zag zijn zoon Václav III in 1301 tot koning van Hongarije gekozen. Die kon zich hier evenwel niet handhaven en deed afstand, toen hij in 1305 zijn vader opvolgde.

Wel trachtte hij de Poolse erfenis te aanvaarden, doch op reis naar Polen werd hij 4 Aug. 1306 te Olomouc (Olmütz) vermoord. Met hem stierf het geslacht der Přemysliden uit.

In 1310 kwam een nieuw stamhuis aan de regering, dat der Luxemburgers. De beide eerste kondigen uit dit huis, Jan (1310-1346), zoon van keizer Hendrik VII, en Karel I (1346-1378) wisten het gebied van de Boheemse kroon uit te breiden met Cheb (Eger), dat later geheel met Bohemen samensmolt, met de Lausitz die tot 1635, en met Silezië, dat tot 1742 in zijn geheel aan de Boheemse kroon bleef. Terwijl koning Jan moeilijkheden had met de Boheemse adel en hem in zijn latere jaren de regering vrijwel geheel moest overlaten, zorgde Karel, die ook tot keizer werd gekozen en als zodanig Karel IV heette, uitstekend voor het stoffelijk en geestelijk welzijn van zijn Boheemse onderdanen. Hij bevorderde bouw- en schilderkunst en maakte door de stichting van de Praagse universiteit in 1348, de eerste in het Duitse Rijk, Bohemen ook tot een internationaal middelpunt van cultuur. Onder zijn zonen Václav (Wenzel) IV (1378-1419) en Sigismund (1419-1437) werd het echter het toneel van een ernstige kerkelijke en nationale strijd.

De nauwe aanraking met het Duitse Rijk had nl. sterke Duitse invloed in Bohemen tot gevolg gehad. Hof, adel en hoge geestelijkheid waren in belangrijke mate verduitst; sedert de 12de eeuw waren talrijke Duitsers als kooplieden in de steden en als kolonisten in de nog schaars bevolkte randgebieden komen wonen. Tegen deze Duitse invloed was reeds in de 14de eeuw een Tsjechisch-nationale reactie ingetreden, maar scherpe vorm kreeg de nationale tegenstelling vooral door de kerkelijke hervormingsbeweging, welke zich richtte tegen het vele bederf onder de hoge (Duitse) clerus en die weldra een Tsjechisch-nationaal karakter kreeg. Dit komt duidelijk uit in de figuur van Jan Hus, die niet alleen als volgeling van Wiclif de kerkelijke hervorming predikte, doch ook de Tsjechische taal bevorderde en wiens invloed mede het decreet van Kuttenberg (1409) bewerkte, waarbij Václav IV de leiding van de Praagse universiteit aan het Duitse element ontnam en aan het Tsjechische gaf. Nadat Hus op het door keizer Sigismund bijeengeroepen Concilie van Constanz veroordeeld en verbrand was (1415), weigerden de Tsjechen Sigismund, die in 1419 zijn broer Václav als Boheems koning zou opvolgen, te erkennen. De strijd, die volgde, de Hussietenoorlog, was een godsdienstig-nationale.

Hij leidde tot verdrijving of vernietiging van een groot deel der Boheemse Duitsers. Hij eindigde in een vergelijk van keizer en Kerk met de gematigde Hussieten door de zgn. Compactaten van Bazel (1436). De radicalen waren tevoren vernietigend verslagen. De Kerk stond de Hussieten het vieren van het Avondmaal onder beiderlei gestalte, d.w.z. het uitreiken van de kelk aan de leken, toe.

Sigismund, die in 1436 door de Tsjechen als koning was erkend, stierf het volgend jaar. Hij werd opgevolgd door zijn schoonzoon Albrecht II uit het huis Habsburg (1437-1439); deze weldra door zijn jeugdig zoontje Ladislaus Posthumus (1440-1457). De werkelijke regeerder van het land werd George van Poděbrady, een Hussietisch edelman, die na de vroege dood van Ladislaus ook tot koning werd gekozen (1458-1471). Hij regeerde voortreffelijk in gematigd-Hussietische zin, onderdrukte wat er nog over was van de radicale Hussietische richting en vervolgde de uit haar voortgekomen Tsjechische Broederkerk. Hij kwam niettemin met de paus in conflict, toen deze (Pius II) de Gompactaten ongeldig verklaarde (1462). Na zijn dood kozen de Tsjechen Vladislav II Jagello (1471-1516), zoon van de Poolse koning Casimir.

Hij was geen krachtige persoonlijkheid en moest in 1478 Moravië, Silezië en de Lausitz zelfs tijdelijk aan de Hongaarse koning Matthias Corvinus afstaan, maar na diens dood keerden ze weer tot Bohemen terug, doordat Vladislav zelf koning van Hongarije werd (1490). Hij werd opgevolgd door Lodewijk (1516-1526), die gehuwd was met Maria, zuster van Karel V en in de slag bij Mohács (29 Aug. 1526) sneuvelde, waarna Ferdinand van Habsburg, broeder van Karel V, die reeds aartshertog van Oostenrijk enz. was, de landen van de Boheemse en Hongaarse kroon erfde. Aldus kwam Bohemen onder de Habsburgers en werd het deel van de Donau-monarchie.

Intussen drong het Lutheraanse Protestantisme in Bohemen door en won onder de Hussieten vele aanhangers. Hierdoor werd de aanraking met Duitsland weer nauwer en de Duitse invloed in Bohemen opnieuw sterk, waartoe ook de omstandigheid bijdroeg, dat vele Duitsers zich als mijnwerkers in de ertsrijke randgebergten van Bohemen vestigden. Ferdinand vervolgde de Protestanten, zijn opvolger Maximiliaan (1564-1576) duldde hen (behalve de tot het Calvinisme neigende Broederkerk). De zoon van Maximiliaan, Rudolf (1576-1612) gaf ten slotte aan de Boheemse Protestanten bij de zgn. Majesteitsbrief van 9 Juli 1609 godsdienstvrijheid. Toen echter onder Rudolfs broer en opvolger Matthias (1612-1619) geschil over de toepassing van deze Majesteitsbrief rees, maakten de Protestantse Boheemse Stenden opstand, waarbij zij twee stadhouders van Matthias, Martinic en Slavata, op 23 Mei 1618 uit de vensters van de koninklijke burcht te Praag gooiden (de zgn. Fenstersturz). Zij vormden nu een revolutionnaire standenregering, die tegen Matthias streed. Toen deze in 1619 stierf, erkenden zij zijn neef en opvolger, de streng Katholieke Ferdinand II, niet, doch kozen Frederik, keurvorst van de Palts, tot koning van Bohemen.

Deze gebeurtenissen vormden het begin van de Dertigjarige oorlog (1618-1648). Frederik heeft slechts één jaar over Bohemen geregeerd (vandaar zijn bijnaam „de Winterkoning”). Hij werd 8 Nov. 1620 op de Witte Berg bij Praag verslagen en vluchtte naar Nederland. In Bohemen volgde een zwaar strafgericht en zegevierde de Contra-Reformatie. Talrijke goederen van Protestanten werden verbeurd verklaard en aan keizerlijke gunstelingen zoals Wallenstein gegeven. Vele Protestanten (meer dan 30.000 families) vluchtten naar het buitenland.

De bekendste van deze emigranten is de bisschop van de Broederkerk, de vermaarde opvoedkundige Jan Amos Komenský (Comenius), die later in Nederland leefde en te Naarden begraven is. Bohemen verloor vele van zijn staatkundige vrijheden, o.a. het recht van de Landdag om bij erfopvolging de nieuwe koning te erkennen, al bleef theoretisch de staatkundige zelfstandigheid van de Boheemse staat binnen de Habsburgse monarchie bestaan.

Behalve een overwinning van de R.K. Kerk (de meeste Tsjechen werden op de duur weer R.K.) en een ernstige verzwakking van de staatkundige zelfstandigheid van Bohemen, betekende de nederlaag op de Witte Berg ook een verdere toeneming van het Duitse element in Bohemen. Ieder Tsjechisch geschrift was als „ketters” verdacht. In de 18de eeuw waren, behalve natuurlijk het Duitse randgebied, ook de adel en het stedelijke patriciaat grotendeels verduitst.

Deze 18de eeuw bracht aan de Boheemse kroon het verlies van het grootste deel van Silezië, dat Maria Theresia (1740-1780) aan Frederik II van Pruisen moest afstaan (1742). In de Oostenrijkse successie-oorlog (1740-1748) wist Karel Albert van Beieren, die Maria Theresia de opvolging betwistte, tijdelijk Bohemen te bezetten en zich door een deel van de adel als koning te doen erkennen (1741-1742). Doch reeds in 1743 werd Maria te Praag gekroond. Haar bestuur en dat van haar zoon Jozef II (1780-1790) kenmerkten zich door sterke centralisatie (Bohemen verloor zijn eigen hofkanselarij), verder streven naar absolutisme (de rechten van de Boheemse Landdag werden tot een minimum beperkt) en door Germanisatie in bestuur en onderwijs. Voor dit onderwijs werd overigens veel gedaan, terwijl Jozef II bovendien de onvrijheid der horigen ophief (1781) en bij het Tolerantie-patent van hetzelfde jaar aan de Luthersen en Gereformeerden godsdienstvrijheid gaf. De centralisatie- en Germanisatiemaatregelen wekten echter als reactie een Boheems territoriaal patriotisme (ook bij vele Duits sprekenden), waaruit zich weldra het Tsjechische nationalisme ging ontwikkelen.

Het begon met de bestudering van de eigen geschiedenis en ook van de eigen, verwaarloosde, Tsjechische taal, die sedert ruim anderhalve eeuw geen literatuur van betekenis meer had voortgebracht. De invloed van Herder en de Duitse Romantiek bevorderde de liefde tot het volkseigene. Ook ging het gevoel van verwantschap met de andere Slaven sterker spreken (zie panslavisme). De belangrijkste figuur in de Tsjechische nationale beweging werd de geschiedschrijver en staatsman František Palacký (1798-1876), die de Tsjechische geschiedenis vooral bepaald ziet door de tegenstelling van Duitsers en Tsjechen, waarbij de eersten meer de vertegenwoordigers zijn van het aristocratische en autoritaire beginsel, de laatsten van humaniteit en democratie. De gedachte, dat het Tsjechische volk ook voor de toekomst een bij uitstek democratische roeping heeft, is gemeengoed geworden in de Tsjechische nationale beweging.

In het revolutiejaar 1848 kreeg deze beweging het eerst gelegenheid haar politieke wensen te formuleren. Aanvankelijk zien we samengaan van Tsjechen en Boheemse Duitsers o.a. in de eis van grotere staatkundig-administratieve zelfstandigheid voor de landen van de Boheemse kroon. De Duits-nationale eenheidsbeweging veroorzaakte evenwel uiteengaan: Palacký weigerde uit naam van de Tsjechen iedere medewerking aan het Frankforter Parlement, hoewel Bohemen lid was van de Duitse Bond. Hij stelde zich uitdrukkelijk op Oostenrijks standpunt. Als tegenhanger tegen het Duitse Parlement te Frankfort kwam eind Mei 1848 een Slavisch Congres te Praag bijeen, waar hoofdzakelijk Oostenrijkse Slaven vertegenwoordigd waren. Dezen stelden zich in het algemeen op Oostenrijks, zij het op austroslavisch standpunt. Doch de bijeenkomst vond een ontijdig einde doordat een straatoproer te Praag (12 Juni), waar het Congres buiten stond, aan het Oostenrijkse leger van de reactionnaire generaal Windischgrätz aanleiding gaf Praag te bezetten en de Tsjechische en Slavische beweging te onderdrukken.

Tijdens het nieuwe absolutisme, dat na de Revolutie van 1848-1849 in de gehele Donau-monarchie heerste, verdween door de opheffing van bijna alle rechten der Stenden de staatsrechtelijke individualiteit van Bohemen vrijwel geheel. Toen in 1860 het einde van dit absolutisme werd aangekondigd, eisten de Tsjechen bij monde van Palacký opnieuw een federatief Oostenrijk, waarin de verschillende nationaliteiten zekere zelfstandigheid zouden krijgen. Bij het zgn. Februari-patent (van 21 Febr. 1861) octrooieerde keizer Frans Jozef echter een eenheidsconstitutie voor de gehele monarchie. Na de oorlog van 1866 tegen Pruisen, die hoofdzakelijk in Bohemen werd uitgestreden (slag bij Königgrätz), verkregen de Hongaren bij de Ausgleich van het jaar 1867 vèrgaande staatkundige zelfstandigheid; Bohemen werd echter met de overige Cisleithaanse landen bij de December-constitutie van 1867 tot één geheel verenigd. Al was deze constitutie tamelijk liberaal, de Tsjechen protesteerden toch tegen de miskenning van hun rechten (Declaratie van 22 Aug. 1868). Het ministerie-Hohenwart (1871) trachtte met hen tot een vergelijk te komen binnen het kader van de constitutie van Cisleithanië, doch Duitse en Magyaarse oppositie deden de keizer van standpunt veranderen en Hohenwart moest aftreden (30 Oct. 1871).

Frans Jozef heeft zich nooit tot koning van Bohemen laten kronen. De niet-vervulling van hun wensen heeft vele Tsjechen tot het panslavisme doen neigen.

Onder het Duits-liberale ministerie-Auersperg (1871-1879) waren zij in de oppositie en werd hun politieke beweging vervolgd. Zij bleven een hele tijd weg uit de Weense Rijksraad en uit de Boheemse Landdag en keerden daarin pas (onder protest) terug na de val van Auersperg. Zij steunden toen zelfs het nieuwe, conservatieve ministerie-Taaffe (1879-1893) en verkregen zodoende belangrijke concessies, speciaal op het gebied van het schoolwezen. In 1882 werd bijv. de (grotendeels verduitste) Universiteit te Praag gescheiden in een Duitse en een Tsjechische. Inzake het gebruik van de Tsjechische taal bij bestuur en rechtspraak kon men evenwel wegens het verzet der Boheemse Duitsers niet tot een bevredigende regeling komen. Intussen was onder de Tsjechen politieke verdeeldheid ontstaan.

Een groep jongeren kon er zich niet mee verenigen, dat de heersende, zgn. Oud-Tsjechische partij, die na de dood van Palacký onder leiding van diens schoonzoon Rieger stond, zo nauw met de adel en de conservatief-clericale Duitsers samenwerkte. Zij stichtten een nieuwe partij, de Jong-Tsjechen, die onder leiding kwam van de broeders Eduard en Julius Grégr en later van dr Karel Kramář. Bij de verkiezingen voor de Rijksraad behaalden deze Jong-Tsjechen in 1891 een grote overwinning ten koste van de Oud-Tsjechen. Tot de toen gekozenen behoorde prof. T. G. Masaryk, die later een partij vormde.

Een bevredigende taalregeling voor Bohemen is onder de Oostenrijkse heerschappij niet meer tot stand gekomen. Een poging van het ministerie-Badeni (1895-1897) om het Tsjechisch als ambtelijke taal gelijke rechten met het Duits te geven, mislukte door obstructie van de Duitsers in de Rijksraad, zodat Badeni moest aftreden. Volgende ministeries hadden evenmin succes met hun plannen om Bohemen voor het ambtelijk taalgebruik in verschillende gebieden te verdelen. Minister Beck (1906-1908) trachtte door invoering van algemeen kiesrecht (1907) de aandacht meer op economisch-sociale kwesties te richten, maar de Tsjechen kregen door de indeling der kiesdistricten naar verhouding te weinig afgevaardigden. Bovendien bleef, al traden ook nieuwe partijen zoals de sociaal-democratische en de agrarische naar voren, de nationaliteitenstrijd, die dikwijls gepaard ging met parlementaire obstructie, verlammend werken. De Boheemse Landdag hield sedert 1908 zelfs geheel op te functionneren.

Intussen was het Tsjechische volk economisch, sociaal en cultureel sterk vooruitgegaan. Des te erger was de politieke onbevredigdheid en ontevredenheid. Deze betrof ook de Oostenrijkse buitenlandse politiek, die sinds 1879 tegen Duitsland aanleunde en sedert 1907 vooral vijandig stond tegen het Servische nationale streven en mede daardoor in gespannen verhouding tot Rusland. Van het vroegere austrophilisme der Tsjechen was weinig meer over.

Toen Wereldoorlog I uitbrak was de neiging der Tsjechen om tegen hun Slavische stamverwanten te strijden dan ook uiterst gering. Vele soldaten liepen over als ze de kans zagen. Te Praag verenigde zich een aantal politieke leiders tot een geheime organisatie (de zgn. Maffie), die ten doel had de staatkundige onafhankelijkheid der Tsjechen en Slowaken voor te bereiden. Masaryk en de jeugdige Edvard Beneš wisten naar het buitenland te ontkomen en gingen in de landen der Entente propaganda maken voor de Tsjechoslowaakse zaak. In Febr. 1916 vormden zij met de Slowaak Śtefánik te Parijs de Tsjechoslowaakse Nationale Raad, die in de zomer van 1918 door de voornaamste Geallieerden als vertegenwoordiger van de Tsjechoslowaakse natie werd erkend en zich op 14 Oct. 1918 constitueerde tot Voorlopige Regering van de Tsjechoslowaakse staat.

Het recht der Tsjechoslowaken op staatkundige onafhankelijkheid was intussen door de Geallieerden erkend. In Praag had men onderwijl ook niet stil gezeten. Vooral toen met de troonsbestijging van keizer Karel (1916-1918), achterneef van Frans Jozef, een gematigder regime intrad, hadden de Tsjechische politieke leiders in een aantal declaraties, die steeds duidelijker taal spraken, hun wensen kenbaar gemaakt. In Juli 1918 vormde zich het Nationale Comité uit vertegenwoordigers van alle politieke partijen, dat natuurlijk met de Nationale Raad te Parijs in verbinding stond. Dit Comité nam de leiding in handen toen op 28 Oct. 1918 bekend werd, dat de Oostenrijkse regering, die om vrede gevraagd had, de eis van president Wilson aanvaardde, dat de naties in Oostenrijk-Hongarije zelf over haar lot moesten beslissen. Op deze dag werd te Praag de Tsjechoslowaakse Republiek uitgeroepen, waarvan Bohemen voortaan deel uitmaakt en waarnaar hier, voor het historische gedeelte, verder wordt verwezen.

PROF. DR TH. J. G. LOCHER

Lit.: Fr. Palacký, Geschichte Böhmens, 1ste ed. van 1836 af; E. Denis, Fin de l'indépendance bohême (1890); Idem, La Bohême depuis la Montagne Blanche, 2 dln, 1901-1903; A. Bachmann, Geschichte Böhmens, 2 dln (1899-1905); B. Bretholz, Geschichte Böhmens und Mährens, 4 dln (1921-1924); R. J.

Kerner, Bohemia in the eighteenth century (1932); K. Krofta, Geschiedenis van Tsjechoslowakije, vertaald door Th. J. G. Locher (1934); Th. J.

G. Locher, Tsjechen en Duitsers in de loop der eeuwen, De Gids 1937, en afz. 1938; R. W. Seton-Watson, History of the Czechs and Slovaks (1943); Th. J. G.

Locher. Die nationale Differenzierung und Integrierung der Slovaken und Tschechen in ihrem geschichtlichen Verlauf bis 1848 (1931).

< >